| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
Kritiek
Eene daad van rechtvaardigheid. - Studie's over onze 18de eeuwsche Dichters. - Dit opschrift reeds alleen brengt in ons een innig, deugdelijk, levenwekkend gevoel aan 't zinderen. Wij reikhalzen naar versche bloemenweelde in kristallen, fijn besneden vazen aangeboden.
De 18de eeuw!
Elk van ons heeft als student gesakkerd tegen de futlooze eeuw, gegaapt bij al die stijfheid, de verwrongen gemanierdheid, 't povere naäpen der Fransche belle-manieres, in de slecht gesneden kleeren, en met die grove krinkel-gezichten onzer achtiendeeeuwers. - Ik denk aan de portretten uit Jan Ten Brink - hebben wij erom geschaterd! En wij mochten, heusch, de meester gaf ons toelating.
| |
| |
Wij voeren ongelukkig al niet veel beter met hetgeen wij op kommando als wel schoon moesten slikken, kijk maar eens na in de bloemlezingen Prof. Heremans, J.P. de Keyser, enz... Doorlezen, neen, we deden 't niet, zoo'n vers of twee en wij wisten er alles van.
Onze kennis der literatuur uit die tijden beperkte zich bij namen en nogmaals namen, geboren in.. gestorven in.. schreef dit en dat.. geen de minste begeestering, niet eens waardeering, geen hou-vast.
Nu gaat in ons zoo'n blijde juichkreet op.
Nog nooit leidde men ons koutend langsheen de statige lanen der 18de eeuw, terwijl men ons staanhield voor de frissche opsprankeling van parelend waterfontein tusschen sierlijk, ontluikende rozen.
Geloof nu niet meer dat alleen onnatuur en wansmaak de wispelturige uitwassen in-neep en 't weelderige loof tot zuivere hagen schoor; geloof niet meer, dat onder 't staatsiekleed de harten niet even warm hebben geklopt van vreugde en samenkrompen van pijn.
Maar evenmin als harteloozen uwe sympathie niet verwerven, evenmin kunnen ze in U bewondering tot brandende begeestering aanvuren. De schijnbare kilheid der 18de eeuw bleek de kilheid hunner eigen persoonlijkheid te weerkaatsen.
Hier echter spreekt uit het diepst van zijn innerlijk wezen, gepraamd door warm gevoel, gesterkt door stevige kennis en geleid door breed-reikende ondervinding, een fijn besnaarde Dichter over Dichters en biedt ons vol teederheid de kostbare juweelen uit de paperassen van een ruim achtiendeeuwsch secrétaire opgedolven.
Heerlijk, heerlijk met hem te wandelen, te spanseeren als
| |
| |
men toenmaals zei. Bij Rotgans, Zeeus, Poot, de Lannoy, Schermer, Hoogvliet, Smits, Van Merken; en, al wordt ons wat al te dikwijls, met dezelfde woorden, 't zelfde nog eens in de ooren geknoopt; 't wordt zoo smakelijk en frisch voorgedragen, 't straalt zoo heerlijk en zoo tintelend van borrelendenlevenswonne; dat in ons 't prettige gevoel blijft natrillen van zonnige morgenwandeling en blijdschap van zeldene bloemen ontloken in den lente-hof.
Het Proza in de Vlaamsche Lettterkunde. - Met dien titel verscheen bij van Dishoeck, de bij Vlamingen wel gekende voordracht door M. Sabbe gehouden voor de Vereeniging der Letterkundigen. Het boekje is vulgarisatie-werk en als dusdanig vrij wel verdienstelijk. Men zal er niet meer willen in zoeken, dan er ook eigenlijk mee bedoeld wordt, 't zou anders voor strevers naar hooger, geestelijke bedoeling wel wat erg lijken, op eene galopade door ons letterkundig museum van 't Vlaamsche proza.
