| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
De romans
Passiebloemen, door Lucy d'Audretsch (Meindert Bogaerdt, Zeist) - Cynthio, door Joannes Reddingius, (Valkhoff & Co, Amersfoort). - Met zijn oogen open, door Jul. Krekel (Leuven, L. Timmermans). - Sprotje, door M. Scharten-Antink (Nederlandsche Bibliotheek, Amsterdam).
Passiebloemen. - Hierin, een trachten naar krachtige passie-uiting en gloedvolle zegging van lijfsbegeerte, en een niet bereiken daarvan, maar een simpel vervallen in onmachtige, flauwe erotiek. 't Is niet omdat er in dit boek voorkomen een paar beschrijvingen van vrijers die hunne minnaressen ontkleeden, van vrouwen die in onderrok en broek vóór hun spiegel staan of die vleeschtrillend in hun bed te droomen liggen op toekomstig
| |
| |
overspel, en andere naïeve enormiteiten van dien aard, dat dit boek geworden is: een groei van roode, wilde ‘Passiebloemen’. Zulke viezigheidjes zullen misschien wel een onrustige schoolknaap van zeventien jaar eene sexueele obsessie kunnen bezorgen en tot hoererij of onanie aanzetten (ouders, wees voorzichtig, s.v.p.!), maar geven beslist niet de groote huiver van drift, de zwoele begeerte-hunkering, de forsche exaltatie van vleeschgenot die boeken uit andere literaturen op ons geworpen hebben. Ik vind in Passiebloemen noch de gezonde, sterke onstuimige erotiek van 'n Zola of 'n Maupassant, 'n Mirbeau of 'n Lemonnier (denk op La faute de l'Abbé Mouret, op Bel-ami, op Le Calvaire, op L'homme en amour), noch de vreemdsoortige, treiterige perversiteit van 'n Rachilde, 'n Lorrain, 'n Huysmans, in werken lijk Les hors-nature, Monsieur de Phocas, Là Bas. Juist omdat ik zooveel van die werken houd, heb ik zoo weinig over voor pseudo-luxuur werken lijk Passiebloemen. Nochtans: quand les femmes s'y mettent...! Denk maar eens op Colette Willy's Claudine en Minne, op Madame de Noailles' werk.
Ik wil geenszins beweeren dat de damen heldinnen van dit boek geene gloedvolle passie-creaturen zouden zijn, of ‘le tempérament’ missen. Integendeel: de beginnelingen van 't Allerhoogste en 'n Vrouw (ik voel me zeer gevleid in mijnen stedelijken trots bij 't bedenken dat deze laatste, zoo soepele ‘poupée d'amour’ zich onder de Antwerpsche hemelen de kleine verstrooïngetjes gunt, die ons in Mevr. Lucy d'Audretsch's bunde worden beschreven) toonen zich onmiddelijk heel bedreven en kunstig in liefde-jolijt. Maar het vermogen ontbrak aan de schrijfster in haar proza doen over te gaan de volheid en de echtheid van hun innerlijk wezen. Er worden nu daden vóór ons gepleegd, zonder dat we van de drift, van 't instinct of van den
| |
| |
bezonderen psychologischen aanleg, die deze daden inspireerden, de geweldige aandoening, de grondige voeling of zelfs het klaar besef krijgen. Nogmaals: kinematografie, maar nu kinematografie die min of meer op pornographische gevolgen speculeert.
Wat aangaat de nu psychologie der gevallen, als zulks (een ziek meisje dat zich geeft aan haar verloofde, opdat deze niet naar andere, gezonde vrouwen zou loopen - eene getrouwde vrouw die vertwijfelt ooit de groote, volledige liefde te vinden, waarvan ze droomt, en zich daarom, zonder meer, aan een brutaal, zinnelijken ‘amant’ prostitueert), die hebben we fijner en kiescher uitgewerkt, breeder, complexer, gevonden in 'n aanzienlijk aantal moderne fransche romans, waarvan ik aan mijne lezers zelfs de beknopte opsomming hier wil sparen...
Mr Ary Delen noemde dit boek ‘slettenliteratuur’; die benaming moet Mevr. d'Audretsch eenigszins gevleid hebben, in dezen zin: dat ze zich wel heel pervers nu zal wanen en aan de passionaliteit van haar boek gelooven. Ik vind veeleer Mevr. d'Audretsch's veel-durvende bundel, - fransche prospecten zouden aankondigen ‘le livre si passionnel, si osé, si suggestif de Madame X’ - een ietsje naïef, ‘un peu ingénu’, met iets jongmeisjesachtig-zwoels; in de overprikkelde verbeelding ervan, ligt nog, dunkt me, een zeker bestanddeeltje van onnoozelheid en van onschuld, iets à la demi-vierge zoo; men voelt er, eindelijk, ook wat te veel het gewilde der booze, ondeugende dingetjes in.
