| |
| |
| |
De puttengraver.
't Was op een Zondag avond dat ik, door een kort telegram, van den dood van mijn vriend, den schrijver Alfred Storms, werd verwittigd. ‘Alfred dood - Had u reeds verwacht. Alida’. 't Was zijn vrouw die me 't droeve nieuws meldde. Als verbijsterd staarden mijn oogen op die wreede woorden. Ik wist niet wat denken en, hoe meer ik er over napeinsde, des te minder ik 't gelooven kon. Alfred dood? Hij, de gezonde, volbloedige kerel, vol leven en levenslust? Neen, het kon niet waar zijn! Opnieuw ontvouwde ik het blauwe telegrambriefje en ik las, een tweede maal, de fatale woorden: ‘Alfred dood. - Had u reeds verwacht. Alida’.
Er schuilde een geheim achter die woorden, ik voelde het wel. ‘Had u reeds verwacht!’ Wat beduidde zulks? Ja, ik had beloofd mijn vriend te komen bezoeken in het kleine landhuis dat hij zich, in het dorpje Watervliet in klein Brabant, had ge- | |
| |
bouw, niet alleen om er, in stilte en eenzaamheid, zijn letterkundig werk voort te zetten, maar vooral omdat hij zeer bezorgd was voor den gezondheidstoestand van zijn vrouw, die, in den laatsten tijd, aan bleekzucht leed. De buitenlucht, beweerde hij, zou haar wel opknappen.
Zijn vrouw scheen nu aan de beterhand te zijn. Een paar malen had Alfred me reeds geschreven dat Alida het best stelde. Zij had reeds een blos op 't gelaat gekregen en, op het einde van 't seizoen, zou zij wel hersteld zijn. Hij zou daarom zoolang mogelijk buiten blijven, tot November toe, als 't maar immers mogelijk was.
‘'t Is een groot plezier, voor mij, schreef hij, Alida thans zoo welstellend te zien. Ge zoudt haar niet meer herkennen, zóo is zij veranderd! Zij, de tengere, bleeke, ziekelijke schoonheid, is een vrouw geworden die gezondheid in pacht heeft! En wat een eetlust! Waarachtig, ik sta er stom bij! Ik moet u niet zeggen hoe zij, te Antwerpen, al wat over tafel kwam maar eventjes aanraakte en dan weer op zij schoof, met een pruilmondje van ach-hoe-viezerig-is-me-dat!
En ik, voegde hij er trotsch bij, ik laat me maar leven! 's Morgens ben ik aan 't werk, vóor den dag in de lucht staat, en ik werk, schier in een adem, tot den middag toe. En dan, na den eten, trek ik op
| |
| |
wandel, soms uren ver. 's Avonds luier ik, op het terras van mijn huis, genoegelijk neergezeten in een wijmen ganache of ik lees bij 't lamplicht en verzamel documenten voor 't werk van 's anderdaags. O! als men zóo leven kan en 't werk vlot en 't geluk is om u, ja dan is het leven nog schoon en waard te leven!’
En, na dien kreet van hoop, waarmede hij zijn laatsten brief besloot, was het een kort bericht van zijn dood dat mij toekwam.
Ik moest onrniddellijk weg. Er schoot mij nog juist den tijd over om me te kleeden en den trein van acht uur naar Watervliet te nemen.
Ik kleedde mij aan in een vreeselijke onrust, peizende aan mijn vriend die, ginder, op het kleine boerendorp, nu dood lag. Maar neen, het kon niet waar zijn! Ik meende uit een bangen droom te ontwaken en nog den speelbal te zijn van een vreemde begoocheling. Ik nam opnieuw het telegram in handen en las: ‘Alfred dood. - Had u reeds verwacht. Alida’.
