| |
| |
| |
Over ‘Een tafelspeelken’ .. en ‘Elckerlyc.’..
Fijne, weinig meedeelzame, weinig vechtlustige liefhebbers houden er in hun binnenste gedachten en gevoelens omtrent Poesia op na, die zij slechts noode uit de veilige haven van het stilzwijgen zullen brengen om ze toe te vertrouwen aan den breeden, ondiepen, met allerhand lisch en kroos en spichtig riet bewassen stroom van meeningen, die 't geluk, de wijsheid en de illusie uitmaken van den grooten hoop der onmondigen en, eenigszins gewijzigd, van den kleinen hoop der min of meer ontbolsterden. Maar zijn zij onder elkaar, ongenaakbaar voor de Argusoogen der strijdbare, heerschzuchtige voorlichters der generatie van 't jaar zooveel, die den mond vol hebben van, en anderer mond volstoppen met deze time-bettering days, dan fluisteren bewuste liefhebbers elkander wel eens in het oor, dat, alles wel beschouwd, de letterkunde in deze landen nooit bijster hooge vlucht genomen heeft. De lyrische, idyllische en didactische aanleg is sterk genoeg en doet door de tijden heen wel goede vruchten rijpen; maar het kort begrip, het toppunt en de kroon van alle dichten en schrijven, het tooneel, draagt het kleed der armoe. De vorm is er wel; maar de inhoud heeft met het dramatische zelden of nooit wat te maken. Daartoe schijnt er een beletsel in de lucht te hangen. Het tragische mislukt met schier
| |
| |
nooit falende zekerheid; het valt met zijn neus ten gronde in breedsprakig, grootschreeuws of sentimenteel pathos. Zijn wij er minder om? Neen; wie geeft, wat hij heeft, is waard dat hij leeft en wij hebben wonderdaden verricht in het schilderen, ook met de pen. Laat ons het hoofd niet breken met stadhuiswoorden als Lope, Calderon, Shakespeare, Ben Jonson, Molière, Goethe en hun bijhang. Laat ons de schuld laden op de onverbeterlijke letterkundige onnoozelheid waardoor wij ons, in deze nog erger dan in andere zaken, vergaapt hebben aan de meest ondramatische, de meest theatrale tooneelletterkunde ter wereld, de Fransche. Nu nog, als de titel van een klucht luidt, en denkelijk nog vele jaartjes na deze. Amen.
Halt! 't Is - heid van ons! - weinig bekend, maar wij hebben toch éen dramatisch dichter, die dien naam verdient en, in weerwil van zijn ongelijkheid, toch hooger staat dan Eenoog in het rijk der blinden: Breero, Gerbrand Adriaanszoon Breero. Die ten minste kon zich dichtende achter het Masker bewegen, en u een zwaren adem doen toewaaien van op het tooneel, adem uit de borst van echte menschen. Onze Rodenbach begreep het, en zei het, en toonde ook daardoor, vooral daardoor, dat hij verder zag dan de rest. Dat er niet meer vereering voor Breero, dezen eenigen echt-dramatischen dichter in Nederlandsche taal opgaat, is een bewijs te meer van het wanbegrip, het gemis aan zuiver inzicht der Nederlanders in zake tooneelkunst.
Behalve Breero in het bizonder, is er nog de Nederlandsche Klucht in het algemeen, de heerlijke Klucht uit de vijftiende en twee volgende eeuwen. Niet als de mysteriespelen, die slechts een aanhef zijn, behooren vele kluchten tot de wereldletterkunde. Zij zijn schitterend van vorm en effekt, schatrijk van taal en zoo
| |
| |
menschelijk van schering en inslag als slechts weinige dergelijke stukken, ontstaan in het hoofd van groote dichters in den vreemde. Wij moesten er trots op zijn, instede van er, in onze aangeboren letterkundige onbekwaamheid, superieur op neer te zien, wanneer wij soms van hun bestaan niet geheel en al onwetend zijn.
Als iemand ons de gelegenheid biedt om een van die dingen ten tooneele te zien, mogen wij hem dankkaar zijn; als die iemand een uitstekend tooneelmensch is als Royaards, dubbel dankbaar. Het was: ‘Een gheneughlijck Tafelspeelken van een droncken man ende zijn wijf, hoe hem 't wijf dwinght de lantaren te dragen.’ Een klucht, of liever een kluchtige scene slechts, niet van de allerbeste op zich zelf, maar nog ruim goed genoeg. Het is niet om de lantarengeschiedenis zelf te doen; die is niet meer dan een gegeven, een voorwendsel. Luister eerst naar de kort-saamgedrongen avondstemming van het begin: ‘Waar zijt ghy man, comt, gaen wij...’ en dan het stijgende weerstreven tusschen man en vrouw, voorstelling in het kluchtige van wat een eeuwige verschijning, acuut of latent, in het leven is, de stijging, de hooge woorden, de klappen die eindelijk vallen en dan de terugkeer tot de orde van één hunner; dit alles in malsche, krachtige, zaakrijke taal, het volmaakte werktuig, dat een tooneeldichter hanteeren kan. De handeling staat geen oogslag stil, stremt niet één seconde. Het is een zomernachtvertelsel om te lachen, dat in rappe vlucht voorbij u vliegt. Gij wikkelt het glimlachend en zorgzaam in uw geheugen als een glinsterend juweel.
