| |
| |
| |
Bij de ruïnen van Babylon.
Een uiterst donkere nacht bij de ruïnen van Babylon. De bouwvallen, groot in de duisternis, zijn als de trieste overblijfselen eener ontzaglijke heerlijkheid niet te onderscheiden. Een vreemdeling, zeer vermoeid en eenzaam, komt traag, met een langzamen tred, waaraan men zijn afmatting duidelijk raden kan, nader. Tusschen de steenklompen staat hij stil, en luistert. Hij spreekt:
Tot den vereeuwden dood van uw ontvolkte wanden
Gekomen uit den dreun der verre lévenslanden,
O heilig Babylon, en tot de zwijgzaamheid,
Die ge om die strakke monumenten van den tijd
Verstijfd hangt en verstard, in deemoed heengeschreden,
Voel 'k in uw strenge stilte ook mijn ziel zich verbreeden:
Daar meer dan 't wild gewoel, dat altijd verder jaagt,
Uw nooit gewekte dood den geest des Levens draagt.
na een oogenblik zwijgen:
Of vond de wereld hier ten laatste zulk een stilling,
Dat alles zwijgen blijft op de ongemeten rilling
Dier vreemde kéntering van 't leven naar den dood,
| |
| |
Waarvan gij mij, dit uur, een éérste huivring boodt?
Ik schouwe, gansch verward van wanklende gepeizen,
In 't duister aangezicht dier weidsche lustpaleizen,
Een steenen eeuwenstoet, uit marmer en bazalt
Door tijds onwrikbre hand gehouwen en gewald.
Dit was mijn schoonste droom: dat ik úw droom mocht naadren,
En al uw heerlijkheid in mij te zamen gaadren,
Om, rijk van visioen en zat van zuivre lust,
In kalme erinnering te vinden vrede en rust.
Wánt gij zijt schoon geweest: Gij hebt door alle tijden
Het koortsig hoofd gekroond van wie begeerend schreiden
Naar 't hoog gelooven in een eeuwig-flonkrende aard: -
Gij hebt nog voor den laatste een laatsten dronk bewaard.
Die teug begeert mijn ziel. Gij bloeide aan horizonnen
Van traag verdriet, als wemelende en zaal'ge bronnen
Van lucht-doortongden brand, die den geringen vlam
Van mijn begeeren lokte en in zijn wervling nam.
Ik zie u zoo gij waart, hel aan den kim der jaren,
En strijdend reiziger door dreigende gevaren,
Een pelgrim naar 't genot, kom ik uw pracht nabij:
Daar ligt gij, schoon en groot, in schroeiend hartsgevlei.
vol vervoering, uit de werkelijkheid tot het visioen
geleid, dat hij zoo dikwijls in droom aanschouwde:
Ik sta, in schuwe vrees, nog buiten uwe muren,
Maar voel alreeds den gloed van uwe weeldevuren,
Die, méér dan zachte maan of heldre sterrcschijn,
Het stillend voedsel voor mijn oude hongers zijn.
En 'k slaap in warme schauw van lommerrijke palmen,
En sluimrend wordt mijn ziel gevangen in de schalmen
| |
| |
Van edelsteen en goud, waar Droom, op Vreugde's wenk,
Den gloed uit smeedde van een flikkerend geschenk.
Maar met den avondstond, als roode vuurfonteinen
Een korte wijl den nood der heete zonneschijnen
Opspuiten uit het West, treed ik gesierd bekransd
De wallen in, waar Lust met Schoonheid samendanst.
O heerlijkheid, o lach, een schildknaap van de Vreugde,
In wier omstraald paleis ik de eerste zoetheid teugde,
Ben ik, in weeldigheid, de blijde wisselaar,
Die hare schatten telt met nooit verzaad gebaar.
En ieder uur opnieuw breng ik haar liefdewoorden
In brieven blank en goud, gesierd met zijden koorden,
Naar 't wijd gebouwde huis, waar Lust, haar hooge boel
Zijn rijke tafels reedt in kamers loover-koel.
Daar zit ik aan. Ik smaak zijn vreemd-gekruide spijzen
Als in een zuivre hal van helle snarenwijzen,
Rondom mij sprankel-geurt het druppend rozenbloed,
Dat zaligt en bedwelmt met zwoel en vurig zoet.
En uit den hollen brand van zilvren wierookvaten
Drink ik den zwaren wijn, dien, 't zeem der honigraten
Met vonken drift vermengd, het diep geheim doorbeeft,
Waarmede in dronkenschap hem Lust geheiligd heeft.
Dan keer ik juichend weer en vind langs marmren banen
Omwapperd door de koelt der bonte vreugdevanen,
Mijn eigen stralend huis, en, nijvre nachtegaal
Der waanzin, zingt mijn ziel een brandend-zoet verhaal.
Zoo waart gij de eerste dag. Maar ik heb vele jaren
Gedreven op de branding uwer schuim'ge baren,
Mijn oogen, licht-verzaad, zijn als een eeuwge trans,
Die 't flikkrend vonken draagt van duizenderlei glans.
| |
| |
Gij waart gelijk een tuin, waar steeds het lachen schatert
Rondom den waterstraal, die 't bloeisel overklatert
Met zilveren druppelschal, kristallen horen gij,
Waarin de dreun weerklonk van huiver-heesch geschrei.
