| |
| |
| |
Het lied van Peer Lobbe.
Aan Carlo Weewaes.
Wie kent er het lied van Peer Lobbe?
Peer Lobbe stond in den avond, op den hoogen heuvel. De heuvel was naakt en grauw, zijn omgeploegde gronden smuikten. Erboven, tegen den violetten hemel, stond Peer Lobbe. Uit het Westen, waar gloeide eene laatste straling van de zon, stegen, scheef opbollend, de dikke wolken. En de wind woei aan, niet zeer ruchtig maar koud, doorsnijdend, een wind van de Lente, geboren uit een snik van den Winter. De wolken dommelden opwaarts, en zij brachten een nacht over 't land. Zij waren donker als de nacht, dien ze brachten. Maar donkerder rees daar het lijf van Peer Lobbe, gelijk hij stond op den ronden heuvel, groot en geweldig.
In het dal lag het woud.
Het ronkte. De boomen waren levendig en
| |
| |
maakten lawaai in den wind, terwijl ze hunne bladeren aan het spinnen waren. Het was een oud en prachtig woud. Het lag aan den voet van den heuvel, eenerzijds, en strekte zich uit, uren ver, al ronkend. Anderzijds sliep het dorpje. Kleine lichtjes lonkten onder de dakens. Het licht van de menschen is schuchter.
Het woud was een sombere gloed. Dampen van wilden geur stegen op. De boomen waren als zwarte vlammen van leven. Het leven gebeurde er in vormrijke wendingen, omhoog duwend de kracht van het woud.
Peer Lobbe, die daar stond, voelde rond hem, in dezen uitkomende, werken het mysterie van den avond. Hij ademde wijd en langzaam, omdat hij wilde medegaan, zijn lijf en zijn woeste gedachte, met de breede rythmen, waarlangs de nacht kwam aangolven. Hij was éene eenheid met al deze eensgezinde dingen en, gelijk onder den verren hemel, zoo ontstond de nacht gansch en geheel onder zijne wilde ziel. Naar voren stak de borst van Peer Lobbe. Gespannen was zijn leen, als een boog. Zijn neus en zijne lippen trilden. Zijne oogen, onder de schaduw der wenkbrauwen, schoten een duister vuur...
Ha! dat lied van Peer Lobbe, hoe zwelt het op in mijn hart, hoe rijst het, buiten mijne hersens, om,
| |
| |
gelijk een onbepaald gevaar, te wapperen, vlagge van Noodlot, over mijn klein hoofd!
Peer Lobbe ging trage af, langs den bult van den smuikenden heuvel, naar het woud, dat zoo heimelijk roerde en zoo aanlokkend was. Hij trok niet diep erbinnen, maar hij bleef aanleunen tegen een gladden beuk. In den beuk, en in al de anderen, ziedde het sap opwaarts. En Peer Lobbe, hij voelde in zijne eigene leden de borreling van het levende sap.
Stil was het woud, eene roezemoezende stilte. Er voer een onduidelijk geraas, als, onder een koepel van kristal, een gevangen toon, die uit wil en aanduurt en eeuwig luiden moet... De duisternis befloerste de tronken, maar de vochtigheid glom op de effen schorsen.
Een uil riep...
Toen, stillekens, begon het te sneeuwen. Op de lenden van den heuvel viel de klare sneeuw en de heuvel scheen uit, fluweelig onder den diepvioletten hemel. De boomen bleven zwart. Het werd zoeter, lauwer.
Hoelang leunde Peer Lobbe tegen den schoonen beuk? Dik lag reeds de sneeuw en de nacht was gelijk een muur boven het woud. De sneeuw hield op, en de sneeuw herviel naderhand. Tot driemaal hield de sneeuw op, alzoo de tijd van dezen nacht metend.
| |
| |
En de heuvel blonk zacht, al zijn volte wegrondend in de donkerheid. Hij blonk blauwerig.
Iets kwam, nauw zichtbaar, aanjoepen, niet verre van het woud af. Peer Lobbe stak op de buis van zijn geweer en vuurde. Het schot barstte uit, knalde open over den heuvel en, achterwaarts, ging wegdaveren binnen de levende kathedraal van boomen.
Stil stapte Peer Lobbe over de sneeuw naar het joepende dingetje dat hij geschoten had. Er kwam eene stilte vol aandacht.
Peer Lobbe, hebt gij niets gehoord, heeft geen vriendelik twijgje de komst van den dood verraden? Buig u niet, reik niet uwe hand uit...
