De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 568] [p. 568] Bekentenis Gij weet dat ik u lief heb, schoon mijn hart geen woorden Vond om u toe te fluistren dat het u bemint; Uw kinderzieltje ruischt van de eerste liefde-akkoorden, Uw reine ziel van tot een vrouwtje rijpend kind. Half onbewust nog, en reeds onder 't stil bekoren Van 't zwijgend liefde-biên, begrijpt gij toch de taal Die streelend u omzweeft met rozig liefdegloren En biedt, gelijk een bloem, uw hart den zonnestraal. En o! zoo wonder zacht is 't zich bemind te weten Wijl toch geen ijdel woord de stille wijding breekt, Wanneer de lippen 't wachtend liefdewoord vergeten Maar iedre blik ons streelend slechts van liefde spreekt. Tot eindelijk wat eens toch moet en zal gebeuren, Gelijk de beursche vrucht valt, door veel zon gerijpt, 't Bekennend woordje rozig uwe wang zal kleuren, Al zijt gij nog een kindje dat maar half begrijpt. Ofschoon de zekerheid te weten van dien vromen En reinen liefdestond, rilt door mijn hart een schroom [pagina 569] [p. 569] Voor 't al te groot geluk dat mij van u zal komen, Gelijk men vreest te ontwaken uit een schoonen droom. Maar het zal avend zijn. Ik kan u toch niet in de oogen Niet kijken, noch uw blik zien, noch uw aangezicht, Wanneer ik onbeholpen, zelf een kind, zal pogen Het zoet geheim te staamlen dat me in 't harte ligt: ‘Ik heb u toch zoo lief!’ Dan zal ik 't àl vergeten En slechts uw blank gelaat zien in den avendmist, Maar met uw zwijgen zal ik ook uw antwoord weten, En in uw glimlach lezen dat ge 't lang reeds wist. Paul Kenis. Vorige Volgende