De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
Het afscheidGa naar voetnoot(1)I.De oude Mevrouw had de courant, secuur weêr in de plooien gevouwen, neêrgelegd op het verandatafeltje naast haar brillehuis, en staarde nu met haar bijziende oogen naar het grasveld, waar Annie met haar duiven bezig was. De najaarszon die, in zoelige warmte aangedreven door het loome windje, koestrend om haar hoofdje hing, lag ginds in wijde banen glanzend brons over de fluweelige gazons van 't park tot aan den | |
[pagina 402]
| |
opstand van het zwaar, schel-gelend geboomte, waarachter de moestuin verborgen lag. En in 't midden, wit zich hoogend naast den halven cirkel vlammende dahlia's, stond op het glad zich strekkend grasveld de duiventil, haar gulden windvaantje parmantig spitsend in de lucht. De oude Mevrouw, van uit haar hoekje, zag vaagjes Annie op het witte laddertje, een paar duiven als witte beweeglijke vlekjes tippelden aan den voet van de til. Toen hoorde zij Annie's stem, heel ver, die lieve lokkende geluidjes maakte, en meer duiven kwamen nu onder de til van links en rechts aankleppend en ze vlogen weêr op, na wat rondgedrentel op 't groene gras, en de oude dame wist hoe ze nu op Annie's schouders zaten en hoofd, misschien wel korrels pikten tusschen Annie's lippen. Het lieve lokkende geluid hield aan; Mevrouw Hada zat heel stil in haar rieten veranda-stoel geleund om er naar te luisteren, en haar oogen, branderig een beetje van het scherpe turen in de verte van het zonnig park-verschiet, hingen droomerig aan de roode wingerdranken der veranda-spijlen: bloedende blâren, als wonden van den doodgaanden zomer. Mevrouw Hada zuchtte. Nog enkele dagen en 't zou te koud zijn hier nog te zitten, en wat zou ze ook hier nog zitten als er geen Annie meer was om naar te | |
[pagina 403]
| |
kijken; als de til daar verlaten zou staan en de duiven vergeefs zouden uitzien naar hun meesteresje. Een weemoed zonk neêr in hare ziel; het scheen haar plotseling koud in de veranda, en ze trok, met haar beverige vingers, haar shawltje dichter om haar schouders heen. Ze voelde zich een vereenzaamde, oude vrouw, die aan den avond van haar leven niet anders had dan een beetje geld, een groote plaats, te groot voor haar, klein, weggeschrompeld menschje, die er zich in verloor - en dat ééne kleinkind, Annie, die over enkele dagen nu vertrekken zou... Dan zou 't winter worden; de sneeuw zou liggen op de nu nog gulden-gele boomen en het wijde grasveld; 't zou kil en tochtig zijn in 't ouderwetsche huis, met moeite warm te stoken. Zij had wel kennissen in Arnhem, in Utrecht, lieve vrienden en vriendinnen harer jeugd die haar vaak al geïnviteerd hadden, haar hun huizen voor de wintermaanden aangeboden, sinds zij zelf haar eigen, groot huis op 't Bezuidenhout verkocht had. Ze zouden blij zijn haar te mogen ontvangen, die vrienden, en bovendien: was ze niet altijd welkom bij haar zoon? Zij zuchtte. Ach ja, en toch... toch deed ze 't liever niet; niet bij haar vrienden en - vooral - niet bij haar zoon, al hoefde ze dan van Annie niet te | |
[pagina 404]
| |
scheiden en zou ze 't er misschien minder eenzaam hebben dan hier. Louis meende 't goed - hij was wat vreemd, wat eenzelvig en wat veel op reis - maar hij meende 't goed met zijn oude moeder; alleen... ze waren geen menschen voor elkaâr; dat was het: ze waren geen menschen voor elkaâr... Dat had zij vooral gemerkt, sinds Martha gestorven was. Voor Martha had zij wat kunnen zijn, die had ze wat kunnen vertroetelen, de lange jaren van haar ziek-zijn. Ook voor háár was Martha wat geweest, en toen zij gestorven was had zij het gevoeld als een knagend gemis. Toen was Lou hertrouwd met een veel jongere vrouw en 't scheen of Sophie haar jongen nog meer van haar had verwijderd. Sophie en zij, ze begrepen elkaâr niet; voor Sophie was zij te oud, had ze te ouderwetsche begrippen; Sophie vond haar bekrompen, en zij vond Sophie... ach, ze dacht niet graag kwaad; hoe stond dat in Thomas à Kempis ook... Sophie had zeker veel goeds, kon wel hartelijk zijn en hield van Annie. Alleen: waarom was haar leven met Louis zoo; zoo... vreemd? Waarom was Louis altijd op reis en liet hij zijn vrouw alleen in den Haag? Dat was toch niet goed, niet natuurlijk, of was ze werkelijk zoo ouderwetsch: dat zij zulk een verhouding niet begreep?... | |
[pagina 405]
| |
Dat was dan wel heel treurig, meende zij: als ouders zoo van hun kinderen moesten vervreemden... Mevrouw Hada rilde. Zij kreeg het te kil. Zij zette haar bril af en zocht met haar stramme vingers bevend over 't tafeltje naar 't brillehuis. Dan bleef ze nog even luistren naar 't geklapwiek der duiven rondom de til, waarna zij opstond en langzaam 't kamerdonker binnenging.
