| |
| |
| |
De lijkbidder.
Mijn vriend vertelt:
‘Ik zelf wordt bang wanneer mijn mond u dit vertellen gaat.
‘Mijn moeder lag op sterven. De wanhoop schoot als een groot water door een gebroken dijk, in mij op; niet zoozeer omdat mijne moeder de eeuwigheid zou binnentreden, maar omdat zij sterven zou in dit huis; dit verdoemde, akelige huis dat 's nachts van in den kelder tot op den zolder vol vreemde geluiden was, waar het zonlicht van een zomerdag nog geheimzinniger binnengleed dan een manestraal en waar de macht van 't ongekende doorheen sidderde..... O! laat mij eerst wat zeggen over dit huis opdat gij beter weten zoudt hoe schrikkelijk hetgene ik u verhalen ga gebeurd is.
‘Ons huis stond heel alleen in eene kale, wijde heidevlakte, ten boorde van eene in de verte verscheme- | |
| |
rende, hooge beukboomenlaan, die als eene donkere gothieke gaanderij, dwars, recht op recht, als een mes, de droeve woestenij doorsneed.
‘O! wat heb ik daar eendige en bange jaren versleten! nooit kwam er het vredige geluid van een wagen over den urenlangen eerdweg gedokkerd, de menschen der stad - twee uren verre - gingen nooit hierlangs. De laan begon een kwaart uurs buiten de stadswallen, liep recht, zonder een enkele woonste dan het onze om haren boord, voorbij ons huis en eindigde een uur en half verder in de onafzichtbare vlakte, die niets te zien liet dan een blooten horizon.
‘Die laan diende dus tot niets. Zij lag er als iets te veel op de wereld. Zij was als een wezen dat leefde, voortging naar een doel, maar er het nuttelooze of het onbereikbare van gevoeld had en was blijven staan. Aldus scheen het mij. Zoo stond ons huis alleen in die oneindigheid van aarde en lucht als een verloren, aan een rots gestrand schip in de zee. Maar wat bijzonder bang in deze dicht-overwelfde dreve op mijn geest werkte, was, dat er recht over ons huis een hooge witte muur oprees, waarboven een leger zwarte populieren log en somber hunne zware kruinen omhoogstaken, die in hunne dichtheid van groen een verlaten nonnenklooster verborgen. De zalen en de kerk waren er ledig, maar uilen, raven, ratten en vle- | |
| |
dermuizen lieten er hunne snelle schaduwen op de witte muren trillen.
‘Langs den anderen kant uitgevende op de vlakte hield eene groote groene poort den eenigen ingang immer gesloten. Eens heb ik met mijn ouderen broeder het klooster bezocht, door met eene ladder over den muur te klimmen, maar er waren niets te zien dan lange witte gangen en wijde hooge zalen waarin onze gedempte stem machtig helmde. Wij waren zoo verschrikt - wij wisten niet eens van wat - dat wij er nooit zijn in wedergekeerd. Steeds dacht het mij, dat achter die muren iemand leefde; er kwamen soms toch zoo'n geluiden vandaan, als stappen van zware voeten en schreeuwen van kleine kinderen. De kraaien en de uilen konden er bij tijds 's nachts zoo'n gerucht maken dat ik mij van angst onder de lakens verstak... De stilte die rond ons hing was schrikkelijk en als een looden lucht op het hart. Ons huis sedert eeuwen opgebouwd in kempischen ertssteen, als de kleur van gestold bloed, stond zwart afgeteekend tegen den kalen horizon en op de grauwe lucht, langswaar de avondschemeringen uitstierven. O! het stond daar zoo geheimzinnig ons huis, in die oneindigheid en de stilte, als een duister kot, opgericht om heel het donker mysterie van het leven te bergen... Eene diepe zwarte gracht, met groenen kwabber bedekt, omsloot
| |
| |
de dikke vochtige muren. Een doolaard was er op een mistigen morgen ingesukkeld en verdronken. Een viertrappig brugsken met ijzeren leuning klom ter witgeschilderde deur, waarin een rond getralied spioengaatje in den witten gang zag. Langs weerskanten van den inkom diepte een groot boogvenster met ijzeren staven voor, in den muur en breed waren de drie ramen van het eenige verdiep waar onze slaapkamers waren. Op het bedonder-bloemde blauw pannendak rechts, stak een houten torentje, zonder klok, een spitslijnig schaliëndaksken omhoog. Vroeger stond er links ook een, maar de bliksem had het er afgehaald.
‘Waarom wij daar in de eenzaamheid woonden, in die donkere beukboomenlaan, over de witte muur van een verlaten klooster, kan ik u niet zeggen. De eenige rede denk ik, was, omdat vader, grootvader en diens vader er gewonnen en geboren waren; omdat het in ons bloed zat daar te wonen. Het is wonder dat van al de kinderen, die de verschillende ouders in dit huis ter wereld brachten er steeds maar een in leven bleef, n.l. de zoon, die dan na zijne ouders dood er eene nieuwe vrouw inbracht. Lag er dan geen vloek op het huis?... Maar zij die er geleefd hebben, waren nooit bewust van de geheimzinnige zwaar-op-de-zielwegende lucht, die in het huis en over de vlakte drukte; doch mijn lichaam was als een poort die openstond
| |
| |
voor het onbekende en steeds had ik het klaar bewustzijn van een ander leven rond mij.
