| |
| |
| |
Het afscheid
(vervolg)
IV.
‘Morgen juffrouw, frisch weertje!’
Bertus stond aan den ingang van den stal zijn tuig te poetsen. Dat was zijn rage. ‘Morgen Bert, heerlijk weer. Zeg, wat was Carlos weer schichtig’.
De koetsier krabde zich achter 't oor. ‘Ja, wat zal 'k de juffrouw zeggen; de merrie is altijd wat lastig in de hand geweest. Waarom de juffrouw dan ook altijd met Lea rijden wil...’
Maar Annie was al verder den stal in, naar de de peerden. ‘Morgen Joris,’ knikte ze den knecht toe, die den stal uitmestte. Voor hun ruiven stonden de paarden te trappelen: Lea, Alexander, Rachel, Thor... Annie had wat klontjes suiker, die ze op haar platte hand den dieren voorhield, onderwijl ze toe- | |
| |
sprekend en op de billen kloppende. Bij haar lieveling, Carl, bleef ze langer staan dan bij de anderen; terwijl de merrie tusschen haar droog-lappige lippen het klontje versmakkelde, vertelde ze hem (voor Annie waren alle paarden manlijk) dat ze wegging morgen - of Carl zijn vrouwtje trouw zou blijven; dan kwam ze van 't voorjaar terug...
Achter den stal langs gaande, om 't slingerpad te nemen naar den driesprong, basten de honden haar tegen, als bezeten opvliegend tegen de tralies van hun hok. ‘Stil jongens, straks mag je mee, na 't ontbijt; nee, al spring je nu nog zoo hoog - het geeft je geen sikkepit. Zoo, dag Gijs’ - tot het kromme mannetje, dat in de laan de blâren aan 't harken was.
‘Wâ die bêêsten angaan wâ?’ lachte Gijs zijn tabaksmond breed open. ‘De juffer al zoo vroeg an de waandel?...’
Langzaam slenterde zij de breede laan af, donkervochtig van dauw. Een rinsche aard- en biadgeur doorhartigde de atmosfeer; Annie genoot er van. Domme moeder, die nu nog in haar bed lag, terwijl zij al een stuk leven achter den rug had! Blauw-grijs bemost zuilden de stammen op, hier en daar een, barstig gespleten en zwart-korstig weêr toegegroeid als een bijgetrokken wond. En daarboven het gouddoorschitterd beukenloof, gedund al, met groote plek- | |
| |
ken blauwe lucht er tusschen, maar toch nog mooi, toch nog heerlijk!
Langs het hoenderpark, waar in de hooge berastering de kippen kreun-kakelend om-wroetten, en de oranjerie, die al ongezellig stond volgepakt met allerlei rommel, ging zij 't kleine paadje achter de rhododendroms om en lichtte de klink van 't wrakke moestuindeurtje.
In volle zonne-weelde lag de tuin; het licht brak op de glazen kasramen in spettering van zilverstralen stuk; een mengeling van dauw en vrucht-aroom en teer was als een lichte bedwelming. Wit-rood en paarsig wemelden de najaarsfloksen hun kleuren haar oogen binnen; zij hield niet van die boersche bloemen en liep er daarom gauw voorbij. Langs de schutting, links, groende het al maanden vrucht-loos blad van perzik- en pruimenboomen, de zwarte takken als knokige vingers aan de witte gelei-latten gekrampt. Verderop had je de appelen en peren en druiven - 't was zonde dat zij in den mooisten vruchtentijd nu juist wegmoest. Bij de druiven bleef ze even staan. Tusschen 't kartelig blad hingen de zware trossen zich te geven, wazig mat-groen in de zon. Hier en daar, waar een plekje schaduw gebleven was, lag nog een heldere dauwdroppel zijn stille leven uit te vonkelen. Opzij van de groote druiven-kas, aan 't eind van het
| |
| |
pad, zag zij de boezeroen-mouwen van den baas opblauwen tusschen de groene struiken. Ze zou maar even een praatje met 'm gaan maken, besloot zij; na 't ontbijt ging ze dan ook nog wel even naar zijn vrouw.
