het nuttelooze gespan, de verminkte zeegod, het doode water, 't gaat àl in kleuren en bewegingen op met den krachtigen groei van het loover. De boomen spreiden bolvormig uit hun geweldige kruinen. De ronde massa's der roode beuken verwisselen van verve met de groene olmen en de zachtere populieren, terwijl in somberder gloeiing de reuzeneiken wijd-diep naar de klaar-blauwe hemelen opgaan. Lager klatert het kleine frissche gewas...
Alles heeft hier een zwaren ouderdom, maar hoe jong is de Lente!
Hoe jong is de Lente, wanneer ze danst in hare volen van licht, wanneer ze een gulden zon laat druppelen langs hare rozige vingeren en, inderdaad, de rimpels van het verleden met innige glazen effen streelt!
Hoe jong is ze, wanneer ze met heimelijken gloed mijn oud en huiverend hart komt omvlammen!
Anna! Anna! ik moet u nu zeggen dat ik u lief heb. Alles dwingt en ontroert mij, alles tempteert mij, Anna. Het park is een antiek huis vol zottigheid, wil mij dunken. Een prille verf bot en springt er aardig. Er zijn vinken en meezen en meerlen, die mij duizelig maken, en dezen morgen heb ik naar een onbekend vogeltje geluisterd, in groote onnoozelheid. Ik heb ook een langen tijd het zorgzaam gedoe van eene gele spin