De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 372] [p. 372] Een lied En is dan dit het lied dat ik u hoorde zingen Bij kouden winterhaard, en dat op alle dingen Zijn warme tinten strooide, alsof een heller dag Vol stralend zonnegoud weer op de velden lag? Het was zoo stille alom; men hoorde slechts bij poozen Het knettren van den haard, en buiten vóór 't bevrozen En blank bebloemde raam een kegel ijs die brak, Of 't doffe schuiven van een sneeuwlaag over 't dak. Het was zoo stille alom; de stilte die den avend Alleen slechts brengen kan, en die de ziele lavend Weer jonger leven geeft, 't verbitterde gemoed De nieuwe krachten brengt om vroom te zijn en goed. Toen rees uw stem - nog zie 'k in 't roze lampe-branden Uw kinderaangezicht, uw teere kinderhanden, En verder, half verdoezeld in den schemerboog Der lampe-kap, een hoofd dat luistrend nederboog. - Een zomeravendwind wiens adem komt gevaren Door 't reuzen harpespel van rijpe korenaren, Een gouden zee die ginder ver den hemel raakt, Wijl hier en daar de vlam der roode klaproos blaakt. [pagina 373] [p. 373] En trager zweeft het lied - zijn 't zware woud-aromen Of harpeklanken die mij dus bedwelmen komen; Wat landschap breidt zich uit, wat onafzienbaar woud Droomt in de laatste stralen van het avendgoud? Hoe rijst een lange reeks van reine diepe klanken Lijk stammen naar omhoog, waarrond lijk winderanken Akkoorden slingeren en een heldre zonnespat Soms schemert op een fijn gekarteld winde-blad. Of is 't een zuilenrei, die kalm en onbewogen Den hemel draagt, een lange rei van blauwe bogen Die tot een koepel stijgen waar de sterrenkrans Zijn lichtfestoenen hangt in neevlig blauwen glans. Waarheen toch zweeft mijn ziel? Ik hoor 't geruisch der vlerken Van 't englenheir door 't mystisch schemerlicht der kerken, 'k Zie rond mij de eindloosheid van vluchtend etherblauw En voel langs mijne leên der wijding morgendauw. Wat oud vergeten wijs wiegt mij in moederarmen Gelijk een heel klein kind; mijn voorhoofd welt den warmen Zoen boven-aardscher lusten... tot plots het Hooglied zwijgt En lijk een vogel moe mijn ziel weer nederzijgt. Paul Kenis Vorige Volgende