Peer Lobbe springt recht als een gekwetst dier. Zijne kuiten, stijfgerokken, beven. Hij ziet de twee mannen, die stijgen uit de sneeuw van den heuvel. Hij wijkt, voorzichtig toekijkend. Maar zij:
- Sta, roepen zij.
Staan? Nog, langzaam, wijkt hij, zijne hielen zoeken den vasten grond, zoeken het harde plekje van waar hij zal kunnen opjagen.
- Sta!
Peer Lobbe, wat doet gij? Uw vrouw ligt thuis in het bed en de kamer is vol angsten. Uwe twee zoontjes slapen, zij aan zij, onder het lichte wieggordijn...
| |
| |
Hij wipt over den sneeuw, de armen wijd-open. Hij voelt de duisternis van het woud, waar 't veilig is. De lucht dondert. Een kogel sist langs zijn slapen. Het woud wordt een inonsterachtig wezen en dreigt van overal met vuurspuwende muilen.
Peer Lobbe snelt door het woud. Achter zich hoort hij den naderenden loop van zijne vijanden. Ze zitten hem te dicht. Hij weet het: zoo kan hij de vlucht niet uithouden. Al loopend verraadt hij gedurig zijn spoor.
Peer Lobbe, wat doet gij? Wat wilt gij, in Gods name, doen, Peer Lobbe? Ziet gij in uw hart uwe bange vrouw niet en de twee bengels die zij u schonk? Ze liggen zij aan zij op den drempel der toekomst...
Hij wendt zich omme gezwind, legt aan, mikt en lost.
Een man struikelt tegen eikwortelingen.
Een gil. Een vloek.
De stilte...
Daar is een stilte, waar God zich openbaart aan de ijdelheid der menschen. Het is de stilte der ziel, terwijl de dood zijne hand heft. Het is de stilte, die komt in de ziel van Peer Lobbe.
Hij stormt als een razende, springt over struiken, zwaait met de armen en holt. Zijn hart klopt op zijne
| |
| |
lippen. Zijn bloed ruischt vreeselijk in zijn kop. Zijn spieren schokken zijn leden door, en het woud, het woud tiert, waait, schreeuwt den nood van zijn bedreigde lijf. Toch, toch is eene zeldzame stilte gedaald in de ziel van Peer Lobbe...
Een kogel fluit aan zijn oor. Dan, ineens, vlak op zijn rug stuit de dood, zijn zeis puntend, en dringt door het vleesch dat klaagt...
Het lied, het lied van Peer Lobbe, ik zing het al bevend. De angst klokt in mijn keel. O! dat ik niet zingen kan met kloeke stem, dat ik het niet mannelijk zingen kan en het zetten in den wind, voluit en prachtig!... Het spookt om mij, en de wereld is een graf.
Peer Lobbe wankt. Hij recht den stalen geweerhaan, werpt het wapen verre van zich en het schot knettert in het mos, alzoo dekkend zijn spoor. Hij wil nog loopen. Een heete bloedgeut kwalt op in zijn mond. Hij knielt. Hij spuwt het warme leven. Hij kruipt langzaam, geluideloos, tusschen de tronken. Hij kruipt onder de braamranken en zijne vuisten zakken in den nattigen bladerengrond. Hij zoekt en snuffelt al kruipend. Er komt eene lauwe moeheid over zijn voorhoofd.
En alles wordt rustig, rustig.
Nooit was rustiger het machtige woud. Het
| |
| |
schijnt te klisteren naar eigen leven. Het schijnt te luisteren naar den vlijtigen drang der Lente, die groeit in de sapvolle rompe der boomen. Er wacht, in het heerlijke woud, eene geduldige aandacht, en toch voelt Peer Lobbe dat het groote Leven binnen dezen nacht stuwende is, barstens gereed. Maar hij heeft soms nevelige gepeinzen...
Hij kruipt. Zijn lijf is zwaar - en zal hij de plaatsvinden, die hij zoekt? Aan zijn kin leekt het bloed, dat stolt. Wel wringt een nijpende smart zijn strak-uitkijkend gelaat. Wel schiet tot in zijne teenen een pees van pijn, als een heete schicht. Hij bijt op zijne tanden, spant zijne kaakspieren, duwt naar voren zijn hoekig bakkes, en kruipt, kruipt...