Dit Vlaamsche stukje werd gespeeld door twee Vlaamsche kunstenaars. Men mag hun namen wel onthouden: Mijnheer en Mevrouw van Kerkhoven-Jonkers. Zij speelden prachtig naar
| |
| |
WILLEM ROYAARDS
| |
| |
den eisch, vol leven en beweging, recht uit het hart, met gloed, zonder gemaaktheid noch overtolligheid. Geen woord dat zij niet verstonden, geen gebaar dat zij niet raadden en juist te pas brachten, zonder de minste zichtbare inspanning. Ditmaal naar waarheid zij hier een groot woord gezegd: het was hooge kunst.
Men wete hun dank voor het spel. 't Gebeurt niet gauw dat men zoo iets te zien krijgt. Al speelde Royaards niet in 't Tafelspeelken, de keuze, die hij heeft gedaan, is reeds een bewijs van zijn kunstenaarschap.
Ook in Elckerlyc bewees hij dit, en door keuze, en door eigen spel. Dat was een mensch, die Elckerlyc, een mensch, zooals die zich in alle bochten kronkelt nadat de Dood hem op den schouder heeft geklopt, zeggende: Nu is 't uw tijd! Hij wil ontkomen, maar er is geen ontkomen aan.
Elk stuk van waarde heeft een kern, die soms diep verborgen ligt in zwachtels die de tijd waarin het ontstond er om heen legt, naar zijn aard. De alledaagsche tijdgenoot merkt het niet, ja, zoekt er het grootste deel van des stuks beteekenis in. De dichters dikwijls ook, te goeder trouw. Verblinden ons, twintigst-eeuwers, de half romantisch, half sociologisch gekleurde bedoelingen niet, waarmede Ibsen, deze Noorsche IJsbeer, zijn kleinodiën kleedt, al knijpt de dichter ons nog zoo stevîg in de ezelsooren, al houdt hij ons nog zoo wrevelig voor, dat wij den bal misslaan? De dichter van Elckerlyc kleedde zijn stuk in moralisatie en wat dus meer; in tegenstelling et Ibsen b.v., meende hij dat juist in dat kleedsel de waarde van zijn stuk gelegen was. Voor ons valt dit weg; de afstand in den tijd doet ons klaar zien; wij bemerken slechts een mensch in 't aanschijn van de Dood, een tragedie, waarin elk onzer eens de hoofdrol zal vervullen, niet speelsgewijs, maar in vleesch en been. Dat Goed Gezelschap.
| |
| |
Maag en Vriend, Aardsch Goed en zulke kornuiten met ons de reis niet zullen ondernemen naar het land from which no traveller returns, is nog te verstaan. 't Is bijna comisch 't hun te vragen: vermits wij in gelijk geval een ander van hetzelfde bescheid zouden dienen. Maar dat ons Schoonheid, Kracht en Wijsheid zuilen begeven, de goede gaven die wij, onzen weg vervorderend in dit ondermaansche nemen, waar wij ze vinden, overal, omdat zij heerlijk zijn en omdat wij niet weten waar zij vandaan, noch wien zij eerder zouden toe-komen dan aan ons, dàt is de knoop. Daar is vergoelijking noodig, vertroosting, vergulding van de pil, om het even hoe, opdat de huivering, die over ons komt worde gestild. In Elckerlyc is 't, naar den eisch des tijds, de Deugd. Voor haar was Schraalhans keukenmeester, zoolang Elckerlyc genoeglijk over deze wereld drentelde; zij zag er slecht uit, maar zij rees op, gezond en frisch, zoodra Elckerlyc ten einde raad in ootmoedige vereering voor haar was neergezonken, om vrede des gemoeds te hebben.
De pil weze verguld, op die of op een andere manier, maar het geval is tragisch en nooit heb ik den oorsprong, den voortgang en het besluit van deze tragedie met soberder, aangrijpender kracht kunnen volgen op die Bretter, die die Welt bedeuten, dan door het spel van Willem Rooyaards.
Zal ik verder zijn speelwijze kenschetsen? Zal ik er op wijzen, hoe Rooyaards geen toon aanslaat, geen beweging maakt, of zij moet eerst wel overwogen en vastgesteld zijn in zijn redeneerend hoofd? Zal ik aantoonen hoe deze intellectueele werkwijze juist een kolfje naar haar hand moet vinden in een allegorisch opgebouwd drama als dit spel van Elckerlyc? Mijn groote vereering voor dit heerlijk stuk werk van hem bespeurt niet den minsten lust tot uitweiding en ontleding.
| |
| |
Lange beschouwingen over de fel omstreden tooneelmatige inkleeding van Elckerlyc wil ik eveneens in het midden laten. Zij is niet anders dan zij kan zijn in dezen tijd. Zij doet blijken van de moderne ingenomenheid met wijdloopige schermen en costumes en, wat zeldzamer is, tevens van goeden smaak en merkwaardige tooneelkennis.
Wij weten slechts zeer oppervlakkig hoe een mysterie-spel werd opgevoerd en wisten wij het beter, dan zou een juiste weergave niet meer dan archeologische beteekenis hebben. De tijd vliegt voorbij, niemand kan hem uit de assche doen verrijzen. Laat ons kleeding en omgeving uit den ouden tijd weergeven lijk wij 't verstaan in dezen tijd, met al onze wetenschap omtrent het verleden erbij, als gij wilt; dit is een bijzaak. Maar menschen blijven menschen. Kunnen sommige zich daarin vergissen, een kunstenaar als Willem Rooyaards voorzeker niet, en hij heeft dit met groote kunst bewezen.
Frans Buyens.
|
|