‘Dag, baas van der Kamp; nu - 't staat alles maar mooi!’
‘Nou en of het, juffrouw; we hebben geen klagen wat het weer betreft. Is de juffer de kas al binnen geweest? 't Is de moeite van het kijken anders wel waard’ - tikte hij met den steel van zijn pijpje tegen den kas-muur. Met zijn breede pilow knieën, waaronder grauwe reepen jutte waren vastgebonden, lag hij in de donker-vochte aarde; zijn barstige knuisten draaiden vlug-handig het raffia, waarmede hij opbond, onderwijl, onder 't spreken, af en toe zijn bruin gezicht met het zwarte ringbaardje naar Annie opheffende.
‘En de juffer gaat ons zoo gauw al verlaten, naar ik hoor. Nou - da's spijtig; je hebt het anders een heelen tijd hier uitgehouden. Geen wintertje meer overblijven, zooals verleden jaar? Nou, 't is hier 's winters ook niet veel gedaan voor menschen als uws gelijken. 'k Zeg al zoo dikwijls tegen me vrouw: Bet zeg ik - 'k begrijp niet dat de oude mevrouw d'er eigen hier niet doodkniest. 's Zomers, daar wil ik af
| |
| |
wezen, maar 's winters kan het hier dan toch al bar sikkeneurig wezen...’
Annie lachte. ‘Maar baas, 'k vind 't juist verrukkelijk 's winters hier. 'k Wou dat ik blijven kon, net als verleden jaar...’
De baas keek verwonderd op en plukte in zijn baardje. ‘Zoo, nou en waarom doe je 't dan niet?’
‘Omdat ik niet màg - da's 'n eenvoudige reden niet?’ lachte het meisje.
‘Ach zoo, uwes mama, wil u zeggen...’ kwam de baas verlegen. ‘Ja, dàn wil ik zeggen...’
‘Maar ik zeg niets meer, baas van der Kamp, ik moet nog verder! Adieu, zeg je vrouw, dat ik straks even aankom; dan zie ik jou ook nog wel even, niet?’
Lachend was zij al den hoek om en de kas binnen. De baas kon wat lang van stof zijn en ze moest vóor 't ontbijt nog de kassen rond...
.....................
Na 't ontbijt, dat zij alleen met grootma gebruikt had - moeder was nog altijd niet bij de hand - ging zij allereerst haar duiven verzorgen en daarna de honden losmaken, die als dollemannen om haar heensprongen. Wel even had zij in tweestrijd gestaan of zij niet moest bij grootma thuis blijven; zoo innig droef had grootmoeder haar zitten aankijken en wel tienmaal gevraagd of ze 't niet vervelend hier gevonden had en
| |
| |
of ze vooral in 't voorjaar terugkwam. Verbeeld je: De Groote Brink vervelend! Ze had zich nu voorgenomen niet den heelen morgen uit te blijven en dan... vanmiddag zouden ze immers gaan toeren: grootmoeder, moeder en zij. Dan had grootmoedertje haar een heelen middag vlak tegenover zich!
Zij ging nu het schelpenpad naar den vijver; zou maar geen brood meênemen voor de goudvisschen; 't stond zoo kinderachtig en er was ook eigenlijk niet veel aan: 't was alleen een gewoonte gebleven van toen zij een klein meisje was.
Hoe heerlijk scheen die zon toch tusschen de boomen en hoe stil was het rondom; alleen 't gekwetter van de vogels en 't geluid van dorre blâren en brekende takjes tusschen de struiken ginds, waar Castor en Pollux uit waren op een onderzoekingstocht. Ze had lust luid te zingen, of wacht, ze zou fluiten: grootmoeder was op mijlen afstand, of nee, nou overdreef ze, maar grootmoeder kon zich in elk geval niet ergeren nu en haar voorhouden dat fluiten iets was voor staljongens en jongens van de straat. Tant pis; ze hield wel van staljongens en jongens van de straat, tenminste... nou ja, houwe en houwe is twee. 't Was maar hoe je het opvatte...