‘Ik zag het en voelde het uit de witte kille muren, van uit den zwarten grond, de grijze lucht en de sombere dreve. Ik voelde de ziel der dingen als een wind om mij. En dit te voelen, dat niet alleen-zijn maakte mij bang en het leven droef. Nooit heb ik er mijn mond voor opengedaan, uit vrees dit krachtverlammend gevoel in mijne ouders op te wekken en mij nog angstiger te maken... Ik wierd grooter en opwassende zette zich dit gevoel mee in mij uit. Zoo ging mijn leven in die eenzaamheid traag en eendig voorbij. Werken moest ik niet, daar wij een tamelijk grooten schat bezaten, met het huis van kind tot kind overgeleverd. Dies droeg ik meestal een groote verveling. Slechts eene maal ging ik ter stede en dit was 's zondags om de mis bij te wonen en het noodige voor het huishouden mede te brengen.
‘Wij leefden heel stil. Mijn eenigst genot was de natuur in werking te zien, seizoen achter seizoen te zien opvolgen, hoe de zomer door het donkere boomenloof een versmacht licht in de kameren lei en hoe 's winters de maneschijn bleek-groen strak als het stilstaande bliksemslicht in de gangen stond. Naar den regen kon ik luisteren als nu naar Wagnermuziek en ik was blij als een kind in de drukking van den
| |
| |
wilden wind de vlakte te mogen bewandelen. Hout hakken, bloemen planten, kruiden drogen waren soms mijne bezigheden en 's avonds las ik in zeer oude boeken wondere historiën, die mijn geest en verbeelding prikkelden. En soms kon ik heelder uren uit een doedelzak eentonige liederen langs de vlakte laten drijven. Nu verwondert het mij, hoe ik dat huis niet ontvlucht ben!... Drie dooden: een broeder en twee zusters, heb ik mede uit die woonste gevoerd en op het verre kerkhof helpen begraven. Mijne goede ouders bleven mij nu nog alleen over en met ons gedrieën klom mijn angst van het leven hooger en hooger. Maar zij goeden waren gelukkig en bezaten den vrede des harten. Hunne oogen glansden van kalmte en hun mond droeg stille woorden over gewone dingen of murmelende dankende gebeden. Neen, ze voelden het niet, het geheimzinnige dat op hun woog, noch de geesten der dooden, die in het huis gebleven waren...
‘Eens zag ik ter stede een boeksken ‘Om de dooden op te roepen’. Mijne nieuwsgierigheid, spijts den hevigen angst voor het mysterie der Dood deed het mij koopen. Bij het lezen ging er een rilling van grooten eerbied door mij heen. Dezelfde avond wilde ik het nog beproeven, niet denkende op de gevolgen. Ik riep de geesten op door middel van een tafeltje. Het stond nevens mijne slaapkamer in eene ledige
| |
| |
plaats, waar het gerust uitmemelde. Een der vier pooten er van was een weinig te kort. Op het blad lei ik mijne handen die wit waren in het licht eener kaars. Doch nauw was ik bezig, of een droog gekraak kroop door het tafeltje heen en langs den te korten poot klonken drie zware kloppen. Ik schrikte op, greep de keerse en liep wankelend naar mijne kamer, wiens deuren ik grendelde.
‘Ik viel alsof die drie kloppen al mijne kracht hadden stuk geslagen, op een stoel neder en voelde het koud zweet op mijn voorhoofd staan... Ik had groot spijt van mijn doen. Want het bedenken dat er dooden in huis waren, zou mij nu verteren! Nu zou het eene eeuwige vrees worden! Ik poogde mij het gedacht op te dringen, dat het eene zenuwtrekking van mijne handen was, die het tafeltje langs den te korten poot had getrokken. Zoo kan het misschien ook geweest zijn, maar ik voelde nu toch dat er dooden rond mij waren en dat het hunne tegenwoordigheid was die mijn angst steeds opjoeg. Van af die dag wierd ons huis een obsessie. Duisternis en alleen zijn vluchtte ik, en wanneer ik aan tafel de eenvoudige spijzen nuttigde, was het mij alsof de dooden nevens mij naar mijn schotel zaten te zien. Ik verlangde niet verder de geesten op te roepen en liet het tafeltje in de verlaten kamer met angstigen eerbied
| |
| |
staan. Maar was het 's nachts de wind, die, door de gangen fleerend, het hout kraken deed, en gedempte geluiden naar mijn oor bracht? of was het 't tafeltje dat nog bezield met den opgeroepen doode, zich hooren liet?... Ik geloofde overtuigd het laatste. De nachten waren dus vol schrik en lang.
‘Zelfs ten lichten dage was ik bevreesd voor den komenden nacht. En als het avond werd verlangde ik dat er 's nachts wind, veel wind mocht zijn, opdat ik toch de schrikkelijke beseffing niet beleven zou dat er waarlijk gestorvenen rond mij huisden. Ik zag dan met afschrik de avond het zwarte land toedekken. En als ik een tijd te bedde lag, verklonken de geheimzinnige geluiden opnieuw. Zoo bleef ik met een van angst jagend hart, rillend liggen luisteren, woedend om mijne onmacht tegenover dat mysterie, tot ik heel laat moei en uitgeput in een slaap doezelde, die schrikkelijke droomen bracht... Ik sloeg een houtje onder den te korten poot, maar de geluiden verminderden niet... Ik wierd zenuwachtiger en heele dagen zat ik peinzend te zoeken naar een mogelijke oplossing om die geruchten te doen ophouden. Eerst meende ik op eene andere kamer te gaan slapen. Maar het weten dat in die beddekoetsen dooden in keerseschijn hadden gelegen, deed mij aanstonds van dit voornemen afzien. De nachtgeluiden kwelden mij zoozeer dat ik er mager
| |
| |
van wierd en ik verlangde te wonen in zuiderstreken waar witte nachten zijn en vele menschen... Doch op een nacht toen ik weder dit heimnisvolle geklop van het tafeltje meende te hooren, was het alsof mijn bloed loopend vuur wierd, van wanhoop en schrik. Ik voelde ineens een macht in mij, een willen, en met een snok schoot ik op als een razende. Ik wilde het volstrekt gedaan maken met al die wonderheid. Hoe, wist ik niet, maar er flitste een klaar gedacht door mijn hersenen. Ik zocht met haast mijn mes dat groot was, en als een, wiens leven op het spel staat en het met zijn laatste doch sterkste kracht wil recht houden, zoo ging ik stout ter andere kamer, waar ik in het maanlicht het bestofte tafeltje staan zag. Ik naderde het en plofte zoo hard ik kon het mes in het hout, denkende alzoo het leven van den geest te dooden.
