Kantteekeningen
Gebeurt het elders ook zooals in enkele Vlaamsche steden dat de bekroonde leerlingen van de teeken- en schilderschool algemeen door 't volk gevierd worden? - 't Is een diep vastliggende Sinjoren-gewoonte; en jaarlijks komen in deze of gene wijk de twijfelachtig gekleurde en spijtig verkreukte vlaggeskens en wimpels voor den dag, terwijl dwars over de straat de heilkreet geschreven staat. De held van den dag is misschien een ventje van negen jaar, de eerste in een klas van lijnteekening. 't Komt er niet opaan. Hij is primus. En niemand uit de buurt van Pitje Pennelekker, Peer Spek, Jan-de-Stouwer, Sus-de-Pekker, Flup Sigaar en Jaakske Diamant; de buurt van Mie Citroen, Fientje Driegdraad, Joke Schol en Trees Half-garsten, niemand die in den primus geenen toekomstigen Rubens erkent. Hunne bewondering laait op in het duizendvoudig gevlam van vetpottekens, jubeljoelt in het trommel- en trompetrijke muziek van de Serenade dat, van fel smokend fakkellicht begeleid, de hoogste hulde zal komen brengen. Hunne genegenheid zal zich uitspreken in het geschenk den overwinnaar aangeboden, hunne fierheid in de redevoering uitgesproken door Lowieke Peeters, schrijver van De Breydel's zonen, tonmaatschappij.
Heil den Primus
Opschriften in de straten van Antwerpen.
Pitje Pennelekker is de stralende vader. Van dat zijn zoon op de Akademie is draagt hij een Rubens-hoed en een lang, los-geknoopten strik op de borst, een lavallière.
Er is een zekere zwier in zijne gebaren, hij spreekt over kunst in de ‘staminee's’ en, in vuur - het heilige vuur, immers - geraakt, verteert hij meer dan noodig is. Dat neemt hem niemand kwalijk. Waarachtig, dat hoort erbij! Een artist, bij 't volk, dat móet een lustige kerel zijn; immers:
Hij, de vader, werkt mêe aan dien prijskamp, met hart en ziel, - geestelijk, dat spreekt - en is zijn jongen primus dan wordt de Rubens-hoed een duim breeder en de lavallière drie duim langer.
Dat huldigen van den prijskamper zit er bij ons in. Bij alle menschen, overigens. Maar 't is hier niet de bewondering der menigte voor de sterke wreedheid - natuurbarbaarschheid zoo machtig nog in ons, en doende haken naar Jeffries-Johnson-matchen. Het is ook niet alleen de eerbied dien het volk hier erkent te gevoelen voor glorie. Het is, in de eerste plaats, - en daarom moeten zulke betuigingen ons lief zijn - de gehechtheid die het toont te bezitten aan dingen uitmakende hunnen kostelijksten hoogsten rijkdom. Ons volk weet dat wij een Kunst hebben. Geen kleuter van zes jaar wien de naam van Rubens niet zoo gemeenzaam toeklinkt als die van zijn eigen groot-vader.
Hoe hàngt dat Vlaamsche Volk aan die Vlaamsche Kunst. De Vlaamsche Kunst kan niet weggecijferd worden, maar 't Vlaamsche Volk het zou!?
E.v.O.