't Was de brutale werkelijkheid waaraan niets meer veranderd kon worden. Zenuwachtig spoedde ik mij. Toen ik gereed stond om weg te gaan werd er gescheld. Ik deed open en een telegramdrager overhandigde mij een expres-brief. Ik herkende het geschrift van Alida, scheurde 't omslag open
| |
| |
en las, onder 't aangetrokken gaslicht in den gang:
Waarde Vriend,
Het is verschrikkelijk! Daareven heeft Fred een beroerte gekregen. Zooals ge weet, wonen wij nevens de Vermeulens, die hier ook een villa hebben gebouwd. Van goede vrienden, die we waren, zijn we, op een paar weken tijds, gezworen vijanden geworden. 't Is aangekomen met ‘Polak’, den hond, die, in de ‘Villa des Glaïeuls’ van de Vermeulens, een opgedekte tafel had omgesprongen. We zorgden natuurlijk dat ‘Polak’ gestadig aan den band lag, om alle lawaai te vermijden. Van den morgen was het beest opnieuw losgeraakt en in hun tuin gedrongen. Onmiddelijk was het er weer op. Fred, die heel den morgen gewerkt had, sprong buiten. Ik bleef in de eetzaal van verre toezien. Maar toch, op het danig geschreeuw, snelde ik ook den hof in... 'k Zag toen den ouden Vermeulen Alfred bij de keel grijpen. Alfred wringt zich los en laat een kreet... Zwijmelend loopt hij over 't grasplein en stort neer...
De dokter zegt dat het een bloedsopdrang is naar de hersens. Alfred heeft nog een paar woorden gesproken. Willem! Willem! riep hij. Zeker, 't is op u
| |
| |
dat hij geroepen heeft. Kom seffens of het is te laat!
Alida.
Ik kon niet gauw genoeg meer vertrekken. Ik liep de straat op en huurde een automobiel waarmee ik, om half negen, te Watervliet aankwam. Alida deed open:
- Hij is dood, jammerde zij. De ongelukkige! Waarom zijt ge niet vroeger gekomen? Heel den dag heb ik u verwacht.
En zij vertelde mij al wat ze geschreven had en dat de geneesheer geen hulp meer had kunnen bieden. Langzaam maar zeker had zij, met elke ademhaling, 't leven in hem voelen afbreken. Vijf lange uren had zij bij den stervende gezeten en, met elken tiktak, zijn levenskracht zien verdwijnen...
Gelijk ze vóór mij stond geleek ze aan een schoone doode. De verwilderde zwarte haren gaven een nog grootere bleekheid aan haar afgetrokken gelaat. De vermoeienis lag met glazen weerschijn in de donkerblauwe oogen. En, schielijk, of het leed voor 't eerst in haar losbarstte, viel zij weenend in mijn armen.
- Ach! Het doet me goed te kunnen weenen. Ik heb geen traan gelaten, den heelen dag, en pijn en smart zaten me kroppend in de keel.
Ik voelde haar tengere, brooze lijf bevend op mijn
| |
| |
borst. Haar snikken snokten mij door vleesch en bloed en, met elken snik, bonsde haar hart geweldig tegen mij aan.
- Alida! Alida! kreet ik vol medelijden.
't Waren de eenige woorden die ik uitspreken kon. Ik wist niet hoe haar leed te stillen! 't Leek medeen of al de snaren van haar wezen stuksprongen.
- Alida!
- Ach, waarom toch moest mij dat overkomen. Welke misdaad heb ik bedreven om zulke straf te verdienen. En dat gij daar niet waart! O, ik hoor hem nog op u roepen: Willem, Willem... 't Kwam zoo diep reeds uit zijn borst! Zijn armen verlegden zich maar altijd weg en weer op de bedsprei en altijd weerom en opnieuw maakten zij dezelfde bewegingen met dezelfde regelmaat. Ik schreef u dan dien brief, dâar, nevens hem, op het doodsbed, in plaats van onmiddellijk te telegrafeeren dat ge komen moest. Maar wat kan een arme vrouw, op een vreemd dorp, ver van vrienden en bekenden, als, in-eens, onverwachts, het ongeluk in huis komt? Wie weet het, indien gij bij hem geweest waart, zou alles wellicht anders verloopen zijn?