Zij floot; floot de honden, die aan kwamen rennen en floot allerlei wijsjes, danswijsjes (die zou ze nu
| |
| |
gauw weêr te hooren krijgen, tenminste... als iemand haar de eer aandeed haar te inviteeren!) en ook wijsjes, die zij had opgevangen in 't dorp - en onderwijl kletste ze nonchalant met haar handen voor zich heen, zoo echt slungelig zich voelend, als een straatkind. 't Was gauw uit: in den Haag zou ze dikwijls genoeg moeten opzitten en pootjes geven...
Bij den vijver bleef ze niet lang; 't was zoo'n gladde kom, netjes-rond binnen zijn hellende grasoevers, en dan met die vervelende goudvisschen er in; eigenlijk in-saaie beesten. Wel mooi was er om heen die cirkel van hooge beuken, reuzen van boomen, móói vooral nu in den herfst. Ze ging kronkelpaadjes door nu tusschen eikenhakhout; verveelde zich eventjes; dacht: waarom loop ik hier eigenlijk, waarom ben ik niet als een lieve kleindochter bij grootmoeder thuis gebleven? Ze gooide een paar maal een stuk hout met kracht van zich af en liet het de honden terug brengen. Toen stond ze eensklaps voor een houten hekje bij een landweg en dadelijk was haar plan gemaakt: een stuk dien weg op te gaan. Ze hield veel van stille landwegen, zoo tusschen boerderijen door te loopen, of hier en daar zoo'n armoedig-vervallen dagloonershuisje tusschen de struiken te zien liggen. En: hoe gek, dat ze dààraan niet gedacht had: hoe zou ze nu bijna zijn weggegaan zonder afscheid te
| |
| |
nemen van haar petekind! Ze moest zelf later maar it kinderen krijgen, want ze verwaarloosde ze maar, c'est clair comme du chocolat!
't Was warm op den weg; maar goed dat ze geen manteltje had aangedaan, zooals grootma woû. Nou ja, ouwe menschen waren altijd bang dat je koû zoû vatten. Ze stikte haast van die zonne-hitte: ‘My kingdom for a parasol’; stom dat ze die maar niet had meêgenomen...
Ze ging op 't kleine paadje opzij van den mullen karreweg met diepe sporen. Aan haar linkerhand liep de grasberm af in een smal, troebel slootje, waarachter reeksen van akkermaalshout het gezicht versperden. Hier en daar tegen den slootkant op, stonden plukjes hei, bruin-roestig uitgebloeid. Aan den overkant van den weg lagen arbeiderswoningen: kleine boerderijen met een hof er voor, waar een put stond, en opzij wat armelijk groensel of een verzakte hooiberg. 't Was telkens een groepje van fijn-teêre kleuring in den glanzenden zonnemorgen, als een wazig aquarel vol tonen en tintjes, vol schaduwvlekken en lichtgespeel. Het meisje genoot er van, onbewust en toch innig; ze was in haar gedachten met allerlei bezig: met Napoleon, haar zieke duif, naar wie dien morgen haar eerste gang geweest was, kennissen uit den Haag, het winkelen in de Spuistraat,
| |
| |
een nieuw toilet dat ze aan haar moeder vragen woû... en toch genoot zij, dronk zij de zachte kleuren, de smeltende tint-schakeeringen: het oude, vale rood van een muurtje, het bruin-zwart van een rieten dak, een plekking van verweerd violet door een vrouwerok, ergens op een plaatsje te drogen gehangen.