Boven 't zonnig groen van 't grasveld, dat, als je neêrkeek, als een diepe kolk van groene ijlheid verzwemelde onder je duizelenden blik, stond Annie op haar hooge laddertje. Straks had ze nog even aan duizeligheid gedacht en de sporten goed vastgegrepen; nu was ze sinds enkele minuten alles rondom haar vergeten en tuurde door een der poortjes naar binnen in 't rechter bovenhok, waar een doffer zoo vreemd-stil zat, met kleine oogjes, zijn grijze veêren-lichaampje hijgerig opgezet. Annie smakte lieve geluidjes met haar lippen, hield haar handpalm vol duivenboonen lokkend voor het poortje, zonder dat het diertje iets anders bewoog dan 't onrustig hijgerig borstje. Hij is ziek, dacht het meisje, zich een oogenblik bedenkend, dan resoluut haar rechtermouw opstroopend en haar arm door de opening in 't hok stekend. Een oogenblik later stond ze met de duif in de hand, met | |
[pagina 406]
| |
kennersblik haar inspecteerend... ‘Arme Napoleon, wie had ooit gedacht dat jij nog eens zoo zielig in je hok zou zitten. Foei, foei, wat een schande voor jou - wat zeg je? Kan je 't niet helpen? Nou, weet je wat: we zullen je wel wat geven, want je moet weêr gezond zijn voordat 't meesteresje weggaat, hoor!’ Zij streek het siddrend plokje veêren, warmlevend in haar hand, liefkoozend langs haar wangen; ze drukte haar neus in 't pluimdons van het hijgend borstje en snapte met haar lippen zoenend naar het spitse snaveltje. Dan zette zij het dier voorzichtig weêr in 't hok. Hoog stond zij in een vlaag van zon boven het groene grasveld. Aan haar voeten schetterde rood óp uit het halvecirkel-perk de dahlia's en verderop hieven de boomen hun nog dichte bladerbossen juichend-goud tegen de blauwe lucht. Boven haar was die lucht zoo diep-hoog-ver: ze vóélde die diep-hoog-verte als een ijle dronkenschap in haar hoofd. Zij stond vrij in het vrije op haar laddertje, als uitgegroeid boven de aarde, 'lijk een boom. De zon omstreelde haar en de wind omwuifde haar; 't was heerlijk, héerlijk... Vaag, als in verte, hoorde zij 't gekoer der duiven aan den voet van de til, en zij ging ze te lokken, zoetjes, met gesloten oogen; ze wilde ze nu allen op haar schouders, haar hoofd... En ze klepwiekten aan, de duiven: | |
[pagina 407]
| |
wit en blauw-grijs, met vloeiïng van perlemoeren tinten op de borstjes, klepwiekten ze op haar schouders; ze voelde de pootjes tippen en krieuwelen onder 't flanel van haar bloesetje; ze voelde ze haken in heur haar: éen levende wereld en toch weêr vele levens, tien, twintig levens van alle die beweeglijke, zachte, warm-koerende duivenkinderen, voelde zij zich staan in de zon, in de ruimte, zwevend boven d'aard op haar laddertje..... Even zag zij naar beneden, de fel-roode dahlia's, de naar alle kanten weg-ijlende grasvlakte... en duizelde. Ze moest zich, met een schrikje, stevig vastgrijpen of ze zou gevallen zijn. De duiven, van den schok, waren opgevlogen en ze stond alleen. Daar luidde de bel voor 't koffiedrinken; hemel was het al zoo laat! Snel daalde zij het laddertje af, rende 't grasveld over; haar vlecht zweepte haar rug. Bij de kennels sprongen Castor en Pollux bassend op haar aan, met haar meêhollend, springend tegen haar op, met hun pooten haar bloesetje besmeurend. ‘Koest rakkers, koest, sa... sa!...’ Onder 't loopen greep ze naar de springende lijven, woelde speelsch met haar handen in het kroesend hondehaar. Tot ze in de achtergang voor het fonteintje halt hield en haar handen waschte, vlug heur haar overdeed, waaruit wat duivensporen vielen te verwijderen. De honden deden de gangen weêrgalmen van hun geblaf... | |
[pagina 408]
| |