‘Ik voelde mij aanstonds als van een knaagworm verlost en er kwam eene groote verlichting in mij. Ik liet het mes in het hout steken en ging welgemoed terug, maar toen ik omzag trof het mij danig hoe het staal glinsterend blonk in den maneschijn, als eene witte vlam, die boven de tafel danste. Als een ziel zelf. Die nacht hoorde ik niets meer. Te denken of het verbeelding of toeval was laat ik aan u over. In ieder geval ik sliep gerust. Maar 's morgends als ik mijn mes halen ging, verwonderde het mij in 't eerst niet
| |
| |
weinig dat bloed, gestold bloed, het staal bevlekte!... Zeker zou ik aan 't huilen zijn gegaan, indien ik mij niet aanstonds herinnerd had, dat ik een dag te voren een wit duifken den hals had afgesneden omdat het onder zijn zwingen roode puistjes droeg. Maar had ik dan het mes daarna op het gras niet schoongevaagd?...
‘Ik twijfelde, zocht in mijne gedachten, die gesloten bleven als de nacht. God! indien dat nu eens geestenbloed was?... Ik wierp het mes in de gracht om van alle vrees af te zijn, en ik hakte het tafeltje in stukken. Het is een der blijdste uren van mijn leven geweest als ik de spanen, met felle vlam, krakend en knetterend zag verbranden in den milden haard en ze tot witte assche op de vlakte in den wind verstrooien mocht. Edoch het heimnisvolle gerucht slierde nog altijd door het huis. Het was alsof er een onzichtbaar levend wezen was, dat spreken wilde door het kraken en het uiteenzetten der zwartte elken kassen en der zwaar gescharnierde deuren. En akeliger wierd van dag tot dag mijn reeds zoo akelig leven zoodat ik dacht zot te worden............
‘Ik weet nu wel dat de meeste dezer gevoelens in mij opklommen door het toeval, maar juist omdat hier het toeval gene andere feiten bracht, dan diegene, die betrekking hadden tot het bovennatuurlijke, zag ik er
| |
| |
dan ook de openbaring in van eene onzichtbare levende macht. Ik voelde er iets goddelijks achter...
‘Nu was mijne moeder ziek geworden. Het was eene ziekte die wanhopig gestadig opklom en die de sterkste kruiden, door mijne oude boeken aangeraden, niet konden nederdrukken. Ik zag hoe ook het land zijn zonneleven verloor. Het groen stond weelderig, maar donker en droog over den lande. Zomergeuren waaiden er niet meer en de zangvogelen waren naar overzee, zoodat de boomen der laan als zonder zielen stonden. Er scheen een felle lichte zon, die niet warm was en snijdende schaduwen teekende. De natuur scheen stil te staan, buiten leven en tijd. Maar in die rust lag de onrust van den Dood. Zoo bleef zij staan een geruimen tijd, vol heimnis, tot dat de dag, waarin het gebeurde wat ik u herhalen wil, de blauwe lucht sloot en donker, vol van onheilspellende kracht over de geheimzinnige wereld woog. Die kracht ontbolsterde zich in een afgrijselijke opeenvolging van donder en bliksem, die overal de smeekende vlam op de gewijde keersen ontstak.
‘Dat was het teeken van 's zomers dood! Nadien heb ik gezien dat de blaren als ineens rosser wierden en als doode vogelen gevallen zijn op den grond.
‘Het was het Noodlot, dat met evenveel zekerheid
| |
| |
en gemakkelijkheid het hart der ontzagwekkende natuur verknaagde als dit van een mier... En het was mij alsof die donkere onweerskrachten als levende wezens, den Dood in zotten triomf aankondigden, die naar mijne moeder kwam. En toen begon ik te bidden voor haar behoud. Doch hier voelde ik bovenuit de onroerbare macht van iets dat sterker is dan hetgene dat van menschen komt. Mijn bidden was een schrijven in het zand.
‘Dien morgen was mijn moeder ineens heel slecht geworden, zij lag bewusteloos zonder kracht en haren asem reutelde moeilijk en kort en kwam uit hare keel als een gedempt hulpgeroep uit verre kelders. Ik was ter stede de dokter gaan halen. Hij vond haar uiterst slecht en sprak aanstonds naar de priester te loopen, doch daar dit levensgevaarlijk onweder plotseling opgebroken was, moest ik er van afzien die laatste boodschap voor mijne moeder te volbrengen. Wij zouden dus wachten. En op de voorkamer zaten wij gedrieën rond het witgegordijnde bed, waarin moeder stervend lag. Haar hoofd was streng lijk een marmeren kerk; zij was wit van gezicht met zwarte oogen, die diep onder 't voorhoofd stonden, en zwart haar, dat een blauwe schijn droeg lijk een naamsche aarden kan. Zij lag heel stil en de gele magere handen, waarop vele blauwe pezen dooreenwarden, lagen slak nevens
| |
| |
haar lijf. De laatste sprankel van haar leven was aan 't uitflappen, en vader en ik zagen vol machtelooze wanhoop het dierbaarste en het zoetste van ons leven, door den Dood wiens asem sinds lang door ons huis ging, versmacht worden. Wij zwegen. De stilte woog als een zwaren smoor in de kamer en de zotte schemering trilde als een nutteloos ding langs de hooge muren, die beplakt waren met een bruin, vervelend symetrisch, bebloemd behangpapier.... Moeder liet haar hoofd terzijde liggen en bezag ons met zulken strakken, donkeren blik, dat wij er ons van afwendden vol eerbiedige vrees. Zag ze onze zielen?.. In hare oogen lag reeds de geheimzinnige klaarte van een andere wereld. In haar leefde meer de Dood dan zij zelf.