Schrijfster van Passiebloemen schijnt me, literarisch, niet te staan in de amoralistisch-zekere, diep-bewuste, onbekommerde en onpretentieuse echtheid van de wezenlijke drift...
Cynthio. - Een echt Reddingius-boek. ‘'K zal u een
| |
| |
verhaal vertellen, een vreemd verhaal; t zal u dikwerf voorkomen alsof ge reeds wist de dingen, die ik u vertel’. En 't is een heel schoon, zuiver verhaal, een keurig symbolisch sprookje van Geluk, van reine Liefde en nobele Verzaking dat Reddingius heeft geschreven ‘Voor de vier bij 't Haardje: Mien en Niek, Colly en Karel’. Een groot sprookje met kleine sprookjes daarbij, liedjes en dansrijmpjes, waarin Reddingius heeft kunnen leggen heel de zoetheid, de verfijning, de subtiliteit van zijn gevoelig dichtershert. Ik had misschien wel wat meer vastheid van vormen gewillen, hier en daar, en wat scherper plastiek - denk op de legenden van Ary Prins of op de sproken van Henri van Booven - wat minder weekheid bij plaatsen, daarentegen, wanneer 't gevoel iets of wat dweeperig en sentimenteel- romantisch dreigt te worden, maar ik ben toch Reddingius voor dit simpele verhaal genegen. Vóór Vlaanderen kent Holland weer de nieuwe beweging ten bate eener hedendaagsche verbeeldingsliteratuur.
Met z'n oogen open. - Er leven verschrikkelijk veel begaafde en letterminnende jongens, in Vlaanderen. Talent, dat hebben ze wel - een amateurstalent, eigenlijk - maar wat ze heelemaal missen, dat is: zelfcritiek. En zoo komen ze ertoe dingen uit te geven lijk Met z'n oogen open, waarvoor de beoordeelaar staat in heel moeilijke houding: langs den eenen kant, zou hij wel graag goeds erover schrijven, uit hoofde namelijk van 't talent juist waarvan eene novelle van dien aard getuigt - want daar ligt veel literaire handigheid in zoo'n boekje - en om iemand te steunen die hij wel krachtig voelt, in zijnen effectief nog zwakken opgroei; en langs den anderen kant, kan hij dat toch niet: wat deert ons eene poging wanneer 't laatste resultaat ervan maar
| |
| |
een misbaksel is en we niet zeker zijn van de toekomst van den beginneling?
In één woord: Met z'n oogen open is een voorbarig boeksken, het boeksken van een nog al te jong mensch (ik wil niet zeggen: jong van jaren - de ouderdom van Mr Krekel vermindert of vermeerdert de innerlijke weerde van zijn werk niet - maar jong in cultuur, in geestesvorming, in levensaanvoeling) want de open oogen waarmee Rik de wereld inziet, glanzen nog van heel naïeve illusies; geen waar levensweten bezielt dien oppervlakkig levenden vent.
Mr Krekel zal later zelf wel het grappige, komieke, onbeholpene zijner psychologische uitbeelding van Rik inzien. - In dien snul, is er niets van de groote vreugddrang, van die enorme verschrikkelijkheid van een jongen mensch die 't leven in moet en zijne wegen zoeken, ineens wordt gezet voor de keus van eene filosophie en van eene liefde, die lijdt onder twijfel van geest en dorheid van hert of onder overmaat van wenschen en verwachtingen en dan al zijne illusies weg voelt brokkelen en een wrak wordt dat door het leven wordt heen en weer gespoeld. Ik denk hier spontaan aan zekere brokken proza van een andere jonge Vlaming, op de Jeugd (Nieuw Leven), De Moée Dagen (id.) en den Johan Meylander (Boomgaard) van Gust van Hecke...
Ik stel me voorloopig tevreden een paar zinnen te citeeren waarmee stellig Mr Krekel binnen kort zelf lachen zal: ‘haar heldere zwartravige oogen straalden liefelijk als vergeet-mijnietjes’ - ‘de bassende honden, die, vol leven lijk de nieuwgebore dag, de wagentjes trekken met groen en loof geladen’ - ‘ziet ge ons daar zitten, zij met haren kop vol koeien en beeten, en ik met den mijnen vol boeken’ enz. Zoo'n dingen zijn toonaangevend.
| |
| |
Hoevele bewust geworden schrijvers zouden geen fortuintje willen betalen voor de vernieling hunner jeugdproducten? Ik wensch uit ganscher herte, aan Mr Krekel dat hij eens dien inkeer beleven moge.