In den schemer der zijkamer, wat opzij van den haard, waar, om de kilte uit het groote huis te verdrijven, reeds een blokje brandde, zat de oude mevrouw. Het boekje waaruit zij gelezen had: de Navolging Christi, was haar uit de hand gegleden in haar schoot, en zij luisterde, half ontzet, toch met een glimlach, naar 't geschal door de gangen, en dacht weemoedig hoe dat spoedig niet meer wezen zou... | |
II.Lichtjes, met kleine veerende schokjes, raderde de dogcart over den grintweg naar het station... Op het voorbankje Annie die mende; achter haar het groompje stijf-koddig in zijn lange uniformjas, waarvan de slippen tot op zijn laarzen hingen, zijn geglacéde groote handen werkloos op zijn knieën uitgestald. Annie hield de leidsels strak, want Carl was schrikkerig, had niet genoeg geloopen in den laatsten tijd. Oppassen bij den molen ginds: 't peerd was zoo schuw voor die zwarte wiekschaduwen op den weg; ze hoopte maar dat i stil zou staan. ‘Tut, tut, tut, ouwe jongen, wat hebben we nu aan de hand?’ Het paard hield in en stond even te trappelen, terwijl een vrachtwagen voorbij kwam. Ze hield de | |
[pagina 409]
| |
leidsels nog wat strakker, zoodat het dier op zijn bit te knauwen stond; tegelijk legde zij even de zweep op en Carl schoot voort, zijn schoft glanzend-bruin in de zon. In het perspectief van den weg stonden de boomen half bladerloos; daarachter lagen de landen, meest kaal al hier en daar, met vakken wintergroensel, lappen weiland ook. De enkele voorbijgangers namen hun pet af, of knikten tegen de juffer van 't Huis. Annie groette vriendelijk terug, soms ook namen noemend als ze toevallig die wist. En onderwijl zat zij te denken aan mama, die ze van 't spoor ging halen; wat mama zou zeggen; hoe ze er uit zou zien; hoe mama zou vinden dat zij, Annie, er uit zag (ze had haar nieuwe rijcostuumpje aan) - en aan den Haag, waar ze nu overmorgen wêer naar zou terug gaan, met mama, na den heelen zomer hier bij grootmoeder gelogeerd te hebben... Ze wist niet of ze verlangde naar mama en of ze verlangde naar den Haag... Ze vond het zoo moeilijk haar gevoelens te ontleden. Aan den eenen kant vond ze 't vreeslijk van haar Groote Brink te moeten afscheid nemen en van grootmoeder, die altijd zoo lief voor haar was. Maar aan den anderen kant vond ze 't toch wel heerlijk dezen winter in den Haag te zijn: 's middags te shoppen in de Spui- en Veenestraat, - al die menschen, mooie winkels, taartjes te eten | |
[pagina 410]
| |
bij Sprecher of thee te drinken in het Hotel des Indes. En dan de tea's en concerten en de schouwburg, en een enkelen keer een bal of diner. Dat was wel niet dikwijls, want ze ging nog niet ‘uit’. O hemel nee, eerst nog twee jaar ‘en familie’ in Engeland waarschijnlijk. Jakkes zoo beroerd! Daar zou moeder wel over beginnen straks, of morgen, of overmorgen: voor vervelende dingen was altijd tijd genoeg. Hè, jesses, 't was zoo misselijk, dat moeder met dat gezeur over Engeland maar niet kon ophouden, en eigenlijk, als ze verstandig nadacht, gaf ze moeder groot gelijk. Haar ‘educatie’ was nog alles behalve voltooid, o hemel nee, wat zouden haar Haagsche kennissen gezegd hebben als ze haar gezien hadden met die vieze hondenpooten van vanmorgen en ‘hm, hm...’ in d'r haar! Shocking, most shocking, indeed... Nee, als ze 't goed bekeek, zou 't verstandig zijn zich door die paar jaar in Engeland maar heen te bijten, en er zou toch ook veel leuks in zijn: Londen, heerlijk, een wereldstad! Ze zou den Haag niet meer aanzien als ze terug kwam! 't Was eigenlijk juist leuk te gaan - als ze maar niet zoo opzag tegen die vreemde menschen, het praten als je geen lust had etcetera. 't Was akelig dat ze zoo verlegen was al zagen de menschen 't haar gewoonlijk niet aan... Ze reed nu het stations-pleintje op, dat zonnig-kaal | |
[pagina 411]
| |