In een siddering van heel haar lichaam hief zij zich op, snakkend naar adem. Zij kon niet meer spreken. Haar woorden bleven met een heesch geratel
| |
| |
in de keel steken. Met akelig vertrokken aangezicht keek zij strak vóór zich uit, wijl haar handen als een schrikbeeld afweerden. Met een luiden, schrillen gil viel zij dan in mijn armen in bezwijming. Voorzichtig lei ik haar uitgestrekt op een sofa. De meid kwam toegeloopen.
- Gauw wat water!
't Meisje bracht het gevraagde. Ik bevochtigde Alida's lippen en zij bekwam stillekens-aan. Zij opende de oogen die, een tijdlang, wit-opstaarden. Dan, een weinig het hoofd opheffend, keek zij vreemd en vragend rond, alsof zij zich niet meer herkende.
- Gij daar... God-den-Heer, toch... Ja, vervolgde zij, zich herinnerend, 't is vreeselijk, 't is vreeselijk...
Zij had te groote aandoeningen beleefd en moest, de eerste dagen toch, wat rust genieten. Ik stelde haar voor met mijn automobiel naar Antwerpen te vertrekken, waar ze, voorloopig, ten mijnent haar intrek zou nemen. Zij wilde er niet van weten.
- Maar uw voorstel is onzinnig, kreet ze. De gendarmen komen morgen terug voor het onderzoek. Begrijpt ge dan niet dat de Vermeulens hem vermoord hebben? En dan, het Parket zal tot een schouwing overgaan. Ik moet toch onderhoord worden....
- Gij kunt later uw verklaring doen. Ook ik
| |
| |
zal morgen uchtend terug zijn, om alles te regelen wat geregeld moet worden.
Zij zag wel dat er niets aan te veranderen bleef, dat zij weg moest. Ten slotte, beter haar toestand begrijpend, was zij ook van meening onverwijld te vertrekken.
Ik wilde mijn vriend nog eens van dichtbij zien. Ik trad de lijkkamer binnen. Alfred lag gelijkt op het bed en, van ter zij gezien, gelijk men binnenkwam, zou men gewaand hebben dat hij rustig sliep. Langs de andere zijde van 't gelaat echter, waar de beroerte hem volop getroffen had, was het schromelijk. Ik herkende hem niet meer. Zijn wezen was heel en al vertrokken en paarsch en blauw gevlekt.
Ik hoorde iets roeren achter mij. Ik draaide me om en zag de meid op de teenen binnenkomen. Ze deed teeken dat ze mij iets zeggen wilde. Zij vroeg me stille, met een stem bevend van benauwdheid:
- Is 't waar, meneer, dat ge met madam naar de stad vertrekt?
- Ja, kind, 't is zóo. 't Mensch mag hier niet langer blijven.
- Dan blijf ik hier ook niet meer!
- Maar meisje toch...
- Neen, neen, meneer, zeg wat ge wilt, maar ik
| |
| |
blijf hier niet, als madam vertrekt. Alleen blijf ik hier in huis niet met dien dooden mensch.
Goede woorden hielpen niet. 't Meisje wilde niet blijven en, daar ze in 't dorp een onderkomen vinden kon, liet ik haar gaan. Ik sloot het huis en vertrok per auto met de vrouw van mijn gestorven vriend.
's Anderdaags was ik te acht uur 's morgens op het dorp terug. De gendarmen waren reeds ter plaatse en, hoewel ik het drama niet had bijgewoond, werd ik onderhoord. Ik moest vertellen wat Mevrouw Storms mij had meegedeeld. En nauwelijks was ik uit de handen van de gendarmen geraakt of het Parket meldde zich aan en het verhoor herbegon. Opnieuw werd ik verplicht mijn verklaring af te leggen. Al wat ik zei te weten, zelfs mijn antwoorden op de gestelde vragen, werd nauwkeurig aangeteekend en daarna voorgelezen en ter onderteekening voorgelegd. De procureur en de onderzoeksrechter trokken daarop naar de Vermeulens. Een uur later stonden zij daar terug. Weer ging men aan 't uitvunderen, tot men eindelijk heenging, vastbesloten 's anderdaags 's morgens, in de vroegte, tot de lijkschouwing te doen overgaan. En men bevool mij het stoffelijk overschot van mijn vriend naar het doodenhuis te doen overbrengen.