Tot aan den zoom van het groene hol rekt hij zijn taaien ijver. Hij glijdt erin, schikt in een uiterste poging, boven zich de oude varens, de jonge hazeltakjes en de doornreepen van den lagen eglantier. Dan valt hij ineen, lengt zich uit op den rug en, met een zucht, sluit zijne wilde oogen...
Waarom zal ik het uitzingen, dat akelige lied van Peer Lobbe? Waarom wil nu mijn sombere geest dat ik de wanhoop van mijn hart voltooie? De nacht, die mij benauwt, is zonder uitkomst. Hij flappert met trage wieken en vaart met mij... waarheen? waar- | |
| |
heen? O! Het eeuwig waarheen!... O! Het eeuwig waarheen van dees woeste lied!...
Peer Lobbe hoort wondere geluiden. En hij opent zijne oogen. En zie! de uchtend klaart alom!
Over het zachte hol is het kantwerk van oude varens, hazelhout en eglantiergezank. En hooger - Peer Lobbe merkt het goed - hooger welft het woud in bleekend duister. En hooger nog, daar koepelt de hooge hemel en een teeder licht vloeit er, de wijdte vervend met een delicaat paars, een subtiel groen, eene kristallen blauwigheid. Witbezeilde wolkjes varen door het heldere ruim, als bootjes of mirakelen.
Peer Lobbe ziet dat de botten dik staan op de boomen, vol koeragie. Hij ziet dat eene frissche Lentewind ze aait, al wiegend. Straks springen ze, en zal dat een zoet geluid zijn?
De morgen is inderdaad vol met zoete geluiden. De vogelen zijn bezig overal. Het getak roert er van, wippelt aardig, en de zingers gaan een aardigen gang. Twee eksters zitten tegen overeen, alsof ze daar omtrent heel ernstige zaken malkander onderhielden. In het getjop der boomen breedwieken de kraaien. Er zijn er dertig, veertig. Ze krassen langzaam en het is schoon om hooren, want het komt van zoo hoog en 't heeft den klank van zoo eindelooze vrijheid. Onderwijl zwaait een rappe eekhoorn tusschen de tronken...
| |
| |
Het woud wordt gelijk een welkomhal, waar men een fraaien en prinselijken gast gaat ontvangen. De zonne schiet erdoor, als een bijzonder klaroengeschal.
En dat ziet Peer Lobbe. Hij ziet het worden van den dag. Hij ziet hoe de kraaien nu opvliegen, dooreen klapperen en altegaar wegvaren, een wijkende wolk of een schaduw. Hij ziet de hooge hemelen. Hij ziet plots een dubbele reke eenden, in driehoekige vlucht, ver, ver in de lucht, schuiven onbereikbaar...
En het hart van Peer Lobbe gaat open. Dat die eenden van zoo verre komen en zoo verre gaan! Dat die wolkjes van zoo verre komen en zoo verre gaan! Dat de tijd van zoo verre komt en zoo verre gaat! De ruimte! De eindelooze ruimte!...
En dat zijne ziel van zoo verre komt, en dat ze zoo verre gaat!
Peer Lobbe taakt het mysterie der eeuwigheid. Hij voelt dat hij eindelijk iets nadert, dat de vrijheid is. Hij voelt dat banden los vallen en dat hij licht wordt en rijst in de klaarte. Hij roert zijn handen niet, hij roert zijn hoofd niet, hij roert zijn lichaam niet. Wat daar ligt van hem, dat lijf - hij ziet het - het is een nutteloos ding en hij zal het afwerpen...
Maar dat nutteloos ding, Peer Lobbe, merkt gij hoe het heel zijn leven overblikt? Een blond jongetje speelt in vaders' huis, rent over de zandige banen,
| |
| |
lacht en spot op school. Een jonge man drilt gulzig naar de zonnige kermissen. Een jonge man wandelt met zijn liefje onder de donkere kerkhoflinden. En hij trouwt met zijn liefje. Er komen twee zoontjes...
Twee zoontjes liggen zijde aan zijde in de wieg, en de kamer is vol angsten. Hijgend springt eene vrouw uit het bed, leunt met haar voorhoofd aan tegen de vensterruit en staart over de velden, lang, lang.... en de morgen kriekt liefelijk...
Dat nutteloos ding sluit zijne oogen. Bleek als de kriekende morgen wordt Peer Lobbe, dat nuttelooze ding. Hij ligt, gelijk eene roerlooze klaarte, in het duister-groene hol.
En dat is nu het lied van den Dood van Peer Lobbe.
Herman Teirlinck.
|
|