De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 459] [p. 459] Nagelaten verzen van J. Winkler Prins I. Bloeme - hart. Nu 't bloeme-hart zich opent, starrig-stralend, Loopt gouden wijzer langs albasten klok, Ruischt hoorn aan hoorn, wier marmerblankheid trok Goudgroene kevers, uit blauwe ijlheid dalend Op orgelpijp aan pijp. Daar, nimmer falend, Schiet zilverbuks ijlragge stof. De vlok Groeit uit tot zaadje, dit wordt staatsierok, Waar nieuw gebloemt in prijken zal, hoog pralend. O Veldbloem-harten, droevig zijt ge en teer, Blauwe oogen, die in vochten opslag kwijnen En klagen, dat het groeien zeer doet, zeer, En jonge levens oude bindsels schrijnen, Zelfs waar ze stralen, kil als pauweveer Met vonken druppen, die door nevels schijnen. [pagina 460] [p. 460] II. Diep. In 't diepste diep ligt het gezonken schip... Diep ligt het schip in 't onderzeesche dal. - De groene zeeplant slingert overal Haar rank 't salon in; slingert zelf haar tip Hoog langs den mast op; rond de ontbloote rib. Van wat de vlagstok was; kruipt door den stal En woekert welig in het vaste slib. De blanke tanden in den kop, die loert, Waarlangs de lach vloog, zijn thans zonder scherts; De stem is stil, die velen heeft vervoerd Tot groote vreugde door haar klank van erts: - Soms door een rimp'ling van omhoog geroerd Klinkt nog een klacht in treur-mineur van terts. III. Zingende Vogel Een donkre doek ligt op de kleine kooi Met gouden traliën. En in 't duister binnen Probeert de vogel zangkunst te beginnen Nu hij zich voelt aan de eenzaamheid ten prooi. Hoor, hoor! wat zingt de kleine vogel mooi! Hoe tracht door pracht van klank hij te overwinnen De droeve moeheid, loodzwaar in zijn zinnen... [pagina 461] [p. 461] Hij zingt maar door, ook als ik kruimpjes strooi. Hij zingt in donker. Maar nu maak ik licht; En nu het licht is, ha! nu kan hij zingen. Hij voelt zich vrij. In tonen zweeft hij dicht Tot de aetherwoning van de hemellingen En wil door onweer en door bliksemschicht Tot in de troonzaal van de Godheid dringen. IV. Woorden. Als zwaar beladen karren dreunen woorden Door 's harten diepzee-plantenweefsel rond, Verplett'ren alles op den weeken grond Wat óprankt langs gespannen ziele-koorden, En heen zich buigt langs afgronds donkre boorden Naar dieper afgrond. Wondre dieren, bont, Vuurvlammig schittrend, staan met open mond Te luistren naar de klanken, die hen stoorden. Dan wordt het oog een ruit, een donkre ruit, Waar achter 't vreemde dier-geblikker blinkt, De stem zwelt aan tot stormgeloei, zet uit Tot roofgebral, dat schrikverwekkend klinkt... Dan jaagt elk dier uit zelfbehoud naar buit, Hapt naar den woordsteen, die zwaar schomm'lend zinkt. Vorige Volgende