De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 605] [p. 605] Uit de dagen van den dichter I. 't Is òver middernacht; Geen mensch schrijdt in de straat. Door welke ik huiswaarts keer... Een open venster schijnt Ros uit... en aan de muur Zie 'k prenten, die 'k herken. Er wordt muziek gemaakt In deze kamer, waar Ik jonge menschen zie Die heen en weder gaan; Eén lacht zóó vrij en luid Dat ik op straat het hoor.... Zoodat ik vreugd vermoed Te leve' in 't vreemd vertrek Waar 'k ook verlang te zijn, En mede in vreugdigheid... Ik ben een haastig mensch Die eenzaam huiswaarts gaat. [pagina 606] [p. 606] II. Door 't hoog-geopend raam Van mijne kamer die Ik vrees omdat ik daar Ben met de stilte alleen Komt van heel ver 't geluid Van een verdwaasde wijs. 't Is 't lied van een viool, Die voor een eenzaam mensch, Van ziel en aangezicht Mij vreemd als deze wijs, De late blijdschap zingt Tot den getrouwen nacht... Zoo peins ik 't alles mij: Het leven lacht een lied Dat door het open raam De schaâuw-doorwaarde ziel Vreemd indringt, waar het bang Blijtt en vol verren angst. III. In 't kussen dat niet koelt Is 't wankel hoofd gedrukt Van wie den nachttijd vreest En niet ontvluchten kan. Er beeft een schamel licht Totdat de morgen naakt. [pagina 607] [p. 607] Elk ding ligt arm en moe In de aarzelende schijn Die deze kamer vult Met trage triestigheid; Gelijk den regen deed Deze arm-verloren dag. Dat ik het zèlf moet zijn Die deze maatlooze angst Ten einde leven zal... En morgen brengt de dag Het zoo-begeerde licht En ... vrees voor nieuwen angst. IV Stil leven. Hier onder 't weeldrig-gele schijnen Der breed-omkapte schemerlamp Heb ik een schotel mandarijnen En apple' en druiven neergezet. Als troostend-teedere avonddamp De landen streelend dekt en met Zijn ijlheid zorgzaam-zeker hoedt Zoo ligt nog de ongerepte dauw Op deze druiven, die, van zoet- Voorzichtig, wazig-schromend blauw, Geschikt zijn naast oranje-rood Van zuidervruchten en 't gulle, groot- [pagina 608] [p. 608] Gestaltige ooft van de appelboom, Dat breed-vol rust in 't kalm en mat Afwisselen van rood en geel... En dit stilleven is den droom Van een verfijnden geest, die dat Herkende als het geringe deel Dat vreugde aan zijn stil leven had... Dit is nu al zijn vreugdigheid: Wat kleurtjes naast elkaar gevleid Met zachten hand en moeden zin... Dit langzame en verdroefde spel Hield nochtans ál zijn blijdschap in... O, nu begrijp ik eindelijk wel Waarom zoo zorgelijk die dauw Gevangen houdt der druiven blauw, En waarom de appel mij zoo mat En moe zijn trage kleuren biedt: Wijl al de vreugd, die hij bezat, En die daar leefde in 't vruchten lied, Zoo weinig was.... en 'k wist het niet. Jan Greshoff. [pagina 609] [p. 609] René Bosiers HET STEEGSKEN Vorige Volgende