De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 417] [p. 417] Aan Lucretius Zoo menige avond, op de golven uwer zangen, zeilt mijne ziel tot u, doorheen de ruimte en tijd, om traan-bedauwde rozen om uw beeld te hangen, gij die u god gewaand hebt en gevallen zijt. Uw jeugdige overmoed knakte de reuzenarmen van 't wangeloof dat uwen tijd gebogen hield: gij zocht het ware en zaagt, met stil en trotsch erbarmen, een vrije volk dat voor zijn eigen vreeze knield; En God-in-de-natuur hebt gij, verrukt, aanbeden, met al de teederheid der liefde en haar geweld, en 't leven om zich-zelf genoten en geleden, en tegen 't noodlot u, gelijk een rots, gesteld. [pagina 418] [p. 418] Dan zijt gij rechtgestaan tot rechter van de goden, wier schim gij hebt vervloekt, en, siddrend, met uw woord hebt gij de hemelen, ook voor uzelf, gesloten en... als een mensch, geweend voor de verlaten poort. Want noch de blauwe lucht, noch liefde, of pracht van bloemen, noch welke schoonheid ook, die 't zomerland u bood, heeft u den troost gebracht van wat we godheid noemen, en, in een wanhoopsroes, hebt gij uzelf gedood. De dood, door u geloofd als hoogste rust der moeden, úw dood heeft, in mijn hart, tot smartmensch u gewijd; en schóóne menschen zijn de zoekers en de goeden maar komt na zoekensangst de rust in de eeuwigheid? Firmin van Hecke. Vorige Volgende