Medeen begon mijn kalvarieberg. Ik zal dien
| |
| |
dag nooit meer vergeten. Onverwijld bestelde ik een voorloopige kist en, in de schemering, werd ze reeds gebracht door den schrijnwerker en zijn gast. Mijn vriend werd gekist en door de twee mannen op een stootwagen naar het dorp vervoerd. Ik vergezelde hen en 't was de ellendigste tocht dien ik ooit heb meegemaakt.
Heerlijk was de avond. De nevels slierden, in onze onmiddellijke nabijheid, als witte waden over de velden. En ofschoon zij zich verijlden en verdunden naarmate wij naderkwamen, toch voelden wij gestaag hunne kille klamheid die zich op ons aangezichten lei. Maar verder en rondom klommen ze hooger. Enkele boomkruinen hingen als luchtballons roerloos en onbewegelijk op den mist. En hooger nog spanden de nevelen zich en 't scheen me of ze alle leven afsneden want, op den weg, alom waar we gingen, heerschte de stilte plechtig en drukkend. En het knarsen van de wielen van den stootwagen scheen me daarom nog eens zoo naar. Onuitstaanbaar werd mij het oneerbiedig spreken van den schrijnwerker met zijn gast. Zij hadden het over de vreugd van verleden Zondag en over de joel van de komende kermis. En zij lachten soms en rookten voort aan hun branders.
Ik verademde toen we het kerkje van Water- | |
| |
vliet bereikten. Ratelend liep de stootwagen over de kasseide van het marktplein rondom het kerkhof en de twee mannen zwegen. Enkele deurtjes openden zich en, in 't vierkant licht dat medeen in 't portaal viel, stonden de bewoners, mannen, vrouwen en kinderen, nieuwsgierig te kijken naar wat zoo laat nog voorbijreed. Ik hoorde roepen van deur tot deur:
- 't Is die heer uit de stad, die ginder op 't kasteeltje aan den Boschkant woont en dien ze vermoord hebben.
Ze riepen het luid en nogmaals en weer opnieuw, tot de andere dorpers, opgeschrikt door 't ongewoon lawaai op 't laat van den avond, ook aan hun deuren kwamen staan. Zij ook wilden weten wat er gaande was en 't nieuws klonk voort nu, van huis tot huis, het marktplein rond, waar het kerkhof lag met de kerk in het midden.
We reden de begraafplaats op en den aarden weg, langs de graven. De geleiders duwden stiller en zachter den doode voort, want niets werd nog gehoord, zelfs het piepen niet van de wielen. Het gonzend lawaai verstierf rondom ons en 't dorpje viel terug in zijn vredige rust.
- We zijn er, meneer, zei de schrijnwerker. Moeten we de kist binnen doen?
- Ja zeker.
| |
| |
Voorzichtig lieten ze de kist van den wagen schuiven en, getweeën te gelijk, tilden ze haar op en droegen ze tot bij de deur van het doodenhuis.
- Meneer, hebt ge den sleutel?
- Is de deur in 't slot?
- Ja.
- Wacht een oogenblik. Ik zal bij den veldwachter aanloopen. Waar woont hij ergens?
- Op het plein daar, in het kleine huis waar de lantaren hangt, juist nevens het gemeentehuis.
Ik liep naar den veldwachter en, verder, naar den secretaris, maar geen van beiden kon mij den sleutel ter hand stellen. Toen ik op de begraafplaats weerkeerde, zaten de twee schrijnwerkers op de doodskist te rooken.
- Ge hebt den sleutel nog niet, meneer?
- Neen.
- Ik heb het gedacht! Daarvoor moet ge bij den grafmaker zijn! Die bergt hier zijn gerief.
- En waar woont hij?
- Al ginder, meneer, vanwaar ge gekomen zijt, nog voorbij het huis van den secretaris. 't Is een klein geitenboerderijken met enkele bunders grond. Wacht, ik zal meegaan.
