De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 624] [p. 624] De gasten I. Ik heb hem ééns, in norschen wrok, ontvangen, Den schaamlen gast, die mij niet meer verliet, Hij neuriet zacht en weent met mijn verlangen, Ofschoon voet hem telkens van zich stiet. Ik voerde hem met smaad ter hardste sponde, Zijn drank is zuur, hij eet den droogsten korst, Soms slaat mijn drift zijn krimpend lijf de wonde, Wier rauwe kramp de spot is mijner dorst. Toch ging hij niet; schoon hongrend en geslagen, Ziet hij mij steeds met duldende oogen aan, Totdat mijn mond den wrong draagt van mijn klagen, Dan komt hij weenend dichtnabij ij staan. Dan troost hij mij met deernis, die mijn schreien Nog zwaarder maakt en die mijn traan verzilt, Dan komt zijn hand mijn voorhoofd mild omvleien Met teerheid, die mij 't jagend hart verkilt. Zijn troostblik weegt als duizend krijtende eeuwen Op 't hijgend wee van mijn benauwenis, Hij smoort met angst mijn stokkend heesch schreeuwen, En 'k buk voor hem, die Vorst der smarten is. Vorige Volgende