Op een wit hek, waar ze langs kwam, stond in zwarte letters: Dennenhorst. Dat was de plaats waar ze dezen zomer zoo dikwijls getennist had, dacht Annie - en weêr was er even in haar als een leegte... omdat ze dit alles nu zou moeten achterlaten... 't Was toch innig gezellig geweest, die middagen in de oranjerie: Jet Broeckaerts, die thee schonk, en zij allen in een wijden kring er omheen. Wat daar was afgelachen en geflirt; gód zoo eenig! Daar had ze ook Rudolf van Meerwijk ontmoet, Rudolf, van wien ze, nou ja... een heel klein beetje gecharmeerd was geweest. 't Was een knappe man; wat stond 'm dat flanellen tennispak uitstekend met die slappe hoed. Hij was veel ouder dan zij; ze geloofde wel dertig! 't Was dan ook maar gekheid geweest; verliefd kon ze zich heelemaal niet noemen. Toch was ze benieuwd of ze hem den volgenden zomer weêr zou ontmoeten... Ah, daar zag ze haar ‘petekind’ geloofde ze al in het zand zitten! Kijk, Pollux heeft 'm ook al gezien: hij rent er op af, petekind
| |
| |
wordt bang, begint weg te kruipen.
Zij floot op het metalen fluitje dat ze tusschen haar blouse had; begon te hollen. Hier Pollux, Castor hier! Wees maar niet bang Krelis, hij doet je niks!...
Zij had het kind nu bereikt, dat met groote, bange oogen naar de honden zat te gluren. 't Was een dikke jongen van een jaar of anderhalf; een bol-rond hoofdje met kort blond haar, een paar blozende wangen en hel-blauwe staar-oogen. 't Leek een bazuin-engeltje van een fresco of prent. 't Kind had een smoezelig katoenen jurkje aan met blauw-en-witte ruiten; de kousjes, afgezakt tot op de morsige schoentjes, die met touwtjes waren dichtgeregen, lieten stoffig-roze stukjes bloot der mollige beentjes. In dat kind had Annie altijd dolle pret. 't Was een kind om te mokkelen en te kussen, vond ze altijd: die bazuinengel-wangen éénig! Je zou d'r een stukje uitbijten. Wel moest ze altijd een kleinen weerzin overwinnen voor ze 't een kus gaf: 't kind was zoo stoffig - toch was 't een te heerlijke jongen, een verrukkelijk kind. Die oogen, éénig, net hard-blauw porcelein, zoo eigenwijs-groot-open die je aanstaarden: 't was om te schateren zoo leuk.
Ze had zich gebukt en het kind op den arm genomen: ze had tóch maar een vuile blouse aan. De honden stonden op een afstand te brommen en de
| |
| |
jongen draaide struisvogelachtig het bolle hoofdje af, uit vrees voor de dieren. ‘Castor, Pollux - stil!’ gebood Annie. Toen begon ze tot het kind te praten met lieve woordjes van afleiding.
Eerst een kwartier later vervolgde ze haar weg.
| |
V.
Ze hadden wat vroeger gegeten dien middag, om oom Dolf, die 's avonds komen zou. Grootmoeder had er een klein dinertje van gemaakt: met bloemen en champagne. Aan 't dessert had ze met haar lieve, oude stem een toast gehouden, die zij voorlas van een briefje. Hoe zij hoopte en vertrouwde dat het in Gods raad zou besloten liggen, om op dit afscheid een weêrzien te doen volgen, als Annie... van 't voorjaar... Ook op moeder had grootma getoast en op papa, die in Parijs zat, volgens de laatste berichten. 't Was alles zoo lief geweest. Zij was grootma er een heel dikken zoen voor komen geven en had grootma bedankt voor al 't plezier dat zij hier dezen zomer had gehad en waaraan ze in den Haag nog dikwijls zou terugdenken. En toen ze eenmaal zelf aan het ‘toasten’ was, was ze door blijven spreken, als aangevuurd door haar eigen mooie stadhuiszinnen (of kwam het door de cham- | |
| |
pagne??) en had, verbeeld je! ook juffrouw Verheide bedankt voor haar allerbelangrijkste, hoogst interessante ‘het-aangename-met-het-nuttige-vereenigende’ enzoovoorts enzoovoorts... lessen.