Onnoodig dat ik erop drukke, dat gezien de omstandigheden waarin bedoeld boekje aan 't licht kwam, volstrekte onpartijdigheid de grondtoon moest blijven waaruit de harmonische stemming hoefde op te klinken.
Het eenige redmiddel lag in 't stipt blijven bij den leest; minder te beschouwen de kunstopvatting, dan wel de reine letterkundige arbeid, het ‘proza’. Wij bedoelen volstrekt niet hiermede, dat de rol der kritiek dusdanig hoefde te worden ingekrompen. Maar het wil er bij ons niet in dat de kritiek van beteekenis ‘onpartijdig zijn kan.’ Wie kritikeert, verklaart, dus zoekt een verband, heeft een ‘aanknoopingstelsel’ is dus niet onpartijdig. Waren en Plato, en Plotinus, en Schiller, en Scho- | |
| |
penhauer, en Kant, en Leibritz, en Taine, en Ruskin, en allen geloof ik, die iets te zeggen hadden en gezegd hebben, onpartijdig?
Maar ik loop te ver, en althans buiten de mij toegewezen plaatsruimte; overigens ‘Het Proza in de Vlaamsche Letterkunde’ door Dr Maurits Sabbe is geen kritisch opstel; maar wel een geschiedkundig, bondig overzicht, in vogelvlucht; er wordt daar nog wel 't een en 't ander in voorbijgekeken en het gebrek aan vaste richting - of is chronologie er een - leidt onvermijdelijk tot schijnbare of ware tegenstrijdigheden.
Vergelijk b.v. bl. 3 van onder met bl. 4 te midden, en bl. 10 met bl. 13. Zoo moeten we ook het verband tusschen bl. 32 en 33 goedschiks, zonder overtuiging, aannemen.
Dit zijn al geen vlekjes in 't boek en ik beken graag, dat ik ze alleen aanhaal als bewijs, hoe moeilijk het valt eene eenheid te bouwen, indien we ze voorop niet naar hart en geest wisten te scheppen in ons zelf.
Hugo van Walden.
| |
De gedichten
‘Toortsen’ door René de Clercq (S.L. van Looy, Amsterdam). - ‘Vergeten Liedjes’ door Joannes Reddingius (C. Bredu, den Haag). ‘Stille Festijnen’ door Adolf Herckenrath (S.L. van Looy, Amsterdam).
Toortsen. - De werkelijke ergernis te moeten bestatigen dat er nog moderne dichters zijn die meenen dat er heusch tendenz-poezie kan bestaan, die meenen dat er poezie kan te pas
| |
| |
komen bij 't berijmen van sociale of wijsgeerige gedachten, hoe verheven dan ook, heeft bij 't lezen van Toortsen meer dan eens plaats gemaakt voor een twijfel die ons ons-zelven deed afvragen of de àl te uitsluidend persoonlijke lyriek der meeste moderne dichters ons niet onrechtvaardig maakte tegenover veel ander schoons. Zeker, zij moeten zich niet opsluiten in ivoren torentjes, moeten zich niet beperken tot het bezingen van eigen smarten of van een mooi plekje zonneschijn. Heerlijk en groot zijn zij in wier werk de strijd van een gansch volk weerklank vindt, wier breede rythmen de idealen dragen van gansch een tijd, of striemend den heerschers en verdrukkers in 't aangezicht zweepen... maar dan weze het in godsnaam toch niet op dien pedant-hoogdravenden toon die ons in Toortsen zoo heeft gehinderd. Telkens wij ons lieten meeslepen door eene hoog lyrische vlucht, op het punt waren te bewonderen, kwam eene lomp aanstrompelende moraal ons het genieten onmogelijk maken.