Er is geen heerlijkheid, die mij uw vogelmonden
Niet zongen in dien tuin, die niet de dagen vonden
Na 't altijd nieuw genot van iedre wellustnacht
Langs 't galerijen van uw weidsch-geboogde pracht.
O stad, ik zeg dit woord en sluit mijn duizlende oogen:
Dan zie ik, vóór de lucht, uw trotsche marmerbogen,
Gesteund door pijlers waarin Baäls lichternis
Met zuivre lijnenmacht, vol kracht gehouwen is.
Langs 't domp, benauwd gekronk van vale, lage gassen,
Stijg ik, met hijgend hart naar uwe groen-terrassen,
Uw onderzuilde tuin, die hoog in helle lucht
De geuren strooit van 't zoetst en weeldrigst roosgenucht.
Al waar ik henen zie, paleis en eed'le woning,
Is 't licht een oppermacht, de schitterende koning
Die ieder ding regeert, ik schouw een springfontein
Van glans, die deelster wordt van uitgevloeiden schijn.
Zoo zag 'k u licht en schoon. Maar als ik, moe van glanzen,
Verzadigd gansch en al van witte wemeldansen,
Was tot mij zelf gekeerd, en dwaalde, ben 'k gegaan
Tot waar, in stil gepeins, uw zware tempels staan.
En daar, in wisseling van zacht verzorgde klanken,
Leidde ik den bloeitak op van fijne woordenranken,
Die schoonheid hoedden in hun weel'ge bloemensier,
En diepste wijsheid in der druiven dauwig vier.
Aan de fontein des lichts met gouden zonneflonker
Gedrenkt, werd ik, verstild, in hún beschâuwde donker,
| |
| |
Opnieuw en gansch gelaafd, totdat mij oog en hart
Beladen zwichtten onder zoete en rijke smart.
Dit zijt ge in droom geweest: ik kon de ontelbre schatten,
Die gij mij boodt, in 's harten kelders niet bevatten, -
Zoo deed de pijn, die mij mijn wankele onmacht bracht,
Me ontwaken in een kille en ongetooide nacht.
Maar heel mijn leven moest ik 't oogenblik verbeiden,
Waarin 'k mijne armoe tot uw rijkdom mocht bereiden,
En eindlijk, grijs en moe, kom ik verdroefd, alleen,
Tot deze duisternis van uwe trotschheid heen.
En 'k ben wel zeer verblijd, want als dit korte duister
Geweken is, zal mij uw roerelooze luister
Zoo heerlijk rijzen in de zaliging van 't licht,
Dat ik voor steeds zijn glans zal dragen op 't gezicht.
Hij zwijgt en zet zich neder op een steen, het hoofd in de handen. Hij ziet, sinds dien, niet éénmaal op. De duisternis begint langzaam te verschemeren, de schemering wordt lichter, - ten slotte ligt alles in een kil, grauw morgenlicht, een eindelooze verlaten woestenij onder een hemel vol van starre, koud-grijze wolken. Wanneer het eindelijk dag is, richt de reiziger het hoofd en ziet om zich. Met een plotselinge schrik stáát hij, en beweegt zich daarna niet meer. Zoo is hij zeer lang gebleven, hij heeft niet gesproken voordat een nieuwe avond de ellendigheid zijner zichtbare ontgoocheling in deze verwoesting, waarvan hij altijd gelezen, maar waarin hij nimmer geloofd had, sluierde. Maar dan heeft hij nog overdacht:
Eén uur van blijden droom en 't lang en moeilijk hopen,
Dat ik met àl de vreugd mijns levens slechts kon koopen,
Ontviel me op eens, - ik sta, uit dwazen slaap ontwaakt,
| |
| |
In wanhoops grauwe bouwval wrák en siddrend náákt.
Wat laat mij 't leven nog? Kán achter déze puinen
De schoonheid schuilen van volbloeide vreugdetuinen?
Daar is geen ding dan smart, - en de armoe mijner ziel
Ligt huivrend bloot, nu 't eenig droombeeld haar ontviel.
Zij blijft mijn eenig deel. Gij zijt de wreede beelden,
Gij zelve, o Babylon, van mijn vermóórde weelden, -
Wat baat gij mij? O leegte, - een vale duisterheid
Benevelt mijn verstand met wanhoop die niet schreit...
En deze wanhoop blijft. Maar 'k zal bij úw smart wonen, -
Geen stonde zal mijn hart met zacht geschrei beloonen:
't Is àl versteende smart, - een onbeweende nood -
En 'k zal hier wachten op een heet gehoopten dood.
(Hij zwijgt. Met koortsige oogen staart hij naar den grond. Mat zit hij neder: hij zal zich van hier nooit terugbegeven naar het Westen. Liever dan te keeren naar zulk een leegte, waarin hij zelfs de ruïnen zijner gedroomde heerlijkheid niet meer zou kunnen beminnen, blijft hij op het moordveld zijner vreugde voor altijd.
Zomer 1909.
P.N. van Eyck.
|
|