Verheide had een kleur gekregen en iets terug gemompeld van: ‘heel vriendelijk’ en ‘onverdiende eer’ en ‘een makkelijke leerling’ (verbéél-je) en grootmoeder had een beetje haar oogen gewreven en moeder had amandelen zitten kraken en rozijntjes gesnoept.
Nu was de plechtigheid afgeloopen en zij bezig de theetafel in orde te brengen, want zij mocht van avond theeschenken. Jeminé, als ze dat er maar zonder kleerscheuren oftewel kopjes breken afbracht - en ze was altijd doods-benauwd voor morsen!
En nu zat oom Dolf daar, had zijn eerste kopje thee al beet. Grootmoeder, die erge hoofdpijn had, toch even nog was opgebleven om oom Dolf te verwelkomen, had zich nu teruggetrokken op haar kamer, de honneurs aan moeder overlatende. Zij zat op een laag bankje, opzij van de portières: zoo vlak op die haard, bovendien zoo vlak op oom Dolf, was haar te warm. Ze hield niet van dien man, zoo weinig ze hem kende en al was hij dan ook de eenige broêr van haar gestorven moeder. 't Was een boer - hij mocht dan
| |
| |
al tienmaal een jonkheer zijn; ze begreep niet waarom mama hem hierheen had gesleept. Kijk nou die manier, waarop-t-i de asch van zijn sigaar doet. Hij had háar ook wel kunnen vragen of zij er niet tegen had dat hij rookte, zoo'n onbeleefde vent...
Al pratend met zijns zwagers vrouw, had Jhr. Stekhoven zijn schommelstoel door de zwaarte van zijn dikke lichaam zoo ver mogelijk naar beneden gedrukt en reikte hij, wat hijgend naar voren gebogen, zijn arm naar het aschbakje, dat wat buiten zijn bereik op een tafeltje voor 't haardvuur stond. Zijn linnengoed knisterde; zijn mouw, door het arm rekken, stroopte wat op en liet de gansche hel-witte manchet vrij met den grooten gouden knoop als een gouden gulden. Zijn sigaar scheen onder 't praten uitgegaan, want hij hield zijn stoel nog even gewipt, terwijl hij een lucifer afstreek, die als een snel op en neêr gaand vlammetje een oogenblik zijn groote, blanke hand be-roste; toen: Pfff... liet hij zich van de inspanning achterover zakken in zijn stoel, die schommelde, schommelde. Annie moest zich goed houden om niet uit te proesten. Wat was oom toch een beer; je kon wel zien, dat hij zijn halve leven op het land had doorgebracht. Ze begreep niet, dat haar mama zoo met hem schwärmde. Zoo dik en rood als hij daar lag, zelfgenoegzaam kringetjes blazend, in zijn zwarte
| |
| |
heerenpak, dat nauw om zijn buik spande, met zijn glimmend gezicht en kwastig opgedraaide blonde punt-snor, was hij voor haar het type van een burgerman, een zich rijk-gescharreld-hebbenden bankier of directeur van een levensverzekering. En toch bekleedde oom een tamelijk hooge betrekking in 's lands dienst; had hij wel kans naar men zei, om met de nieuwe verkiezingen minister te worden. Het schamperde in Annie's gedachten: zoo'n man minister! een hoofdofficier in politiek maakte beter figuur dan oom Dolf. Hoe was het toch mogelijk, dat moeder...