En dan, wij kunnen maar niet begrijpen hoe iemand die toch op zoo vele plaatsen bewijst werkelijk dichter te zijn, soms een paar regels verder ons komt kwetsen met van die zouteloos platte uitdrukkingen, verzen die pijnlijk onzen goeden smaak zouden treffen, deden ze niet eer in een schaterlach uitbarsten om het onweerstaanbaar komisch effekt dat ze daar maken tusschen al die lyriek. Kunnen wij anders bij 't lezen van dingen lijk
Ach jongen, waar hebt ge zoo'n moeder verdiend?
of beter nog
Uw wangen zijn bloem, uw haren zij,
Uw oogen nootjes, uw stem kandij.
| |
| |
(hoe kan men aan zoo'n kruidenierswinkel geraken om een jong meisje te beschrijven?) En dan die zedelessen, o die zedelessen soms!
De luiaard alleen verdient geen brood
Ook 't varken is lui, doch het voedt, gedood.
Doet zoo iets niet denken aan vader Cats? Maar zoo wij dezen nog begrijpen, liefhebben soms om zijne naïeve gemoedelijkheid, de doceerende wetten-voorschrijvendc toon waarop de Clercq ons die dingen vertelt is eenvoudig belachelijk, zoo stuitend als de statige hexameters van Bilderdijk die ons de funkties van maag of slokdarm komen uitleggen.
En hier nu! o lieve hemel!
Zij loeit, zij zucht, wijl een duistere traan
Op den gretigen glans van haar oog komt staan.
begrijpt ge wel, lezer, dat het hier handelt over eene koe, ja, over eene koe a.u.b. waartoe de Clercq zich dan richt in volgende prosopopeia die ons de haren ten berge deed rijzen:
Loei zacht, gebonden beest, loei zacht,
Het vette vee wordt het eerst geslacht.
om zes regels verder af te komen met... hier, volgende tegenstelling van-waar-haalt-hij-ze-me-nu-toch-in-'s hemels-naam-vandaan:
De krijgstrom roffelt, broeders goe nacht
Het arme volk wordt het eerst geslacht.
Maar zoo 't steeds gemakkelijk heeten kan een schrijver te veroordeelen om dergelijke afzonderlijk genomen détails - al wezen ze hier dan ook nog zoo menigvuldig - geheel onverde- | |
| |
digbaar blijft de Clercq wanneer we enkele gedichten in hun geheel ontleden. Zoo nemen we b.v. het gedicht ‘De Weg van den Eenzame’ dat zelfs geen enkel dezer stuitende bijzonderheden vertoont, bij eene eerste lezing zelfs een bevredigenden indruk maakt. Maar bij scherper onderzoek, in wat een pover kleedje van ellendig versleten beeldspraak is dat idee niet gewikkeld: het eerste verlangen der jeugd naar de vrouw. 't Is heel den versleten rommel van den jongeling die over berg en dal, langs beek en bosch, door distels en doornen de geliefde gaat opzoeken om haar dan - wel natuurlijk! - in de armen te vallen. Al die beelden kennen wij, hebben ze langs de plat-getreden gemeene-plaatsen meer dan honderdmaal ontmoet; 't is als eene muffe papierlucht die ons tegenwaait uit lang vergeten bloemlezingen, wanneer we denken aan de zoo diepe echt menschelijke manier waarop sommige fransche dichters - ja, schelden maar dan, op het wufte Zuid - hetzelfde idee hebben weergegeven, in stamelende liefdewoordjes van schroomvol verlangen ‘la spontanéité craintive des caresses!’
En dit brengt ons nog tot een paar andere verzen. Zoo wijsgeerige of sociale onderwerpen soms nog poëtisch kunnen behandeld worden, onmogelijk is dit voor wat iemands persoonlijke litteraire voorliefden betreft. Zeker, de Clercq mag van uit de hoogte zijner rederijkers-didaktiek neerzien op alle moderne dichters die ‘buiten der vrijheid gedachten-vorm’ ons het innigste geven van hun voelen, hunne gansche ziel in hunne verzen uitstorten. Wij denken daar anders over, doch wij vragen ons af of iets dergelijks stof mag heeten tot poezie, evenzeer als de Clercq's gedachten over de grootheid van Goethe vergeleken bij die van Schiller of Shakspeare, over de eeuw van bodewijk XIV enz. Dat kan allemaal heel goed en duidelijk in
| |
| |
proza uiteen gezet worden, wij zijn gewoon poezie als iets anders te begrijpen.