Literatuur wordt ten onzent nog niet met ernst genoeg aanzien. Schrijver- zijn behoort zoo wat tot het sport, blijft te veel liefhebberij. Te schaarsch is de eerbied voor de eigen gedachte en de schrik voor 't witte blad papier, dat voor u ligt en waarop ge geheel uw leven hebt uit te drukken, lijk een eerlijk mensch tegenover u zelve en tegenover al de anderen, en waarvan ge hebt te dragen de verantwoordelijkheid aangaande elken zin, wanneer één goede zin nochtans zoo moeilijk om schrijven is, zoo kolossaal moeilijk. Op 't belangrijke, 't zware, 't blijvende van hun daad mochten wel eens alle amateurkens denken. Er zou ons heel wat werk gespaard blijven, dat nu ten onnutte van allen verschijnt. Wat valsche roepingen ook tusschen de literaire gewijden! Men sla eens open de tafels van vroegere tijdschriften en men doorloope eens de lijst der medewerkers; hoeveel van die namen zijn ons nog bekend, hoeveel van al die ‘aspirants à la gloire’ zijn blijven voortwerken, hoeveel van die scribentenfoetussen zijn tot rijpe menschenvruchten gegroeid en hoe luttel van al dat pseudo-proza en would-be-geversifieer is nog niet gansch uit ons geheugen weggewischt?
In Vlaanderen lijkt het soms wel alsof elke vlaamschgezinde jongen uit princiep, ook verzen moest maken of romans meeschrijven. Dat wijst op eene zeer degelijke literatuuropvatting en op 'n mooi idealisme. Maar mogen we ons nu altijd vermaken?
Sprotje. - Om ineens te ondervinden al het onbeholpene, het ontoereikende van 'n boeksken lijk dit Met zijn oogen open,
| |
| |
neme men in handen dat Sprotje van Mevrouw Margo Scharten-Antink waarvan in de ‘Nederlandsche Bibliotheek’ pas, ten bereike van allen, na Sprotje en Sprotje heeft een dienst het derde deeltje Sprotje's verder leven is verschenen. Het stil-begonnen verhaaltje van Sprotje's miserabel bestaan, van 't droeve, drukkende, leege leven van dat kleine stumperd, is thans uitgebreid tot een der schoonste boeken van onze literatuur. Hoe echt, hoe eerlijk, hoe vol dat werkje inéénzit, hoe krachtig dat is van bouw en hoe waarachtig van uitbeelding: eene magnifieke brok leven, gegeven in eenvoud, breed-aandoenlijk van menschelijkheid! Na Een huis vol Menschen, is het voor de schrijfster een onloochenbaar bewijs van letterkundige maitrise. En wat ik vooral bewonder in het boek is wel zijne soberte, soberte in 't verhaal zelf, soberte in de uitbeelding van elke personnage (en nochtans hoe vast zijn al de menschjes die langs Sprotje's wegen treden hier niet bijgeteekend, compleet geportreteerd met weinige trekken, voor ons voelbaar gemaakt met enkele woorden) soberte in de psychologie, soberte in de milieu-beschrijving, soberte in de expressie ook. Eene manier zoo stevig-inééngedrongen, zoo levensbondig doet ineens denken op 't allerbeste uit de literatuur, op Maupassant, op Renard en bij ons op Cyriel Buysse. Het schrale, ziekelijke dienstmeisje Sprotje is een literaire type geworden, zooals Johan de Meester's Geertje, waarmee we ze wel verwant voelen, zooals Flaubert's Félicité uit Un Coeur Simple. Het hoogste wat de kunst kan bereiken dat is: leven scheppen. Lijk een God zoo groot wordt de Levensschepper. Welnu: Sprotje leeft...
André de Ridder.
| |
| |
| |
De voordrachten
I. - Inhuldigingszitting van de letterkundige Sectie in de Tentoonstelling te Brussel (28 Juni).
Dit zoogenaamde feest voor de ‘Belgische literatuur’ onlangs in de tentoonstelling, waarbij ook de Koning en de Koningin aanwezig waren, is werkelijk bizonder geweest. Georges Rency zat er parmantig rond te kijken, zeker dat hij den Koning voorgesteld zou worden en eindelijk overtuigd dat zijn Fransch niemand anders dan een échte, een geboren Franschman verbluffen kan. Een Belgisch luitenant, wiens rond-wangig figuurtje een wel-gedaan literator verraadde, om goed en overtuigend van zijn belgeoisisme te doen blijken, glimlachte gestaêg terwijl Hugo Verriest aan het woord was. Maar de fijne, dieper-ontwikkelde en voelende dichter van ‘L'Ame des Saisons’, Victor Kinon, luisterde gespannen naar Verriest's rede en knikte vaak even met het hoofd ten teeken van goedkeuring.