‘Haar die ons zoo lief was dierven wij niet bezien!... Vader, de dokter en ik bezagen elkander met gesloten mond, angstig om de Dood die binnen en buiten was. Vreeselijk woedde het onweder alsof heel de wereld ging openbersten en vergaan in vlam. De hel-groene bliksem kletste open, zette de eenvoudige voorwerpen in scherp licht, danste op de muren en wipte groenen glans op moeders sneeuwwit gezicht. Daarna kraakte en barste de donder in oorverdoovend geluid boven ons hoofd uiteen en tuimelde dommelend met zware schokken naar het einde der wereld. Dan heerschte weêr de onrustige stilte, waarin
| |
| |
alleen de moeilijke, piepende asem van moeder steeg en daalde. Zoo duurde het reeds een groote, langzame tijd en 't hernieuwde zich telkens met feller krachten.
‘Spokerig was het, als de bliksem over den witten kloostermuur flikkerde, die dan weer donker als vijverijs in de schemering wegkroop. Het regende niet en dat miek onze angst nog snijdender. Was het eene torentje door zulk onweder ook niet van het dak gekegeld?.. De dokter stak zijne dikke brauwen over zijn oogen, en lonkte roerloos, wantrouwend terzijde, alsof hij steeds dacht dat het huis op zijn hoofd ging neergebliksemd worden. Vader hield zijne oogen wijd open, vol ontzetting naar het voeteind van 't bed alsof hij daar den Dood zitten zag. Hij hield zijne handen vast omdat zij zoodanig van angst beefden. Wat mij nu nog verwondert, is, dat er tijdens dit groote oogenblik niemand een kruis heeft geslagen... Zoo zaten wij daar in de dikkende schemering en dierven moeder niet bezien. Toen heb ik voor het eerst geweten dat menschen steeds kinderen blijven als het onbekende rond hen is... Ineens liet moeder een korte snik. Wij zagen op.
‘Hare oogen wierden als met draden - lijk bij een speelpop - plots toegetrokken. Wij sprongen toe, bewust dat het groote volbracht was. Vader viel op moeders borst en snikte het uit met opgekropte woor- | |
| |
den: ‘Zij is dood, Goede God zij is dood!’ De dokter greep haar pols en keek gedwongen kalm naar de witte zoldering. Doch mij was het alsof er niets gebeurde. Het was alsof ik daar ver van af stond en dit zag als in een droom. Ik was beschaamd over mij zelf dat er geen groote smart in mij opwelde en mijn geest zijn evenwicht niet verloor. Ik wilde dan ook iets doen, waardoor ik uitwendig kon laten blijken een groot verdriet in mij. Doch ik wist niet wat. Ineens in een bliksemlicht, zag ik de gewijde keers rilde omhoogrijzen, lijk een heilig gedacht. Daarmede vond ik iets te doen. Ik onstak ze en aanstonds dreef er een stoffig-rosse, arme klaarte in de kamer, die een mat-gloeiend tintje op de blinkende voorwerpen lei. Ik zag hoe vader, zijn heele lijf gelegen op moeder, opbeukte bij elke snik. Zoohaast de dokter het licht gewaar werd, draaide hij zich om en zei plechtig: ‘Het was niet noodig, uwe moeder leeft nog, ze wordt beter.’ Daarop schoot vader recht en, met opene handen lijk een kristus die zijne wonden toont, aanschouwde hij met een gelaat, waarop groote blijdschap lag, naar moeder, die nu kalm was en sliep. Groote tranen bolden uit zijne oogen...
‘'t Verwonderde mij niets dat moeder niet dood was. Vol eerbied liet ik de gewijde keerse branden. De vlam stond in de donkere kamer, rood als een
| |
| |
druppel bloed, die op en nêer kronkelde als een gepijnigd zielken. De rosse keerseschijn schoof over moeders gezicht en lei in de ingevallen kaken donkere schaduwen, als gaten in haar hoofd. Maar dan kwam de bleek-groene bliksem, den keerseschijn verjagen en over moeders gelaat bibberen, zoodat het dan scheen alsof haar hoofd van binnen verlicht werd, lijk een vlam in albasten vaas. Vader was nu opgewekt en drukte zijne vreugde aan den dokter uit. Doch de dokter die waarschijnlijk bevreesd voor het onweêr op de zijnen dacht antwoorde niet en bladerde ongeduldig in een notaboekje dat het geluid miek alsof er eene vledeimuis in de kamer fladderde.