En toch, er zijn mooie verzen in dit boek, zoo zuiver soms als uit marmer gehouwen, want we zegden het reeds, de Clercq is dichter en vergeet het nooit heelemaal, zelfs niet in dit boek. Er waait uit die bladzijden, sterker dan de muffe papier-geur der rederijkers-didaktiek, zoo'n gezonden adem van frissche levenskracht. Wij voelen dat we hier staan voor eene door en door eerlijke natuur, voor iemand die iedereen vrank in de oogen kijkt en zonder omwegen zegt wat hij op 't harte heeft. En daarom blijft ons dit boek trots alles lief, en daarom zeggen wij de Clercq ook zoo eerlijk streng onze meening, noemen wij Toortsen eene schoone, maar toch eene mislukte poging.
Vergeten Liedjes. - Weer den ganschen Reddingius in dit kleine bundeltje; wie enkele zijner liedjes gelezen heeft kent ze voortaan allen en toch schijnen ze nimmer eentoonig noch vervelend; zoo frisch levend blijven ze dat ieder bundeltje steeds een waar genot is.
Het is een boekje vol licht en zon, vol van die simpele heldere versjes, eenvoudig als de natuur zelve, schoon en goed lijk een lentezonnetje of eene regenbui. Het zijn kleine smartjes en kleine vreugden, alledaagsche voorvalletjes waar de dichter de gulden tint zijner fantazij op laat schijnen, ze kristallizeert tot reine poezie. Jammer dat ook hier zijn eenvoud nog al eens tot slordigheid wordt, dat hij niet steeds genoeg strenge zelfkritiek wist uit te oefenen om eenige onbeduidende versjes te weeren. Nevens reine en diep-gevoelde verzen lijk ‘Het Muurtje’ of ‘Oude Klok’ mogen wij geene rijmpjes vinden lijk:
Stil door de kamer eene ziele-zang
Zweeft om ons beiden van schoon verlang.
| |
| |
Stille Festijnen. - Er ligt in dit boek de innige rust van een herfstavond, de rijke weelde van gouden en purperen zonsondergangen wanneer het lied in ons oprijst zacht en weemoedig maar met al de schoonheid van den stervenden dag en het stervende jaar. De volstrekte eenheid van stemming die op den duur wel wat vermoeiend wordt, geeft aan alles een stil intieme toon, doet den dichter aan innigheid winnen wat hij aan breedte verloor. Meest al de verzen geven niet zoo zeer nog indrukken van den avend dan wel van de gevoelens die hij in 't gemoed van den dichter doet ontstaan; en om daarvan al het teere weer te geven gebruikt deze geen hel-schetterend impressionisme maar een stille, rijke beeldenpracht, schoon en rustig lijk den avend zelve. Hoe innig dit zeer speciale onderwerp overeenkomt met de natuur van den schrijver blijkt wel hieruit: dat hij, in een enkel gedichtje ‘Winterjoel’ dat de licht dansende vreugde der sneeuwvlokken wil weergeven, terstond een gansch andere vorm gebruikt en het gedicht ook valsch van stemming lijkt. Uitdrukkingen ‘stamp-boordevolle-bloemezakken’ en ‘spinne-webbe-takken’ lijken hier even ongepast, lijk elders de zware rijke beelden wonderwel de rustige schoonheid der latedag indrukken omschrijven. ‘Deze avond heeft zich als een bloem gesloten... Een aarzel-schoone dag gelijk... Ik aêm den geur van heengegane tijden...’ zijn van die verzen waarbij de geest lange blijft dralen, waar hij telkens tot terugkeert om er al het innige, al het rijke van te genieten, langzaam te proeven. Het zacht weemoedige ‘Moe Liedje,’ het zoo klaar eenvoudige ‘Nu is de wind gaan liggen,’ en deze twee, minder puur van stemming, rijker aan beeldenpracht, meer Nieuwe-Gids-achtig: ‘Zoo onverwacht als een doodmoe heraut...’ en ‘Gelijk een
| |
| |
rijk beladen beedlaar lacht...’ zijn van het mooiste uit onze jonge poezie.