We spoedden ons voort. Zoodra we 't Marktplein
| |
| |
verlaten hadden scheen de mist nog dichter in te vallen. We zagen geen vijf stappen in de ronde en een klamme kilte beperelde ons gelaat. Niets hoorden wij dan, van tijd tot tijd, het blaffen van een hond in de verte of het loeien van een koe in een openstaanden stal langs den weg. Een sterke geur van mest waaide bijwijlen tegen. Als we lang gegaan hadden, en het huis van den secretaris een heelen tijd achter den rug lag, hoorden wij het snerpend piepen van een kruiwagen op den weg.
- Meneer, 't is hem. Ik hoor het aan 't gesjierp van zijn wiel.
We verhaastten onze stappen. Schielijk duisterde, op enkele meter afstand, een vreemde schaduw uit den mist op. 't Leek een klein wangedrocht dat een topgeladen kruiwagen voortstiet.
- Hé, Wannes! riep de schrijnwerker.
Het wangedrocht hield stil en kroop van onder 't kordeel. Een stond keek hij in onze richting en, hinkend nadertredend, bracht hij de handen boven de oogen, als om ons beter te onderscheiden.
- En wie roept er daar? vroeg hij.
We traden nader. De mist slierde dichter en sloot ons in een ondoorzichtbare wade. De grafmaker, ik raadde het meer dan ik het zag, was een kleine mankepoot met lange gorilla-armen. Op zijn miezerig lijfje
| |
| |
stond een nietig, verrompeld gezichtje waarin twee vreemde oogjes leefden.
- Zijt gij het Guide? Wel dan heb ik goed gepeinsd. En wat nieuws brengt ge?
- Meneer moet u spreken.
- Ha, deed hij.
Ik zag zijn gezichtje opklaren, alsof er een vreugdige gedachte in zijn kop laaide. Maar toen ik de ware toedracht van de zaak vertelde, hem zei waarom ik eigenlijk kwam, toen versomberde zijn wezen weer en de glans van zijn oogen verdoofde.
- Ja, antwoordde hij, ik zal dan meemoeten. De veldwachter heeft me gisteren met een woord gesproken over het maleur dat gebeurd is. Als ge wachten wilt ben ik in een oogwenk terug.
De grafmaker hinkte naar zijn kruiwagen, kroop onder 't kordeel en verdween in de schemering. Ik hoorde hoe 't gepiep zich in de duisternis ververde en, een stond later, schielijk ophield. Onverwijld was de man terug.
- Kom, we gaan.
Zwijgend stapten we nu gedrieën langs den eenzamen steenweg. De grafmaker hinkte deerlijk en met moeite kon hij ons bijhouden. Met elken stap zwaaiden de lange armen weg en weer langs zijn gebocheld lijf en gestadig rinkelde de lantaren, dien hij, bij- | |
| |
wijlen, van de eene in de andere hand overnam. Hij zei geen woord en, zoo goed het ging, sloeg ik hem aandachtig gade in de duisternis. Ik voelde, aan elke beweging die hij deed, dat er een treurnis op hem lag. Ik voelde het aan de wijze waarop zijn ellendig-oud lijf voorover hing, aan zijn hinkenden stap en, vooral, aan zijn oogen die, ten gronde gericht, in gepeinzen verzonken. Tweemaal te root had ik hem reeds aangesproken en telkens had hij niet geantwoord. En toch de woorden rezen naar zijn tong en 'k meende soms of hij iets mompelen ging. Verder kwam het echter niet. Aan het kerkhof bleef hij plotseling staan.
- Een stondje, meneer, zei hij toen.
De grafmaker opende de lantaren, wreef, op zijn broek, een zwavelhoutje aan en ontstak de kaars. Een lichte schijn viel in waaier vóor ons uit en we stapten 't kerkhof op en verder over de graven, recht naar het doodenhuis. De deur stond nu open en de veldwachter wachtte ons af.