Zij zag haar moeder, slank, gracieus, in haar bruin-fluweelen japon, waarboven haar gezicht te blanker oplichtte, aandachtig luisteren naar wat oom Dolf nu vertelde. Wat klonk zijn stem aanmatigend, dacht Annie; wat scheen hij met zichzelf verbazend ingenomen. Hoor nu, hoor hem nu over zijn vroeger leven op zijn landgoed, alsof dat zoo verbazend interessant was geweest.... ‘Wil je wel gelooven, ma chérie, dat er dikwijls heele dagen voorbijgingen, dat ik niemand zag, niemand sprak dan mijn huishoudster, of een enkelen boer dien ik op mijn wandelingen over de velden ontmoette. Geen beschaafde conversatie, geen lectuur bijna, tenzij dan mijn vakbladen, niets dan die eeuwige heigronden met hier en daar een schrale pachtershoeve... Zeker, voor mijn werk was 't uitste- | |
| |
kend: al mijn willen, mijn kunnen te concentreeren op mijn plannen van ontginning, kanalizeering, en ik zou nooit gekomen zijn waar ik ben, als’...
Annie luisterde niet meer, gaapte even achter haar hand. Kom, ze ging een boek halen; ze was immers nog bezig aan Ferdinand Huyck.
Op haar slaapkamer bleef zij een oogenblik voor het venster staan; je bekwam hier. Buiten lag de plaats in 't blanke licht van de maan, die zij door de donkere boomen zag heen gluren... En weêr drensde even die spijt in haar, nu ze hier stond in 't stille duister van den avond: spijt omdat zij dit morgen hier alles zou achterlaten...
Toen zij weêr beneden kwam, met het boek, de deur der zijkamer opende, klonk juist de lach van haar mama luid op. Oom Dolf zat nog altijd te schommelen, hè god, je werd er zenuwachtig van, dacht Annie, terwijl ze naar haar hoekje ging en op het taboeretje zich neêrzette. En terwijl haar vingers in het boek zochten waar ze gebleven was, hoorde ze oom Dolf nu minder luid, fluisterend soms bijna. Haar moeder, om hem te kunnen verstaan, had haar stoel dichter aan den zijnen gerukt, zat er nu wat vreemd-nonchalant, met de leuning opzij als steunsel voor haar arm en 't blanke bekertje van haar hand, waarin zij haar kin deed rusten. Haar beenen had ze over elkaâr
| |
| |
geslagen, en even, van onder de fluweel-bruine rokgolf uit, gloeide een tipje van haar rood-zijden jupon. En weêr, als zoo dikwijls, trof het Annie nu: het meisjesachtige in haar moeder, dat was in haar slanke, iets te slanke gestalte, in haar houding, in haar gelaat vooral en in haar lach, die soms klonk als de lach van een nog heel jong meisje. En Annie voelde, dezen avond als nooit te voren, hóe weinig ze eigenlijk in leeftijd scheelden, haar moeder en zij: niet meer dan veertien jaar. En wêer, als dien vorigen middag, vroeg ze zich af: hou ik van moeder of ben ik... een beetje... bang voor haar? Ach nee, bang ook wêer niet, maar toch houën, echt veel, zielsveel hóuën, dee ze toch ook niet. Maar dat kon ook nooit zoo innig zijn met een tweede moeder... drong zij zich op.
Onwillekeurig, over haar boek heen, was zij weêr op het gesprek gaan letten, waar ze veel niet van verstond, omdat oom Dolf nu zoo gedempt sprak. Het was nog altijd over ooms vroeger leven, voór hij naar den Haag gekomen was.
‘Maar die avonden ma chérie... die avonden... Wanneer als een grauwe verveling over mijn papier sloop... dan werd de eenzaamheid me soms te machtig... dan...’
Het meisjeslachje van haar mama deed Annie,
| |
| |
wier oogen al weêr naar haar boek gedwaald waren, haastig opzien.
‘Dan ging je je troost maar zoeken in ‘De Groene Boom’ of de ‘Bonte Koe’ of hoe die horreurs dan mogen geheeten hebben... ja, ja, bloos maar niet, we bleven in den Haag niet zóó onwetend van je evoluties op dat boerendorp als jij in je zalige gerustheid misschien wel dacht!...
