| |
| |
| |
Het poppenspel.
(Een serie tragikomische schetsen).
I. De kuische Jongeling.
In late winter, een zachte avond van ongewoon licht, als een voorspelling van de lente, en in hem: het fijn genot omdat hij leefde. Dat zijn leven nû was, dat zijn leven zóó was, dat hij lééfde, gaf hem vreúgde.
Te zijn zooals hij was, drager van zooveel beminde leed en zoo diep gekoesterde vreugden, te leven met in zich al die goed-bevriende hartstochten, al die nauw bekende gevoelens, die waren als trouwe makkers, dat was geluk. Geen groot geluk was dat, zoo wist hij wel, maar toch geluk voor wie kent hoe schaarsch tevredenheid om het leven is.
En hij dacht: hij wist nu te beheerschen en te beteugelen zijn verlangens en zijn begeerten; hij dacht: hij had nu de vroege wijsheid van een jong leven, dat veel kende door ondervinding en geweest
| |
| |
was doorheen veel, waar brave menschen nooit komen. Zijn jong leven dat volgde nu, hij wou het met goedgemeende wilskracht, in ernst en degelijkheid de dagen. Zoo meende hij dan te staan met meesterschap tegenover zichzelve en met besturende wil voor wat hij doen of laten zou.
Het scheen hem alsof hij nu reeds - en hij droeg daar fierheid over want hij was nog zeer jong - de overgang geleefd had, die de brug is van een onbesuisd jongelingsbestaan naar een rijp en bezadigd mannenleven.
Daar hem dat onafscheidbaar scheen van zijn idee-over-zichzelve, was hij in maanden puur gebleven en veraf van al de ondeugden van het jongelingschap.
In maanden was hij niet naar de kroeg gegaan, had hij geen vrouw gekend, had hij niet gevloekt, was geen zot-onbezonnen lachen, geen lol door hem heengevaren.
In maanden was hij des avonds, na zijn bureelwerk, op zijn kamer gebleven. Hij kende het zalig gevoel van 't loopen naar huis toe in de schemering, in zich de jubel door het blij vooruitzicht op de lange, warme avond, waarin de lectuur en het rooken als muziek waren.
Het was begonnen, ná de afmatting door dat
| |
| |
sleurig avond-slempen, op een avond dat hij rusten wou, lust had tot uitslapen zijn door uitgaan hol-vermoeide hoofd, zijn slappe zenuwen.
En in de stemming van de avondkamer had hij ineens gezien weer de gezelligheid van het brandende vuur, van de lichtende lamp, van de meubelen, van de wandplaten die goedig waren en rustig.
Terug had hij gesmaakt de vrede en de zoetheid van zijn lichaam, dat na het ontspannend rusten bij het vuur, warmpjes in bed kroop, dat nu niet kil was, maar lauwtjes donzig, heerlijk van malschheid en zoo wit. Als vanzelf zoo was de verandering gekomen en gebleven.
De dagen leken hem langer geworden en het leven scheen hem een heerlijk ding te zijn.
Hij had vreugde-tintelingen in zich, wanneer hij, nâ zijn thuiskomst des avonds, zijn avondmaal klaar maakte. Wanneer het water voor de thee aan 't koken ging, hij spreide over de tafel een proper dagblad, dat als kleedje dienst deed, hij sneed zijn brood, en rondkeek dan in de klare gezelligheid, kwam een kalm-blijde voldoening hem nemen, zong hij stil een liedeken.
Hij was alzoo zeer tevreden over zich-zelve. In de lange avonden genoot hij de deugd van vele, wondermooie boeken, die hem soms opspringen deden van geluk en waarvan de rake schoonheid op hem insloeg,
| |
| |
zoodat hij wel eens met blijde stappen zijn kamer rondliep en het uitfloot van danige voldoening.
Of hij dampte pijpen, snoof de diepe geurigheid van zijn kostbare tabak, lag languit naast het vuur, te bedroomen de dingen van het leven, te bekijken met lach-oogen de toekomst, waarvan hij rustig alles verwachtte, zoodat hij monkelde soms: ‘ik hebbe 't goed, ik hebbe 't goed, laat ze maar komen.’
Hij had nu tijd te wachten tot de toekomst hem grooter leven brengen zou; het was nu heelemaal onnoodig dat hij het leven tegenliep, wijl hij nu man was van geijkten ernst, kalm en bedaard in het gelijkgelaten bestaan, dat eens toch de opperste geneuchten vanzelf aandragen zou.
Het hoogste, het opperste dat hij verwachtend was dat zou de liefde zijn; hij voelde hoe hij er was om te beminnen en bemind te worden.