Dit nu doe ik thans ook - met de pen. De E.H. Verriest heeft, op die vergadering juist datgene gezegd wat gezegd móest worden. Het was een zang van blijheid, en zelfs van leute, om de herboorte onzer letteren te midden de herleving van ons volks-bewustzijn. Wij komen uit de duisternis en gaan naar het licht. Gaan we? Neen, we staan reeds volop in de zon: maar wij hopen dat het nog maar de Lente-zón is, die den Zomer voorbereidt en kondigt aan. - Ons volk leest. Voldoende? Wat geeft het, voor het oogenblik! Het leest; en het leest niet omdat het een of ander Vlaamsch boek, op faktische wijze, hem in de hand werd gestopt, maar omdat het naar lektuur grijpt en - 't gelezene begrijpt. En dit staat borg en geeft vaste zekerheid voor de toekomst. Laat ons dus vroolijk zijn...
| |
| |
HUGO VERRIEST
| |
| |
Fel stak dan ook de lyrische rede van den E.H. Verriest af tegen het klaaglied van Picard en den doodzang van den heer Chauvin. En, voor zoover wij eenig nut aan zulke feesten erkennen, hebben wij den eerbiedwaardigen spreker dankbaar te zijn voor den bewezen dienst - en, anders, toch altijd voor het schoone pogen, ook dáár dienst te bewijzen aan de Vlaamsche literatuur en beweging, wier gangen, al zijn ze niet op hetzelfde plan, toch loopen naar een zelfde doel. Dat ook hierbij kniezers te vinden zijn geweest, die er over kloegen dat de heer Verriest weerom en uitsluitend zijn Paean heeft gesteund op ‘zijn meester, Gezelle, zijn leerling, Rodenbach en zijn parochiaan, Stijn Streuvels’ - is alleen vervelend, omdat het getuigt van een kleingeestigheid, en vooral nog van een kortzichtigheid, die wij al ontgroeid mochten zijn. Niets zóo weêrzinwekkends, dandit voortdurend de-hand-leggen op andermans vrijheid om goed te vinden wat hij goed oordeelt; om zijn goed- of afkeuring kenbaar te maken op de wijze die hij raadzaam acht; om te spreken ot te schrijven waarover en op de wijze die hèm bevalt; kortom, om zijn onderwerp te kiezen, te schikken, te beperken en uit te werken naar hem is ingegeven door geweten, gevoel, verbeelding en rede; en om zich alleen die wijzigingen te laten welgevallen, die zelf-krietiek toebracht of toebrengen liet. Deze vrijheid is van meerder waarde en staat hooger, dan het wezenlijk of ingebeeld belang die er een auteur bij hebben kan, zijn naam in en vóór goed gezelschap genoemd te hooren, of zijn produkten geplaatst te zien neven die van beroemde tijdgenooten of voorgangers. Zoodat ik, bij 't lezen van de verschillende kritieken over 's heeren Hugo Verriest's rede, mij ben gaan afvragen welk publiek op die vergadering nog het raarste was: òf de daar aanwezige Vlaamsche dagbladpenners, òf de heer Georges Rency
| |
| |
en de Belgische luitenant of de verdere Beulemansen - aan welker hoofd prijkte Fernand Wicheler zelf - povere lieden die hun eigen ‘veulerie’, in diepste wezen beseft, opvijzelen tot: niet genoeg-gewaardeerde oorspronkelijkheid van hun talent.
Fernand Toussaint v. B.
| |
II. - Peer Gynt - Voordracht door Gust van Hecke (19de Boomgaard-avond).
Op Maandag 18 Juli 11., heeft Gust van Hecke in de Beethovenzaal te Antwerpen fragmenten voorgedragen uit Henrik Ibsen's dramatisch gedicht: ‘Peer Gynt’ 't Was inderdaad een kunstavond, zooals het uitnoodigingsbriefje meldde, zóo door de keus van het stuk als door de voordracht zelf. Peer Gynt, een der werken die men in een adem noemt met Hamlet, Don Quichotte en Faust, is een nationaal gewrocht voor de Noren. Heel de sprookjesliteratuur van Noorwegen vindt men er verwerkt.