Oom Dolf was nog rooder geworden; het werd als glom zijn dik gezicht feller op; zijn schommelstoel hield hij stil, als van zins op te staan. ‘Da's gelógen!’ riep hij; toen liet hij zich dadelijk, als overwonnen, terugvallen, en een gemoedelijk lachje grinnikte van onder zijn snor. Op dat oogenblik werd er getikt en kwam de knecht binnen met een mand met blokjes voor den haard en allen zwegen nu, keken naar den man, zooals hij de blokjes netjes opstapelde, drie in de lengte en drie in de breedte er boven op, alles heel voorzichtig en bescheiden-stil.
Mevrouw Hada had haar stoel weêr wat achteruit geschoven, naar de tafel toe in 't bereik der koekjes-schaal, waarnaar ze onder 't spreken - ze vertelde nu van een thé dansant aan het hof, dien zij had bijgewoond - af en toe als achteloos den arm strekte, een koekje opvisschend tusschen haar blankslanke beringde vingeren.
| |
| |
Annie was opgestaan en rinkelde aan het theeblad met de kopjes.
| |
VI.
Voor zij zich dien avond ontkleedde, was zij nog geruimen tijd in 't donker voor 't raam van haar slaapkamer blijven staan. Zij keek naar de lucht en ze zag er de wolken voorbij jagen groenig-verzilverd, steeds weêr andere, in grillige figuren, die afbrokkelden en zich weêr opstapelden, en ze zag de maan ginds tusschen de zwarte takken hangen, er drijvend in een vloeiïng van ziekig geel-rood schijnsel, dat straks weêr van wolken omsingeld werd, wegkwijnend in een grot van valsch-groene glansen. En 't bleef nooit het zelfde; de lucht zat vol beweging; uit de donkere bosschen er onder suisde de wind aan, dat de takken klapperden; de roep van een kraai klonk af en toe als een schreeuw door de stilte. Er was iets huiveringwekkends in die stilte; het bekroop haar, terwijl ze zoo stond; ze was bang en toch liet ze 't haar bekruipen in zalige griezeling. 't Was immers hààr Groote Brink die daar lag, en ze wilde zijn nachtleven evengoed kennen als ze kende zijn dagleven. Hè, nu buiten te loopen en al haar plekjes nog eens op te zoeken; 't was alles nu heel anders dan van morgen.
| |
| |
Of ze durven zou? Ze wist wel - tot de moedigsten behoorde zij niet. Maar ze vond het wel prettig te griezelen en 't zou buiten nu alles iets hebben van een betooverden tuin. Of ze er ook een prins zou ontmoeten??... Misschien Rudolf wel!! Of hij haar kussen zou??? Tant pis, ze geloofde wel dat ze het zou toelaten. Als hij het maar op een romantische manier deed, b.v. in 't priëel in het Berkenlaantje, juist als de maan scheen - dan leek het een grot, net als die wolken, en dan zou ze 'm eerst een voetval laten doen en dan...
Maar 't was wel wat erg dat ze den laatsten avond dat ze hier was aan zulke dingen dacht. Als grootma het wist - die lieve grootma, die aan tafel een beetje gehuild had om hààr. Ze vond het dan ook echt náár om weg te gaan... echt belábberd, fi donc!... al vond ze 't dan ook heerlijk om nu weêr eens een winter in den Haag te zijn. Gelukkig dat oom Dolf daar niet meer woonde. Jakkes wat een man... Ze begreep niet... dat moeder... enfin, ein jedes Tierchen hat sein Plaisirchen... of nee, dat was niet eerbiedig: Chacun pour soi et Dieu pour tous. Ze ging nog vroom worden op haar ouden dag, net als grootma. Hè, wat was ze toch een mispunt, met grootma te spotten. Hàd ze maar iets van grootmoeder, dan was ze een boel beter dan nu... Maar ze kon niet helpen dat
| |
| |
de godsdienst niet veel indruk op haar maakte. Ze had toch wel geprobeerd. Iedere veertien dagen was ze met grootma meêgereden naar de kerk. Maar zoo'n dorpsdominee en dan zoo'n kale kerk. Alleen verleden winter, met kerstmis, toen er sneeuw lag, en dan met Oudejaarsavond... al die lichtjes... Hè, ze woû dat ze Roomsch was, zoo dikwijls al had ze dat gewenscht... dat koorgezang en dan het altaar... zoo iets geheimzinnigs... mystieks... Of ze geschikt zou zijn in een klooster te gaan? Ze geloofde wel, of nee... of... Ach nou ja, ze wàs immers toch niet Roomsch... Nou, dàg Groote Brink, adieu tot morgen: ik ga d'r in kruipen want ik krijg het koud...
