lichaam moet hém gehoorzamen, hij stijgt te paard, levert slag, en is weer de Meester van het Rijk. Als Meester veschijnt hij dan in den Rijksdag te Augsburg, waar de verzamelde Duitsche vorsten voor zijn wil moeten buigen. Daar laat hij Tiziaan komen, - daar, op het meest dramatische tooneel van dien tijd, schildert Tiziaan dit portret.
In den nog troebelen morgen, als een twijfelachtige, verontrustende schemering over het land, vol doffe tonen, rookerige rossigheden, zooals later Rembrandt van houden zou: daar verschijnt de Keizer te paard, met gevelde lans in ijzeren hand, uit den nacht van het bosch; hij heeft dat goudbegrifte harnas aan, dien helm met den bloedrooden vederbos, het paard dat rijke tuig en schabrak, die thans nog in de koninklijke Armeria te zien zijn. Het stalen geglim, het droeve purper, het goud, onder het duister wemelende loover en het bleekpaarse schijnsel van den morgenhemel, is sinister en grootsch.
De Keizer, één met zijn donker paard, zit heel recht, en op dat zieke lijf dat willens nillens meê moet, verheft zich de vervaarlijk strakke kop van den heerscher, pal, met toegebeten mond. Die mond is een harde roode streep in het bleeke gezicht. De blik, scherp zonder inspanning, kijkt in de verte.
Het heele beeld, hoe weidsch ook, is van één