Hij wist wel dat hij niet schoon was, maar hij was overtuigd te omvatten in zijn binnenste een oneindigheid van schoonheid in de hoogere zin, de moreele, waarvan de openbaring bij een vrouw de geweldigste extase teweeg zou brengen. De liefde zou komen uit de tijden naar hem toe, die nederig-fier berustend wachtte, met zijn schoone ledematen, zijn beschaafde wezen en zijn fijne ziel.
En wanneer ze er zijn zou, dan zou hij het alles
| |
| |
hebben, dan mocht het leven zóó blijven en gaan, terwijl hij bestaan zou steeds in de schitterglans der minne, tot der eindelooze eeuwigheid.
Hij zou niet zoeken, hij kon niet zoeken, bevreesd dat hij weer dolen zou in de schemerende tuinen der bedrieglijke driften. Hij voelde dat het komen zou. Daarom bleek alles hem goed en geordend naar wensch, zooals het wàs: achter den rugge de roezige onbezonnenheden; bij hem de sereene vrede van de avonden waarin hij was met de blijde verwachting van het supreeme: de liefde.
Hij kon er bedaard over denken zelfs; hij zag ze rond hem staan, als uitgekozen juweelen, de vrouwen, waarvan er ééne zijn zou die op hem afkomen zou, ééns, met het geluk in haar rijke handen.
Nu nog hield hij tegenover die vrouwen de stand van een vriend, van een zeer sympathiek man, een fijn-man van simpel-schoon leven, een huwbaar man die vroeg-wijs was, en sterk stond in de verzoeking, en die straks kiezen zou de uitverkorene bruid. Flirt was hem eigen en het leek hem goed een neigend gebaar te doen, zoo nu en dan, omwille te onderhouden de goede verstandhouding.
Doch hij had geen haast met zijn mooie verlangens; in één lijn zou het wel eens naar hem toekomen, het allerheerlijkste; hij was gansch tot de ontvangst
| |
| |
bereid. Niet dat hij denken wou, onderzoeken zou wie de beste was; hij wist dat daarover niet te denken was, dat niet uit een onderzoek die ideale liefde van hem komen zou. Hij stelde zich voor dat het simpel en eenvoudig gebeuren zou, eens, op een lichtende dag; dat hij voelen zou in hem het zacht openbarsten van liefde tot ééne, die dan stil naar hem toekomen zou.
Dan zou zijn leven beginnen en eindigen. Hij zou nooit worden een groot man in de samenleving, nooit kunnen groeien tot een kunstenaar, nooit kunnen zijn een redenaar. Zijn bestemming was te worden een man van liefde, een ideale minnaar.
Wanneer de liefde zou gekomen zijn in zijn leven, zou daar ook de tijd wezen waarop zijn rol beginnen moest; dan zou het altijd zóó blijven en dan zou het zóó eindigen.
Met de vrouw van zijn liefde zou hij leven het allerhoogste leven en in innig-minnen zou de tijd van bestaan voorbijgaan.
En daarom was hij zeer bedaard en matig in de afwachting, lagen zijn handen kalm gespreid in reedheid tot de ontvangst.
Soms scheen het alsof de tijd nakend was; de kracht waarmee hij volhield de soberheid en de gelijkheid van een stil kamerleven, de reine rust die hem bezat, waren als de voorspelling van een groot ge- | |
| |
beur dat komen ging.
Hij wist hoe zijn opene ontvankelijkheid te wachten stond in gansche kuischheid, te wachten nu het meisje dat in goddelijke beweging spontaan naar hem zou worden gedreven.
Er was een heel jong meisje dat nog geen vrouwtje was, dat hem ontroerende briefjes schreef vanuit de verte waarin ze eenzaam leefde, briefjes vroom en heilig van sereene, naïeve verliefdheid; er was een heel freel meisje dat hij minde.
Er was een heel jong vrouwtje, dat nog geen vrouw was, dat hem vreugdelijk lief had en hem opzocht en hem blijheid bracht, dat frisch en begeerlijk was met haar mooie lijfje dat een man verbeidde; er was een heel jong vrouwtje dat hij lief had.
Er was een heel donkere vrouw, die nog geen moeheid van jaren droeg, die hem diep begeerde en hem beminde, die hem lokte met haar duistere oogen, er was een heel donkere vrouw die hem aantrok.
Hij droomde van alle drie, hij had van alle drie droomen van schoonheid, hij zag zich hand aan hand in lenteschoon met het heel jonge meisje, of gearmd naar de zomer toegaan met het heel jonge vrouwtje, of kussend de donkre vrouw in de zwoele stilte van een bosch en hij was wachtend met zijn schoone ledematen, zijn beschaafde wezen en zijn fijne ziel.
| |
| |
En heden, deze zachte avond, die als lente in de winter was, wist hij niet wat vreemde onrust hem bezat.