Paul Kenis.
| |
Muziek
Over het Koncert ingericht door ‘De Boomgaard’ voornamelijk gewijd aan 't werk van J.B. Ceulemans. (Beethoven-Zaal, 21 Meert).
Zoekt men in de muziek eene ideale uitbeelding van gevoelens die wij van de natuur, dus van het leven, ondergaan, zoo vinden wij deze grondvereischte van ware kunst in de verscheidenheid van genres waarin Jan Ceulemans, een nog jong doch veel belovend toondichter onzer stad, zich heeft uitgedrukt.
Het woord, weergeving van het beeld, en dit dus verbreed uitdrukkend, vindt bij hem eene verknochte uiting Deze treft dus, móet treffen. Daarvan getuigde wel de veelzeggende aandacht onder de talrijke opgekomenen.
Vakkundig is er reeds zorg en gemetenheid in zijne bewerking, sterke rythmiek, gehouden en nochtans vrij schijnend, melodische lijn, bevallig gestemd op eene getemperde onderscheiden harmoniesatie: zulke hoedanigheden benaderen wel de bezieling van den dichter, en doen ze ons voelen.
Zoo mogen wij van zijnen ernstigen aanleg wel eens verwachten hem eene eigene en wel bijzondere plaats te zien innemen in het opkomende Vlaanderen. Want zijne opvatting is niet de vluchtige indruk, maar, in tegenstelling met wat ons bijna alge- | |
| |
meen onder de jongeren soms ontstemt, veeleer een tot besef gekomen zijn van de draagkracht in het uitgedrukte.
Is in het Dorscherslied niet rythmisch juist, het fatale afsluiten door den vlegelslag in de Clercq's verzen? Het teeder, melancolisch waas over Moederken is uit, het wanhopige karakter van de Zwingel, en daar tegenover, het zonnige van Nen Meidagnoen en het luimige in Jan de Mosselman (H. Broeckaert) beletten niet hem eene afwijkende, nieuwe uiting te geven in zijne duitsche liederen Die Spróde (Goethe) en Mädchen mit dem roten Mündchen (H. Heine) en in het naar het genre der oude vlaamsche volksliederen archaïeke Er sat een sneewit vogelkijn. Religieuse stemming berust zeker in zijne geestelijke koorliederen, vooral in het eerste; en vervullen de gedragen harmonieën van In den Avond (H. Broeckaert) ons niet met den weemoed der smachtende ziel bij 't ondergaande zonnegloren?..
Mejuffrouw Emerence Botman was heel sympathiek in haar welbegrepene voordracht van Geulemans liederen. Aan Mijnheer Bogaert, kunstzanger, wenschen we door den band meer stijl en inniger verstaan.
M. Siegfried Wagner deed eene reeds zeer bedrevene techniek gelden in Scriabine's studiën en Debussy's Hommage à Rameau, die zich wel met zijn temperament vereenigden. Ware zijne uitbundigheid iets of wat getemperd door milder spel en meer tegenstelling, zoo zou hij ons nog meer genoegen schenken.
M. Megerlin was uitmuntend in Servais' concerto, doch er mocht meer uitdrukking in de ‘phrasé’ van Goltermann's Nocturne gelegd worden.
In 't geheel, een wezenlijk schoone avond...