Onder 't uitkleeden vond zij de doos bonbons die zij gisteren van haar mama had gekregen. Ze stak er een in den mond, terwijl ze haar haren losvlocht. 't Was goddelijk, die likeur, en de doos nog bijna vol! Straks in bed zou ze er nog een paar nemen.
Toen ze er in lag, 't licht was uitgeblazen en de duisternis als hoorbaar om haar heen suisde - ze hoorde moeder nog wat scharrelen op de kamer er naast - dacht zij weêr aan morgen, de reis naar den Haag, waar ze na zooveel maanden weêr terug zou keeren. Wanneer papa weêr thuis zou komen? Hij was nu in Parijs... volgens de laatste berichten... Zou wel weêr op een goeien dag ineens voor hun neus
| |
| |
staan. Hè, ze hoopte dat hij gauw zou komen: papa, moeder, Robert en zij - dan had je het huishoudentje weêr ineens compleet! Gek, maar hoe kwam het toch dat ze zoo weinig aan papa dacht? Ze hield toch van hem, al was hij wat vreemd en al was er nooit intimiteit geweest tusschen papa en haar. Toch had ze al die maanden op De Groote Brink maar heel weinig aan hem gedacht, en dan nog meest alleen als grootmoeder over hem begonnen was.
Zij dacht... aan papa... en aan moeder... en Robert... hoe Robert het maken zou... en onderwijl snoepte zij bonbons uit de doos die zij naast zich had. Telkens maar dwaalden haar vingers weêr de doos in, zonder dat zij 't zelve recht wist. 't Werd doezelig in haar hoofd; ze geloofde dat het sterke likeur was; zou de doos nu maar wegzetten...
Een half uur lag zij stil aan allerlei te denken: de paarden... haar bezoek aan den moestuin van morgen... het bazuin-engeltje... en dan weêr aan den Haag... papa... Robert... Op het portaal hoorde zij de groote staanklok twaalf uur slaan, hol door het huis. Ze kon maar niet in slaap komen. Zij woelde en woelde - en toen ze 't eindelijk had opgegeven nog een oog toe te doen, tastte haar hand als vanzelf weêr naar de doos naast haar bed. Zoo lag zij langen tijd al knabbelend.
| |
| |
Haar vingers raakten al den bodem van de doos, en ze voelde zich heel vreemd worden. Ze probeerde nog geregeld te denken, maar het ging niet; haar slapen klopten, en het suisde in haar ooren. - God! ik word dronken... ging het even door haar heen; maar 't liet haar onverschillig. Haar vingers tastten, zochten de laatste bonbons bijeen, die ze een voor een als werktuigelijk naar den mond bracht...
....................
's Nachts droomde zij dat ze op de hei werd aangevallen door een man. Zij vluchtte; vallend over greppels en in kuilen vluchtte zij, en 't was of zij, vluchtend, steeds de zware hand van den zwarten man op haar schouder voelde. In 't dorp vloog zij een huis binnen, waarvan de deur open stond. En daarbinnen vond ze een vertrek vol dronken boeren en oom Dolf en baas van der Kamp die samen op een ton stonden, al zingende...
Gerard van Eckeren.
|
|