De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 523]
| |
Voor Gustaaf de Smet. | |
II.Ik ga nu weg
van jou,
je zijt zoo dood
voor mij.
Gil nu niet uit
| |
[pagina 524]
| |
je holle schrik,
geef geen geluid,
smoor je gesnik.
Blijf roerloos aan je stoel,
het licht om jou is koel.
Maar je handen
branden,
je schendende handen,
als schanden.
Doe z'af van mij,
ik wil nu vrij.
'k Ga henen nu,
'k ga weg van u.
Mijn stappen van je weggaan.
De deur achter me dichtslaan.
En jij alleene
en niet eene
die je kreten
zal weten.
De klink der deur zoo vast,
je wanhopig betast.
Je kan me niet derven,
Je zal nu wel sterven.
En je word bang,
het duurt zoo lang
het lijden, het lijden,
het lijden,
om mij, zoo heel van je af.
Het is je straf:
| |
[pagina 525]
| |
Je hebt zooveel bloed getapt,
je hebt zooveel ziel vertrapt
van mij, die heilig was
en meisje was.
| |
III.Ik zal 't begeeren
verleeren,
want liefde in mij
was meelij
en iets beters nog,
dât toch
geen liefde.
Want wat me griefde,
was 't eischen van een man,
die dan
weer bidde en kloeg
en liefde vroeg
met lage woorden.
Dat kalm vermoorden
van geluk,
liefde als een juk,
was wat ik haatte,
want wat baatte
mijn verzet,
als jij ontzet
je kracht tot wet
me schreef,
| |
[pagina 526]
| |
wanend dat zulk geleef
behouder bleef
van 't hoogste schoon?
Tot iets gewoon
verlagen,
liefde we zagen.
Verveling kwam.
Gewoonte als een dam
sloot af mijn leven.
Ik voel me beven
als ik denk
hoe jij mijn wenk
niet zag, en mijn gelooven
in jou, aan 't doven
ging.
De dood hing
in het licht.
Ik zag mijn aangezicht
zoo moe,
mijn ziel zoo toe.
Wat zal ik klagen?
Kon schragen
nog één wil,
als elke gril
geluk moest heeten?
Ik zal 't begeeren
verleeren,
wand liefde voor mij
| |
[pagina 527]
| |
is meelij
en iets beters nog,
dât toch
geen liefde.
| |
IV.Dat ik me gansch je gaf,
dat miek je laf
en overzat.
Een stoel waarin je zat
was je de liefde.
Het bliefde
je, lijk
meester van een rijk,
het recht te voeren,
af te snoeren
al wat ik wou.
Want 't heette: jij zou
't leven leiden.
Maar van al 't blijde
dat je uit me zoog,
een droog
stuk werd mijn deel.
Ik stond met mijn heel
uitgereikte armen
te verarmen.
Van elke daad,
was je verzaad,
| |
[pagina 528]
| |
je kwam gemakkelijk tot rust,
je werd zoo zoeterig gesust.
O, in die nachten
dat mijn verwachten
wakker bleef,
de kamer vol dreef
van licht,
het licht
uit mijne oogen.
Hoe 'k dan de logen
voelde, van elk woord
dat ik had gehoord.
Mijn ziel steeds riep.
Jij lag en sliep,
zoo vol voldaan.
Ik zag het licht der maan,
koel door de kamer gaan.
Mij tergde 't aamen van je borst,
je rust,
je uitgedoofde lust,
terwijl mijn dorst
steeds open
bleef en 't hopen
op een koos,
zoo vruchteloos.
'k Had meelij
voor mezelf, geschrei
| |
[pagina 529]
| |
stond in mijn oogen.
Ik wenschte je te mogen
haten
en verlaten.
| |
V.Als 'k heb betracht
de nieuwe kracht,
het vroeger beminnen
't herwinnen
en ik bezweek,
dat leek
je boos.
Maar 'k kon 't gekoos
aan mijne leden
niet meer dragen.
Je hart kloeg van 't verleden,
't was als mij plagen.
De lucht was als water
dat met geklater
rond me vloog.
Je kroop
en sloop
rond mij als een dier,
je had je manlijk fier
| |
[pagina 530]
| |
verloren.
De nieuwe hoop ging ook te loren.
Ik wou je als een kerk,
zoo hoog en sterk;
je was zoo klein van smart,
ik werd toen hard.
| |
VI.Ik treur
om kleur
die niet meer is.
't Gemis
aan 't oude licht
verbleekt mijn aangezicht.
En toch, 'k wou nooit weerom.
Kom
nooit weer
als weleer
met nieuwe woorden,
die me doorboorden.
Het klinkt zoo hol,
't doet als een rol
die je mooi speelde
eens, maar die verveelde
door 't lang gebruik.
| |
[pagina 531]
| |
Ik ontluik
niet weer voor jou.
En 'k wou:
je zweeg je vragen,
je zachte klagen
om wat gezoen;
je onthield je doen
als of je stierf
zoo je me langer dierf.
Hou op,
hou op;
dat alles brengt herinnerings-pijn,
ontroerings-schijn
in mij,
maakt nooit meer blij.
| |
VII'k Verlang naar jou,
ik wou
dat ik je had.
Maar 'k weet: dat in je stad
je leven als een schijn,
je vreugden kleurloos zijn;
en ik zou beven
in 't mij geven,
bang
voor je verlang;
en ik weer meelij
| |
[pagina 532]
| |
hebben zou, en niet blij
het moe vervelen
zou bekleeden met vele
valsch gelach,
zooals ik plach.
Maar voor een nacht
toch, wou ik 't zacht
gelief:
Jij als een dief
de hand aan mij,
ik d'oogen dicht
en zonder eenig licht
in mij.
Gust van Hecke |
|