Van Hecke verduidelijkte, in een korte inleiding, zijn begrip van de voordrachtkunst: het literaire idée moet vooral in 't licht gesteld d.i. de wijze van voordragen zal verschillen volgens het onderwerp; zij zal van karakter veranderen naarmate een werk dramatisch, lyrisch, symbolisch, enz. is bedoeld. Peer Gynt droeg hij, in de allereerste plaats, lyrisch voor, door gang en golving der verzen, om verder de vreemde tragiek van dat ongewone leven dramatisch uit te beelden; en altijd liet hij ons het symbolische der hoofdfiguur gevoelen. Zoo deed hij ons beter Peer Gynt begrijpen! Er was een vaste samenhang tusschen onderwerp en behandeling, wat alleen kunstwaarde aan een voordracht geven kan: geene conventioneele trukken, maar
| |
| |
studie naar
GUST VAN HECKE
| |
| |
gestadig een sterke techniek die den voordrager eigen is. We konden al de schoonheden van het overweldigend werk meevoelen en Peer Gynt volgen, van zijn jongelingsleven af - toen hij was de fantasievolle fratsenmaker, de zwetser en de leugenaar - tot hij, moe van zijn vele en lange tochten over de wijde wereld, naar zijn vaderland weerkeert. Dáar vindt hij dan de goede, wachtende Solvejg, de trouwe, reine verliefde uit zijn jeugd. Zij neemt hem in haar armen op, wiegt hem al kussend en verzoent hem met zichzelven, want zij geeft hem, vóór den dood, de zekerheid dat zijn eigen zielsmerk de eenvoudige menschelijkheid is geweest. Meesterlijk werd dat alles voorgedragen en, indien ik verplicht werd een keus te doen tusschen de gespeelde fragmenten, zou ik vooral wijzen op De Dood van Aase, Het Gesprek met den Knoopengieter en De Dood van Peer Gynt, eenvoudig omdat zij me 't meest geroerd hebben.
Men voelt het, als van Hecke declameert, voor hem is, in een lyrisch gedicht, de rythmus alleen van belang. Gestadig laat hij hooren hoe de rythmus onafgebroken voortloopt op de ladder der woorden, hooger opgevoerd of lager neergedragen; en op de hoogten en laagten van elken rythmischen gang zal hij de beeld-vormende woorden sterker, klankvoller doen uitkomen of stiller en zachter laten wegsterven. Rythmus en klank zijn de eenige dragers van gevoelens en gedachten in een vers. Al wat zij niet rechtstreeks uitdrukken behoort niet tot het gedicht. Vorm en inhoud zijn één. Het is zoo dikwijls herhaald geworden en toch nog niet genoeg gezegd, naar het schijnt, want de dichters gaan voort meer dan ooit, hun ‘onderwerpen’ te hullen in maten en cadensen, zorgvuldig berekende en getelde jamben en trocheeën en dactylen. Hun verzen zijn zachtvloeiend maar, eens de inhoud vergeten, dan leeft in ons
| |
| |
niet meer de groote golfslag die het echte leven van een vers is. En 't is dan ook een vreugd vast te stellen dat van Hecke in zich vereenigd én de literaire wetenschap én de kunde van voordragen.
Ja, voor van Hecke ligt in Vlaanderen een heele toekomst open. Hij heeft maar te willen en te werken... Na de literaire beweging die, met Van Nu en Straks, heerlijk opbloeide, zoodat we nu op dichters, romanschrijvers en critici mogen bogen, bleef het tooneel op erbarmelijke wijze achteruit. En omdat we geen tooneel bezitten, hebben wij geene tooneelliteratuur. Maurice Barrès zei de volle waarheid, toen hij schreef: ‘Le théâtre flamand se borne à jouer des traductions de d'Ennery et des farces locales pour le populaire’. Dat was zóo rond 1900 en dat is nog zóo, maar de tijden veranderen. En Gust van Hecke moet er het zijne toe bijdragen opdat er nog sneller verandering kome...
De Heer Albert Hansen, die de voordracht met de Peer Gynt - suite van Grieg opluisterde, toonde zich een goed begrijper van de kunst van den noorschen componist. Aan hem ook onzen besten dank.
Victor de Meyere.
| |
Tijdingen
Gezien hij, op dees moment, aan De Boomgaard niet al de diensten kon bewijzen, die van een redacteur van een tijdschrift gevorderd worden, verkoos Mr Gust van Roosbroeck zijn ontslag uit den opstelraad van De Boomgaard in te dienen en heeft de redactie gemeend dit te mogen aannemen. Mr Gust van Roosbroeck zal echter aan De Boomgaard blijven medewerken. We hebben het groot geluk mede te kunnen deelen dat Mr Gust van Roosbroeck in onze redactie vervangen wordt door den heer Firmin van Hecke.
|
|