‘En met de stilte liet zich weder dat geheimzinnige voelen, dat was als iemand die rond ons was en dien wij niet zagen. Mijn hart begon hard te kloppen, eene huivering rilde over me heen en een onbeschrijfelijke angst van ik-weet-niet-wat zakte op mij neer. En ineens, flitste het klaar gedacht in mij op dat het mijne moeder was, die daar lag. Mijne Moeder!... Nu eerst kwam de vrees haar te verliezen in mij op. Ik kreeg de verzekering dat ik ze verliezen zou, niettegenstaande het gezegde van den dokter ‘Ze wordt beter’. Het wierd eene groote pijn in mij. Ik wilde weten wat het met haar ging worden en mijn mond opende zich om den dokter het te vragen. Doch ik
| |
| |
dierf niet spreken, vreezende dat hij haar doodvonnis zou melden. Ik bezag de goede vrouw, mij ineens zoo bewust dierbaar, en toen weende ik... De schemering was duisternis geworden en klaarder lichtte de keerse en de rietige reuk er van was bitter in den mond. Doch drong het licht der keerse door moeders magere leden heen?... straalde de zegen des priesters, in de keerse geprent, uit de vlam in haar bloed?... Mij leek het dat er onder haar vleesch iets onzegbaars zichtbaar wierd.
‘Was het het leven dat wederkwam?... Zij verroerde, zij opende groot de oogen en zag met een goeden blik de kamer rond. Zij glimlachte ons toe alsof er nooit iets geweest was, dagelijksch-lief lijk eene vrouw, die terug van de markt komt. Was ze nu ineens genezen? die helle glimlach?... Een gezond mensch was nooit meer heerlijk levend dan zij toen! En wanneer ze de keerse zag zei ze: ‘Waarom deed ge dat?... Ik voel mij immers goed.’ Ik heb niet gezien hoe haar gezicht was toen ze sprak, want ik sloot bij het eerste woord de oogen van angstige verbazing. Een nooit gehoord, somber geluid was die stem; alsof zij van de dood zelve kwam. O nooit zal ik dit geheimzinnige geluid vergeten! Was dat mijne moeder die sprak?... Ach nu had ik in èèn klank de verzekering gevonden dat hare ziel door het licht
| |
| |
van den afgrond reeds beschemerd wierd. Ik wilde de vlam uitnijpen, maar even somber klonk het: ‘Laat, dit is God aangenaam.’ En ze lachte tot vader die van vreugde niets te zeggen wist dan: ‘Wilt ge drinken?’ Bij haar ja knikken, gaf de dokter haar het koele water, waaraan zij even hare lippen titste. Met de keersschijn in het glas was het alsof zij bloed dronk. En terwijl de dokter haar pols voelde sprak zij: ‘Ga nu allen naar beneden, wat nuttigen, ik heb rust noodig, laat mij alleen’ - ‘Ja kom’ zeide de dokter tot ons, en tot haar ‘geen moed verliezen, de ziekte zal keeren.’ Vader lachte twijfelend, als kon hij het niet gelooven. Maar hadden zij beiden dan niet gehoord dat de Dood door den mond van moeder gesproken had?... En nu kreeg ik de bepaktheid, die vader daarstraks moest gevoeld hebben, als hij meende dat moeder dood was. O die stem die de hare niet meer was! en zwaar klonk als 't geluid van lood. Nog hoore ik ze, eendig alsof zij klonk uit eene doodskist. En wij gingen beneden nadat vader en ik eerst een kus op moeders effen gespannen wit voorhoofd drukten. De trap kraakte onder onze voorzichtige voeten en in de smalle gangen, die het huis kruisgewijs doorliepen, lag een pakbare kille stilte.
‘Wij kwamen in de donkere keuken, die driemaal verlicht wierd door den bliksem, die langs het kruis- | |
| |
raam naar binnen flikkerde. Driemaal zag ik alzoo het hout als een zwart kruis tegen den trillenden lichthemel staan. 't Was als een levend wezen, dat driemaal zijne armen opensloeg als een noodteeken, een hulpkreet.... Vader ontstak de lamp en seffens stond het koud-geel licht op de hooge witte muren, schaars behangen met zwart-omlijste kopergravuren en portretten, en de scherpe schaduwen der voorwerpen rezen uitgerokken naar de zoldering op. Wij schaarden ons bij de ronde huistafel, maar het licht beet in onze oogen en ik zette een scherm over het lampglas zoodat plotselings heel de keuken in eene donkere fluweelen schemering lag. Alleen op het wit-houten tafelblad en op onze bleeke handen viel het schelle licht, en aan de zoldering hing eene wemelende lichtklad...
‘Hier zou de dokter nu zeggen of wij moeder eene kist moeten bestellen, of dat wij voor haar nog Lancie kristikruid moesten koken. Wij verwachtten dit groote, eerbiedig zwijgend. Ik kon des dokters weten op zijn aangezicht niet zien, daar het te zeer in de schemering gedoken zat, maar zijne handen, die op tafel lagen waren wit, met twee gulden ringen. Zij lagen daar kalm en rein alsof zij alles hadden genoten en nu zonder lusten waren. Het leek mij dat zij geluideloos vertelden wat hij in zijn hoofd wist
| |
| |
en in zijn hart gevoelde nopens moeders leven: het was gerustheid... Wij zwegen, maar na een felle donderslag zag ik vaders handen bewegen, en zijne vingeren lichtekens krabben over het tafelblad. Ik zag aan hem dat hij ongeduldig was en iets vragen wilde. Dit aarzelend gevoel van vader om een vraag te stellen, die de waarheid baren moest over het dierste dat hij bezat: Moeder, lag zóó vol tragiek en diep leven, dat ik sedert dien meer vertrouwen in handen dan in menschenoogen - de vensters der ziel - stel. Het voor ons ontzagelijke woord, dat het begin van een groot verdriet of een nieuwe hoop ging zijn, moest van den dokter komen; een eenvoudig mensch, wien het voorwerp waarover hij zijn oordeel geven moest, onverschillig was! Hoe vreemd!... Ineens sprongen vaders handen omhoog - de nieuwsgierigheid die opgezwollen was en een uitweg zocht - en vatten die des dokters en van uit den donkeren, waarin zijn mond gedoken zat, vroeg zijne stem, zwak als verstikt door de schemering: ‘Zeg het mij rechtuit, zal ze sterven?...’ 's Dokters hand ging omhoog en een felle donder verstoorde wat hij zij. ‘Wat zegt ge?’ bibberde vaders mond, alsof hij meende dat de Hemel hem zelfs het wreed orakel wilde verbergen en hij neep zenuwachtiger in 's dokters handen. Deze antwoorde overtuigd (zooals een ziende tot een blinde
| |
| |
zegt ‘'t Is dag’ als 't dag is): ‘ze zal genezen’. En vaders handen kwamen bijeen en vouwden zich samen vol dank... Was dit nu het groote woord? De Waarheid?...