Er was als onstuimigheid in zijn leden, gejaagdheid in zijn zenuwen, joel in zijn hoofd. Het was alsof hij nu behoefte had aan een groote blijheid, die volkleurig schitteren zou in deze mooie avond, het was als voelde hij de lente in zich.
Hij dacht dat liefde nu geluk kon maken en vreemd in zijn gedachten zag hij het heel jong meisje en het heel jong vrouwtje; zij waren verre van hem af en hun simpele liefde kon hem nu niet zoo weldadig aandoen, als anders.
Maar de donkere vrouw, stond prachtiger dan ooit te glanzen in hem; hij en wist niet wat woekerende lust er van hem uitging naar haar toe; hij begreep niet hoe het kwam dat zij zoo dichte, zoo begeerlijk bij hem stond. Zoo ganschelijk, ganschelijk verlangde hij haar, zoo dat hij meende dat het gekomen was.
Doch hij kende haar zoo luttel en was zeer bevreesd, want was het niet een drift-begeerte soms die hem naar haar toe dreef; was het niet een behoefte van źijn in ontbering-verarmoede lichaam dat hem haar begeeren deed?
En hij ging naar haar toe, want, gewetensvol
| |
| |
minnaar als hij was, wou hij toetsen zijn liefde aan de hare, voelen of hij zoo beminde dat het hoog-schoone nu geschieden kon.
En dien avond zag hij haar, en hij voelde de woeligheid van onbekend verlangen jagen in zijn hoofd en zinderingen in de beenen. Maar hij bedwong zich en sprak in schoone woorden van zijn liefde, en hij kuste haar met eerbied. Want hij wou vooral in beschouwende zelfbeheersching weten of het nu was, het degelijke, het vaste, het onwankelbaar supreeme.
Edoch, zij was zeer begeerlijk in de avond, met haar wit gelaat waarin haar dof-schitterende oogen smachtend stonden, warm-gloeiend; en blank-smeltend was haar hals, en goud-glans van het licht lag op haar al te donkere haren.
Zij had een lenig, veerkrachtig lichaam dat lokte en kleine witte handen die soepel streelen konden.
Toen zei hij dat hij haar beminde met al de kracht van zijn lang-in-verwachting hunkerend hart, maar dat hij haar beminde zoo ganschelijk, dat alleen kuischheid hem nu beheerschte tegenover haar. Hij voelde hoe dat zijn zou een sterke beproeving tegenover haar begeerlijkheid, en een mate voor de graad van zijn liefdevuur. En het woordje kuischheid in deze broeiende kamer was als een zachte zucht, machteloos en zonder hope op weerklank.
| |
| |
Want zij zei toen dat zij er ook voor was voor kuischheid, en dat zij zich steeds mooi en zorgvuldig had gekuischt, en zeer zindelijk was, en dat ze hem dat toonen zou.
De bitterheid waarmee haar woorden hem benepen sloeg hem tot hulpeloos zwijgen; hij voelde hoe reddeloos verloren ze voor hem was, hoe ver ze afstond van wie de zijne wezen kon. Hij had willen wegzinken, maar voelde zich doodelijk beklemd, als gesloten in een duister gevang.
Maar, na haar woorden, had ze zich heelemaal ontkleed en in heerlijke naaktheid kwam ze reeds naar hem toe. Wel hingen de afkoelende woorden nog in hem, wel zag hij nu in de lach van haar opene mond hoe leelijk groen-zwart haar tanden waren, wel zag hij nog de onreinheid van haar klampe voeten, wel voelde hij de ruigheid nu van haar grof-vereelte handpalmen, maar dat sterke opdringende lichaam was als gloeiend marmer aan zijn handen en hij voelde zich overstroomen door golven van trillende warmte, en hij gaf zich, de jongeling.
De kamer werd dan als een betooverd paleis waar zij de heele avond leute vierden. Hij bekloeg zich over niets en zag alles mooi achter de schelen, zijner steeds geslotene oogen. Hij schonk in gulheid zijn lichaam, de in de maandenreeks zoet bespaarde kracht
| |
| |
van zijn mannendrift, de onstuimige springlust van een ongebreidelde lijfsjeugd.
Een ding wist hij toch te doen tot behoud van zijn kuischheid, het kapitale: hij onthield zijn ziel aan het laaiend feestgevier. Hij verborg zijn ziel diep, diep in zijn binnenste en wanneer hij ze des nachts, nadat hij teruggekeerd was in de stilte van zijn kamer - dat zijn terugkeer een vlucht was geweest vol walg, strekt hem zeer ter eere - weer vond, zag hij dat alleen nog het heel jong meisje en het heel jong vrouwtje daarin stonden.
In de zachte en zuivere rust van zijn avondkamerleven was hij dan maar weer wachtend de komst van de kuische liefde, waarvan hij maken wou zijn levensdoel....
Gust. van Hecke.
|
|