lag met zijn rijen klinkertjes, waarop de wielen nu krassend kletterden. ‘Ho Carl, daar zijn w'er... Dag Jan, is er al een koffer gekomen voor het Huis?’ De dienstman tikte aan zijn pet. ‘Jawel juffrouw, de koffer is gekomen; heb ik om twaalf uur met Heins den vrachtrijder meegegeven’. ‘Mooi zoo,’ wierp Annie de leidsels toe aan 't groompje, dat al was afgesprongen en 't paard bij den toom hield. Zij hipte de treê af en klopte in 't voorbijgaan Lea, alias Don Carlos, even liefkoozend op de bil. Lea was haar lievelingspaard, ondanks haar naam. Zij, Annie, die haar duiven zulke mooie namen placht te geven: Maarschalk Ney, Wellington, Willem de Zwijger, Napoleon... zij vergaf het Bertus den koetsier niet licht: dien naam van 't paard. Zijzelve had Lea nu maar verdoopt in Don Carlos, of, afgekort, Carl, tot ergernis van Bert weêr, die 't maar niet kon verkroppen dat zijn merrie den naam droeg van een spaanschen Don! Op de spoorklok zag zij nog maar twee minuten tijd te hebben; dus ging zij het gebouw binnen en bleef op het smalle perronnetje wat heen en weêr drentelen, af en toe turend in de richting van Arnhem. Rossig lagen de rails beglansd door de al dalende zon, heenlijnend naar het verschiet; aan de overzij van den spoorweg groenden de weilanden, met aan de | |
[pagina 412]
| |
kim wat donker geboscht. Er scheen slechts één reiziger: een oude heer, die op een bank een courant zat te lezen. Even kwam de chef naar buiten, met slaperig gezicht en zonder pet; zijn haren zaten of hij ze zoo net onder de pomp had gewasschen, dacht Annie. Zoodra hij haar zag kroop hij dadelijk in zijn hokje terug, kwam even later weêr voor den dag, nu zijn pet op. Eentonig rikketikte het toestel van de telegraaf. Maar nu klonk uit de verte een fluitje, en de trein schoof van achter de bocht te voorschijn. Klein in haar nauwsluitend groen laken rijpak, op 't donker blonde haar het witte matelótje, overstrakt door 't witte voiletje dat achter in een knoop was saamgebonden, stond Annie midden op 't perron en wachtte. Zij voelde haar hart een beetje kloppen, nu ze weêr dacht aan mama, die kwam. Hoe zou mama haar vinden... en zij... mama...? Brieschend schoof de locomotief lang haar heen; remmen knarsten. Achter een coupé-raam eerste klas had zij moeder dadelijk ontdekt, die knikte. Ook een heer, aan een der zijraampjes, had geknikt, meende Annie. De conducteur smeet enkele portieren open. Annie zag mama, in 't lila, uitstijgen; - mama had een geel-zijden rok, die even, bij 't stappen van de treeplank, te voorschijn kwam. Dat zag Annie alles | |
[pagina 413]
| |
in een oogwenk, nog vóor ze moeder zelf goed zag, dat wil zeggen haar gezicht, haar oogen, die nu Annie al gevonden hadden - lachten. ‘Dag moeder; goeie reis gehad? Wacht, geef u mij dat taschje en die parapluie...’ ‘Dag Ans, kijk, zeg gauw even oom Dolf goeien dag; je herinnert je hem wel van vroeger; - heb met hem gereisd van Emmerik af; hij gaat nu door naar Ede, maar komt morgen avond op den terugweg een visite doen...’ Annie gaf oom Dolf, nog gauw even over het portierraampje heen, een hand. Een fluitje ging; de trein zette zich al weêr in beweging. ‘Adieu dan! tot morgen,’ wuifde Mevrouw Hada met de hand. Dan, zich tot Annie wendende: ‘En hoe gaat het jou? Je bent toch zeker met het rijtuig niet? Ik ben doodsbenauwd dat eind te loopen; zal nooit vergeten dien keer dat de paarden plotseling ziek waren geworden en er in 't dorp niets te krijgen scheen. Foei, foei, 'k geloof als de paarden nog eens ziek werden, 'k à tort et à travers z'er door zou jagen, liever dan nog eens dat eind te sjouwen...’ ‘Fy mother!’ zei Annie verschrikt en lachend tegelijk, dan dadelijk daarop haar lippen strak opeen persend. Zij had willen huilen van verlegenheid en woede, want ze zag het stationnetje kijken, kijken... | |