‘Ik weet niet dat was zoo schaarsch uit zijnen mond gekomen, het klonk zoo verloren in de stille keuken. Het bereikte mijn verwachtend harte niet. Had ik niet moeten blij zijn?... Doch ik wist dat de dokter moeders toestand oordeelde naar de schijnlijke beternis. En is de Dood soms niet meer verwijderd van een kwijnende grijsaard dan van een blozend kind, dat in de weide bloemen plukt?... Wat weten wij menschen van de Dood? Ik geloofde hem niet. De machtige drukking van iets onbekends dat als water op mijn hart lag gaf mij de verzekering dat er iets anders bij moeder aan 't gebeuren was... Ik dierf niet denken op wat ik gevoelde. O! het was alsof de muren adem hadden die door mijne ziele ging! Mijne moeder zou sterven! Mijne moeder was misschien reeds dood!... Ik had willen opspringen, naar boven loopen om het te weten, maar het was alsof ik van lood was, zoo zwaar...
‘De dokter was nu aan 't vertellen gegaan over kleine zaken en poogde alzoo mijn vader op de hoogte zijner voldoening te houden. Ik hoorde hen, maar wat ze vertelden weet ik niet meer.
| |
| |
‘En daar ik nu hunne handen in houding naar hun innigste gevoel liggen zag, ging ik ondanks het weten dat een sombere macht om mij wandelde over de handen der menschen aan het denken; hoe hun doen een klare weerspiegeling van 's menschen zieleleven is!... En ik dacht aan de handen van de miljoenen menschen van den aardbol... Maar plots deed een snerpende tjingelslag van de hangklok mijne gepeinzen verdrijven en temets hoorde ik den slinger en het raderwerk stil vallen, juist (dat wist ik later) als het 8 uren moest gaan slaan... Bij dit besef schoot het kippenvleesch op langs heel de lengte van mijn bevende lichaam en het bloed wierd als in mijn aderen gestolt, alsof nu heel mijn lijf met dikke ijzerdraden was doorstoken, die mijn leden strak gespannen hielden. Waarom hield de horloge op?... Omdat ze afgeraderd was.
‘Maar waarom moet dat juist nu zijn?.. Nu mijn moeder?.. Was dit een teeken?.. Het bloed gudste ineens wild door mijn lijf en mijn hart klopte met zwaren bons lijk eene doodsklok. Ik had groot spijt dat ik dit stilstaan had gehoord, hier in dit huis waar het toeval zoo'n juiste openbaring was van het ongekende! Vader noch de dokter hadden het gehoord en vertelden voort... Indien zij eens dood lag, ik wilde gaan zien, mij verzekeren, maar ik kon mij niet
| |
| |
bewegen, zooals men dit heeft als men van de nachtmare bereden is. Ik voelde dat er iets moest gebeurd zijn. Er hing als een wind om mijn gelaat (de deuren waren gesloten) het was als de asem van iemand die over mijn schouders gebogen zat. Was het de geest van moeder die mij omzweefde? Vader vertelde toen juist van den bedelaar, die in de gracht verdronken was. ‘Toen viel hij voorover in het vuile water, dat seffens boven hem toeging. Hij kwan niet meer boven, doch zijn rechterhand bleef grijpend uit het water steken’. Buiten hoorde ik een lang gezucht dat was als van een mensch. Het was de wind die opgestaan over de vlakte joeg en in de boomen huilde. Hij stootte tegen de deuren en eene klink hoorde ik in den gang neervallen. Hij loeide in den schoorsteen als eene dolle vrouw. Was het de stem van moeder?.. Ik dacht te sterven van schrik en het zweet liep van mijn voorhoofd met groote lekken. Het was alsof uit de muren een gezucht aandreef, de grond beefde, alles scheen te leven!.. De donder dommelde steeds even krachtig en als de bliksem lichtte, sloeg deze telkenmaal een zwart kruis op het venster. Maar nu met de store, die neergelaten was, zag ik het vaag als in een wolk, als een teeken uit een andere wereld, daar waar geen menschelijke redding meer te helpen is. Maar voelde vader dan ook niet dat moeder dood was?..