Albert Hansen.
| |
| |
| |
Bladen en tijdschriften
In Den Gulden Winckel, Gustaaf Vermeersch aldus over Streuvels' Najaar: ‘Drie der novellen van Streuvels' nieuw werk zijn novellen à thèse... De Blijde Dag is van opvoedkundig belang... Jacht is van een maatschappelijk belang, het is door zijn verloop een duidelijke aanval op de bestaande jachtwetten... In de Aanslag komt het probleem van de kinderkriminaliteit te berde.’
Wat zal Streuvels in zijn ‘Lijsternest’ daar hebben zitten lachen en zijn plezier uitproesten; men kan zich het tooneeltje gemakkelijk inbeelden...
Maar denkt dan Mr Vermeersch dat iedereen aan zijn eigen kwaal lijdt en al onze schrijvers zinnens zijn de schoone literatuur onder wat manke sociologie te verstikken?
We begrijpen niet hoe een wijs-bestuurd tijdschrift lijk Den Gulden Winckel een der meesterwerken van den grootsten onzer schrijvers aldus durft laten begekken en negeeren in zijn diepste wezen en zijne eenvoudigste inzichten.
Als kritikus, komt meer en meer Mr Vermeersch uit als een der droevigste verschijnsels onzer literatuur.
Nu is 't weer waar dat we in ons land van niets moeten verschieten. Mogen we niet het allerergste verwachten van eene kritiek die Rodenbach plaatst naast Shakespeare en Hugo, - die eene gemeene volksromans-fabrikeerster lijk Louisa Duykers noemt ‘de vlaamsche George Elliot’ en hare twee poppencreaties Lena en Rosa stelt naast de heldhaftige vrouwenfiguren van Tolstoï's Oorlog en Vrede, een der toppen der wereld- | |
| |
literatuur - die er eene Zeeumeeuwe op nahoudt, tweede wereldgenie - die Persijn uitmaakt voor ‘onzen katholieken Van Deyssel’ - die gewaagt van Godfried Hermans' ‘woorden die niet vervliegen’ en bij algemeene stemming, in tegenwoordigheid van den dichter, besluit tot dezes ‘genialiteit’ (hoeveel jaar gewaarborgd en voor wat termijn gebreveteerd?) - die aan een Jef De Cock, (de amusantste en ploertigste criticus van Vlaanderen), toevertrouwt de letterkundige rubriek in het voornaamste weekblad van het land, wanneer deze den ‘Wandelenden Jood’ van Vermeylen ongeveer doodzwijgt en Alfons Sevens' ‘Schoolmeester’ bewondert - die.... enz. enz.?
En wanneer men bestatigt hoe de katholieke vlaamsche kritiek gewrongen, genepen wordt tusschen de hysterische vingeren van 'n guit, inquisitoriaal-oordeelend, zooals Aran Burfs weer, die u Teirlinck durft rangschikken tusschen de zeer vuile schrijvers, dan valt alle moed slap en krijgt men lust aan 't weenen te gaan, of anders eene zweep te pakken en er eens onversaagd op los te stormen en al de domme kinkels en vieze schavuiten, die zich zelf 't rechtend woord gegeven hebben en er over literatuur maar op los razen, eens de kuiten blauw te geeselen...
't Zijn droeve tijden nog in Vlaanderen.
Waarom zwijgt, intusschentijd, August Vermeylen? Waarom zwijgen bijna al degenen die konden in dat al te luidruchtig concert laten klinken eenige reedelijke woorden van ernst, onpartijdigheid, echte cultuur en zuivere waardeering?
Laten we niet onze Vlaamsche literatuur belichamen in een Boudha-beeld, waarrond altijd moet wierook branden, en waarnaar niemand ongestraft een terechtwijzende vinger mag heffen...