[pagina 414]
| |
Alles keek naar haar moeder en haar: naar 't lila toilet en de kanten jabot van haar moeder, den grooten lila hoed-met-veêren. De chef keek, de enkele reizigers keken, de witkiel... Van over het horretje uit het gebouw gluurde een klerkje. Zij beet haar tanden stijf in haar onderlip; ze had al die menschen willen slaan, willen wègslaan met haar parapluietje. O, ze was blij dat ze overmorgen wegging uit dit akelige dorp. Ze haatte die menschen, dat vulgaire plebs - ze háátte ze... Maar op het stationsplaatsje bracht het gezicht van de dogcart haar in nieuwe verlegenheid; moeder was alles zoo in de puntjes gewend. ‘Grootmoeder had het rijtuig met den koetsier willen zenden, maar ik vond de dogcart gezelliger...’ legde zij uit, terwijl het palfreniertje Mevrouw Hada hielp met instijgen. ‘Qu'il est comique, ce petit drôle!’ lachte die naar Annie heen, en even later wielerden zij den weg af naar De Groote Brink. Mevrouw Hada keek haar dochtertje onder 't rijden eens van ter zijde aan en knikte.- ‘C'est cela! Tu n'es donc pas devenue si provinciale comme je me l'avais imaginé’,zeidezij, gebruikende de vreemde taal met het oog op het mannetje achter hen. ‘Alleen die sproeten doe je daar niets tegen? En valt de tijd je | |
[pagina 415]
| |
nu nooit wat lang: zoo'n heele zomer bij grootmoeder? Ik zou me er dood kniezen, geloof ik’. Maar Annie, dadelijk vol vuur, verdedigde grootma en De Groote Brink. - ‘Ah mais non, ce n'est pas du tout ennuyeux ici; moet u niet denken. Er is van alles: paarden, honden, duiven, en op ‘Dennenhorst’ zijn tennisbanen. En grootmoeder kan allergezelligst zijn: een lieve ouwe dame hoor, niets stijf of om je bij dood te kniezen!...’ Boven haar los gestrikte zwart-en-witte jabot lachte Mevrouw Hada haar tandenlach. Haar geelgeganteerd handje legde zij even streelend op de hand van Annie, die de leidsels hield. ‘Wat bèn je nog jong, verrukkelijk jong Ans; 'k gaf er wat voor als alles me nog zoo emotioneerde als jou...’ Annie lachte. ‘O moeder, maar er zijn ook nare dingen. Als de notaris op visite komt of de dokter, zoo'n ouë vieze man, da's vreeselijk. En dan mijn zoogenaamde ‘lessen’ bij juffrouw Verheide! ‘Juffrouw Annie, mag ik misschien vragen of u wellicht weet...’ Altijd van die omhalen; 't is om te gillen. Toch wel een goed mensch anders, al is ze ook in - ‘b.g.’Ga naar voetnoot*); voor 't huishouden heeft grootma bepaald veel hulp | |
[pagina 416]
| |
aan haar. En weet u wat ik geloof: dat ze een ongelukkige liefde heeft gehad! Laatst gaf ze mij haar Nederlandsche Letterkunde, toen 'k de mijne niet vinden kon. Raad u eens wat ik er in vond? Een medaillon-portretje... van een heer... en een lokje haar... en 'k weet vàst dat ze geen broers heeft, dus... Tsa, tsa, Carl, niet zoo schichtig jongen, ssss... Dag baas Vink...’ Den man, vóor op den hooiwagen dien ze voorbij reden, gaf ze een knikje, en spotglimpjes speelden nog na om haar geknepen lippen, bij de gedachte aan die spichtige Verheide, die gekust werd! Mevrouw Hada had haar even op de wang getikt, als bestraffend. - ‘Je bent 'n ondeugd,’ lachte ze. ‘En wat zegt grootmama wel van zulke gedachten? Foei, foei Ans, 'k dacht dat jij je met je duiven en je kippen bezig hield en niet met de amourettes van juffrouw Verheide...’ ‘Moeder, jakkes, kippen! Hoe kunt u dat nu denken? 't Zijn bete beesten, waar 'k me heelemààl niet “mee bezig hou”, zooals u 't noemt...’ ‘O, 'k vraag excuus, jonge dame; ik wist niet dat ik je daarmeê piqueerde’, spotte Mevrouw, - terwijl zij nu het hek van De Groote Brink binnen zwenkten. (Wordt voortgezet).
Gerard van Eckeren. |
|