- Mijn vrouw wist me te vertellen dat ge op zoek waart naar mij. Ik ben maar afgekomen. En van Guides Rikus heb ik vernomen dat ge Wannes gaan halen waart. Ik heb den jongen maar naar huis gezonden met den wagen. Hij was niets op zijn gemak! Ha, ha, ha, lachte hij, ik ben niet benauwd van de
| |
| |
dooden! Ik heb meer schrik van de levenden! Ha, ha, ha!
Ik wilde 't kortmaken. Die geschiedenis duurde te lang reeds en zij ontzenuwde mij, op 't laatst. Ik deed de kist binnendragen, bedankte den schrijnwerker en gaf, voor 's anderdaags, mijn laatste aanbevelingen aan den veldwachter. Met een ‘goên avond, al te zamen’ was ik weg.
En toen, achter mij, hoorde ik in een haast 't doodenhuisje sluiten. Nog een gefeezel klonk onduidelijk en dan een loopen, een hinkend loopen. De grafmaker wilde mij inhalen. Aan de Kerkhofpoort hield hij me staan.
- Mijn lieve, beste Heer, mag ik u iets vragen?
- En waarom niet, vriend? Ga maar een eindje mee.
- Wat ik zeggen wil... meneer dáar - en hij wees naar het doodenhuis - meneer dáar, die nu dood is, moet ik zijnen put niet graven?
- Neen, meneer Storms zal te Antwerpen begraven worden.
- 't Is spijtig, zuchtte hij....
Na een lange stilte ging hij dan voort:
- 't Is spijtig voor mij, mijn lieve, beste heer, zeer spijtig! Ik kan niet zeggen hoe spijtig het is! Als er hier een rijke meneer sterft dan moet zijn
| |
| |
put elders gegraven worden. Is dat niet spijtig voor mij?... Ik ben maar alleen met mijn vrouw... Al mijn jongens zijn getrouwd en werken te Meeldert in de fabrieken, buiten mijn jongsten, Cies, die te Antwerpen bij de soldaten staat... Ja, gij, die van de stad zijt, zult hem wel kennen: Cies Verwilghen heet hij, Cies Verwilghen, eerste soldaat bij het vijfde linieregiment.
Ik antwoordde niet. De grafmaker ging maar aldoor voort.
- Welnu, als die thuis is, meneer, dan gaat het nog al. Dan kan men op tijd zijn pacht betalen, maar anderszins is men al eens blij dat er iets of wat te F begraven valt.
We gingen verder en de grafmaker zweeg. Maar dat hij weer iets in 't vermier droeg, iets dat weer moeite had er uit te komen, voelde ik wel. Ik zag het permentelijk aan zijn houding en gang. Toen we aan het karrespoor gekomen waren, aan den weg naar het landhuis van mijn dooden vriend, en ik afscheid wilde nemen, kwam het er uit:
- Meneer, kunt gij er dan niets aan doen om mij dat te gunnen? 't Is toch zóo spijtig voor mij... Tien stuivers brengt mij elken put op... Men wint het niet alle dagen... 't Zijn tien stuivers die mij ontvallen, die een ander gaat verdienen en mij komen i ze toe...
| |
| |
Hij zweeg weer een poos en hernam daarna, aarzelend:
- En Madam? Zal die ook ginder?..
Neen, 't kwam er niet uit. Van háar put dierf hij niet gewagen, maar aan de tien stuivers die er aan te verdienen waren, daaraan dacht hij wel.
- 't Is al zóo spijtig voor mij, meneer, schuddebolde hij.
Waarlijk, die man had een heel dorp begraven, al wie vóór hem en met hem geboren was, en hij twijfelde er niet aan of al wat leefde op het dorp zou hij nog een put geven. Hij bezag me met oploerende oogen, zijn nietig koppeken scheef en bijna weggeborgen in zijn klein en miezerig, gebocheld lichaam, den mond open, alsof hij nog spreken wou...
Ik stak een stuk van twee frank in zijn kille, klamme handen, den prijs van twee putten en wat drinkgeld er bij. Ik huiverde er van... Het was of ik de vochtige aarde had aangeraakt...
Zonder omzien ging ik voort... den mist in...
Victor de Meyere.
|
|