* * *
| |
| |
Van Herman Teirlinck, waaraan bijna heel dit nummer van ‘De oomgaard’ wordt gewijd, dit rake portret - door Emmanuel de Bom - verschenen in ‘De Nieuwe Rotterdamsche Courant’ (naar aanleiding van een voordracht te Antwerpen, in de Vlaamsche Balie) dat verdient bewaard te worden:
‘De intrede van Meneer Serjanszoon was plechtig inderdaad. Zijn geheel gladgeschoren beenderig gezicht, boven een hooge witte boord parmantig uitsnijdende, de Japaneesche streepjesoogen achter twee fonkelende lorgnetglazen, het slanke lijf, gekneld in een zeer onberispelijken rok, een zekere wijding over heel den persoon verspreid: alles deed een oogenblik den toeschouwer in den waan verkeeren, dat een jong clergyman van bizonder puriteinsche richting zich hier aan onze verbazing kwam tentoonstellen. Toen echter, de orator het woord erlangde, en dit woord door zeer uitbundige, langarmige, zwierende gebaren, alles toch van Japaneesche plotselingheid en spasmodische gejaagdheid, illustreerde: toen wisten wij het allen, dat een zeer bekwame tooneelspeler, en wellicht een uit het gezelschap van Sada Yacco, ijverig doende was om ons van Meneer Serjanszoon's eigenaardigheid en belangrijkheid te overtuigen. En wij genoten met zeer bizondere genieting. De heele vertooning was een kostbaar kunststuk; kunst van declamatie, kunst van ledematen-bewegen, kunst om in de huid van een personage te willen duiken, kunst om er ons allen even in te laten loopen, kunst van zelfbegoocheling misschien ook, want: tweede natuur geworden bij dezen oolijken en buitengemeengeestigen en het menschdom gaarne heel lustig in 't ootje houdenden Uilespiegelschen kunstenaar...
Waarlijk hier is een “pose” bereikt, een “artficieel gebaren”, een puur verstandelijk bedenken, die mooi zijn geworden
| |
| |
door de kunst. 't Was een aantrekkelijk zich verlustigen in de vaak anstig-precieuze, vaak dolle fantasie van den geest, die eventjes spot met ons en - met... zichzelf, en die niettemin nooit geheel ijl of dun wordt, die charmeert, ondanks zijn scepticisme en zijn cynisme, ondanks een greintje snobbisme ook, dat zich trouwens geenszins ignoreert, blijkbaar. Dat is caricatuur voorzeker, dat is: verstoring van de eenvoudige levenslijn, om er, met menschelijk bedenksel, een nieuwe gekke gedaante aan te geven, die ons tot lachen of tot even glimlachen moet boeien.
Maar deze caricaturist dan is een wezenlijk artiest, een woordkunstenaar, een woord-virtuoos, een Paganini van het woord’.
| |
Tijdingen
Voordrachten van ‘De Boomgaard’.
Zondag 24 April, 2de voordrachtavond Modest Lauwereijs; onderwerp: vroegere nederlandsche dichters - Dinsdag 26 April, Edmond van Offel, voorlezing van verzen en proza - Dinsdag 3 Mei, Gust van Roosbroeck, voorlezing van verzen en proza - Dinsdag 10 Mei, André de Ridder, voorlezing van brokken uit de ‘Gesprekken met den Wijzen Jongeling’.
| |
Nieuwe Uitgaven:
De volgende oorspronkelijke werken zijn ter perse: van P.C. Boutens een bundel Vergeten liedjes; van Léo Balet een
| |
| |
roman, getiteld James, en geschreven in het duitsch, te verschijnen gelijktijdig met de vertaling in 't nederlandsch; van Annie Salomons een tweede bundel Verzen; van Rachel de Vries-Brandon een roman, Ontwaking; van Gustaaf Vermeersch een roman in 2 deelen, Het rollende leven; van Paul Kenis Théodore de Beuzekom; van Victor de Meyere, Die Van Helmers; van Ary Delen, Prinskensdag; Cynthio, door Joannes Reddingius.
|
|