| |
| |
Ik had het willen uitschreeuwen maar mijn keel was als toegesnoerd voor alle geluid. En hij eindigde: ‘Ach, zijn scherpe gil, die wij hoorden, dat het een doodsgil was en ons tot het venster riep heeft tot niets gebaat. Wij bezagen slechts elkander verwonderd, alsof hetgene daar gebeurde een vertelsel was. Wij hadden hem zoo goed kunnen redden!’ - ‘Het is wonder’ zei de dokter daarop ‘wanneer er waarlijk de Dood bij gemoeid is, hebt ge dan nog niet opgemerkt, dat alle onze macht om den stervende te redden verlamd wordt, dat wij dan als gehypnotiseerd worden, door ik weet niet welke geheimzinnige kracht en wij niets vermogen?.. Zeker is het dat velen onzer daden, de onzen niet zijn en er soms een soort van Godheid in ons plaats neemt, die ons verplicht dat wij den wil der Hemelen laten geschieden...’ Dan kwam er weer de stilte, die mij zuiver de tegenwoordigheid van iets anders deed voelen. Ik dacht dwaas te worden van angst en zielespanning. Doch vader zei plotselings ‘Wij zouden het nog vergeten; wij zullen een glaasje wijn drinken’ en tot mij ‘Jongen, haal ons een kruik.’ Met zijne woorden was het alsof al wat kracht en moed was uit mijn lijf wegwaaide. Ik moest om den wijn te halen, in de groote voorkamer, waar de eenige kruiken wijn in eene zware eikenkast verouderden. Uit gewoonte kon ik ook alles in de
| |
| |
duisternis weten te vinden. En ik dierf geen lucifertje nemen om vader niet te laten blijken dat ik bang was. Ik huiverde. Indien nu de geest van moeder, die ik reeds dood meende, mij eens volgde? (in de duisternis worden de geesten zichtbaar). Ik ging door den donkeren gang, die juist verlicht wierd door een bliksem en tusschen de tralieën van 't spioengaatje in de voordeur zag ik de witheid van den kloostermuur spokend vlekken. Aan den trap bleef ik staan en luisterde naar boven, waar het doodstil bleef. Ik had slechts eenige trappen op te klimmen om mij te verzekeren over moeders dood, maar ik was als een, die als de waarheid zich toont, de oogen sluit. Mijn hart propte in mijn boezem van nieuwsgierigheid maar ik dierf niet gaan zien. Ik moest verder om niet te vallen. De deur der voorkamer krijschte en een verstikte doffe geur sloeg me van uit de donkere plaats kil op het bezweet gelaat. Ik wilde stout zijn, maar ik meende in den grond te zinken toen ik boven de kast twee lichtgroene vlammetjes mij aanstaren zag.
‘Het haar zinderde mij op het hoofd van schrik en het eerste geluid van een rauwen angstkreet trilde mij reeds in den mond als het bliksemlicht in de kamer viel en ik in de twee vlammetjes, de oogen van onzen rossen, heimelijken kater herkende. Ik was kwaad op mij zelf en liep het dier van de kast
| |
| |
trekken en gaf het een stamp dat het zulke pijnlijke gil uitkrijschte dat ik er bij vergrauwelde. Ik nam de wijn en greep den kater die in een hoek gekropen was onder den arm... Toen ik binnenkwam had vader reeds drie kristallen glazekens op tafel gezet en op mijne plaats stond het glaasje waar moeder steeds uit dronk. Het was eene ronde tulpe, die sierlijk op een rilde staanderke, met platte voet, openkelkte. Vader schonk in. Het deed mij wee uit dit glaasje van moeder te moeten drinken, dat nooit voor niemand dan voor haar gediend had. Dit te moeten was me als een groot teeken dat zij dood was en dat ik het glaasje overgëerfd had. Vader had het er zeker onbedacht neêr gezet. Neen ik zou er niet uit drinken. Was het, indien zij nog niet dood was, niet als een roep dat zij sterven mocht?... Ik tikte even, doch dronk niet.
‘En weder ging vader met den dokter aan 't vertellen. Maar voelden zij dan niet dat er een doode in huis was?... Ik zou wachten om naar boven te gaan zien tot zij gingen, maar de langzame tijd scheen eeuwen te duren. Ik dempte mijn zuchten en om mijne zenuwachtigheid te verbergen, wreef ik over de huid van den mageren kater, die nu op mijn schoot te ronken zat. Ik vergrizzelde bij het duidelijk voelen zijner ribben en ruggegraat. Ik kreeg plots zoo'n af- | |
| |
schuw van hem, dat ik hem wilde wegstooten, maar hij wipte over de tafel heen en sloeg mijn boordevol glaasje wijn om, dat neerkletste en rikkelend stukken brak. De roode wijn vloeide over tafel in een wijden plas en stootte geuten naar alle zijden weg, die den tafelboord raakten en in dikke druppelen op den grond lekten. Het was mij alsof dit het bloed van moeder was dat uit haar gebroken hart in de eeuwigheid nedertikte. Ik had er kunnen bij weenen dat dit glaasje gebroken was...
‘En nu wierd de angst in mij als een blakend vuur, dat opvlamde en mijne heele lijf schroeiend doorspoelde. Ik voelde mij zoodanig vol pijn alsof alle mijne leden door het feit gemarteld wierden. Ik kon het niet meer houden. En met een razende gil poogde ik al mijn angst en verbeelding weg te duwen, maar de dokter stond op, nam de scherm van de lamp om het uur te zien. Weer was de witte keuken in het strakke lamplicht. ‘Nog maar acht uur’ zei mijn vader. Ik dierf niets zeggen. Doch toen zij ook geen geluid hoorden en zagen dat de slinger als een wijsvinger roerloos naar de diepte wees, wisten zij dat de klok op dien tijd was stil gevallen. De dokter keek op zijn uurwerk dat negen wees: ‘Wij zullen nog een weinig wachten “zei hij” de donder mindert, seffens zal ik wel kunnen heengaan.’
| |
| |
‘Zouden wij niet naar moeder gaan zien?’ vroeg vader.
‘Laat ze rusten, 't zal haar goed doen. De ziekte heeft een verre terugsprong gedaan. Na een goede verzorging kan zij in de aanstaande Lente in de vlakte wandelen.’
‘Vader lachte innig. Mij was het ondragelijk geworden. Ik wilde de zekerheid hebben of ik zou er bij stikken. Ik stond op een van die uitersten van 's menschenleven, waar het niet verder mogelijk is dezelfde te blijven en er eene herschepping in u moet plaats grijpen wilt gij niet door eene beroerte of den Dood geslagen worden. En plots, onverwacht was het daar! Ik ril er nog bij... Een voorzichtige bellentik klonk in den gang, nog een... en nog een. En dan een diepe stilte. Het waren als drie kloppen van een ijzeren hart. Tegelijkertijd kwam er eene vreemde macht in het huis, ieder onzer was er van bewust en verbleekte. Ik zag het dat wij ieder dachten dat de anderen iets zagen dat voor hen zelven onzichtbaar bleef. Ach, nu werden vader en dokter eerst gewaar wat mij reeds zoo lang op het hart drukte!
‘Wij bezagen elkander vol angst. Wie was daar nog zoo laat aan de deur op dien eentonigen weg?... Als ijs wierd ik koud en mijne beenen knikten. Het was alsof er gaten in mijn lijf waren, waardoor heen al
| |
| |
mijne kracht wegzonk, lijk water door een teemscht. Was het den Dood die in beenderen lijve aan de voordeur kwam bellen, om ons zelf de droeve mare te brengen?... Vader keek mij aan, ik hem en wij bezagen elkander zooals wij elkaar nooit meer bezien hebben of zullen. Wij lazen in onze oogen wat wij beiden voelden. Nu verstond hij en hij greep met eene klauwende hand den dokter vast en vroeg heesch en koortsig: ‘Neen, niet waar? ze zal niet sterven?’. Had de dokter het niet gehoord?... Wilde hij niet antwoorden?... Hij zei slechts ‘men wacht daarbuiten, ik zal gaan openen’ en tegelijkertijd verdween hij in den donkeren gang. Onze zielen hadden hunne oogen opengedaan.
‘Vader stond liggend tegen den muur, met het hoofd vooruit in angstige spanning te luisteren, bewust dat er iets vreeselijks komen ging. De dokter hoorden wij openen en dan verklonk er een kort gefluister van eene vreemde, zware mannenstem. Ik zag vaders mond opengaan en zijne oogen grooter worden. Wat ging er dan naken?... Wie was daar?... De tijd duurde mij eene eeuwigheid, waardoor mijne gedachten als wilde vlammekens voortzwiepten, nijdig lijk sneeuw in noordewind. Het was mij alsof in dit ééne oogenblik tien levens konden verloopen.
‘Doch daar ging de deur open en de dokter liet een
| |
| |
groot bleek man binnen. Hij was in 't zwart gekleed met witten das, een zwart zijden hoed en zwarte handschoenen. Zijne oogen stonden diep achter het voorhoofd en de dun-gelipte mond was toe en als een houw in zijn lang bleek gezicht. Hij zag ons aan met een strakken blik, waarin iets van overtuigd medelijden zwom. Hij reikte vader langzaam een wit, zwart omboord kaartje waarop een gewonen naam - die ik nu vergeten ben - gedrukt stond met daaronderd het woord ‘Lijkbidder’ en terwijl hij het vader reikte, wiens armen slap nevens het lijf hingen, zei hij met eene donkere, holle stem ‘Innige deelneming. Mag ik de doode aanbiddelen in de stad?..’ Heeft er ooit een mensch meer verschoten bij de akeligste gebeurtenis als vader en ik bij die enkele woorden?.. Vader zag ik verbleeken, oprijzen en den man wanhopig bezien terwijl hij riep ‘Dood! Dood!.. zij?.. Hoe weet gij dat?’ Maar de zonderlinge man zei heel eenvoudig, als een die niet weet ‘Hoe?... Ik dacht het.... ja ik dacht het maar... en daarom... maar als ze niet dood is...’ De dokter nam hem bits het woord af. ‘Zwijg lomperd’ en tot vader lachend, troostend ‘Ah, het is een dwaas... een simpele... Ik ken hem. Hij heeft het weer gedroomd. Zoo praat hij elke dag de menschen wat in het oor’ en dan weer tot den man, wiens stoer gezicht uw medelijden afsmeekte. ‘Ik dacht dat gij zoo
| |
| |
ernstig spreken moest?..’ Maar nauwelijks had ik de eerste lijkbidderswoorden gehoord of ik voelde mij staan in een groot verblindend licht, dat mij de ziel verzengelde. Ik liet een rauwen kreet, want de waarheid zijner woorden danste als vlammend bloed voor mijne oogen. Het was alsof met dit klare besef mijn lijf van duizend mieren krioelde. En met een forschen duw stiet ik de drie mannen uiteen, en als een razend dier liep ik in den gang, stormde de trappen op naar moeder!..
‘De keers was bijna uitgebrand, een blauw vlamken wiegde nog boven het drijvend was. Met een kreet sprong ik vooruit, naar het witte bed, sloeg mijne armen rond moeders lichaam en drukte mijn mond op het voorhoofd. Maar ik deinsde terug, want haar voorhoofd was koud als ijs en hare leden stijf. En toen zag ik ze in het trillende keerslicht liggen wit als sneeuw in maneschijn, met wijd opengespalkte mond en gerokken hals. En het eene opene oog waarin de keersevlam bibberde, keek mij koud en beschuldigend aan!
Ze was dood!..’
Lier.
Felix Timmermans.
|
|