De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 330]
| |
Jan Claessens
DE DROOM | |
[pagina 331]
| |
Rond ‘het ivoren aapje’ van Herman Teirlinck.Nu de dikke bundel van ‘Het Ivoren Aapje’ vóór me ligt, uitgelezen, toegevouwen na langzame, voorzichtige, dubbende lezing en na matig en traag herproeven nog eens, en 't mij te doen valt, mijne impressies samen te vatten, in deze kritiek, wijfel ik wel even. Maar dan meen ik toch dat ik, eerlijk overwogen, en overtuigd, zonder eenige vooringenomenheid, dit zeggen mag: Het Ivoren Aapje - het aandurven alleen van zoo een boek moet al heel bezonder worden geschat - zoo het niet werd het groot meesterwerk dat we ervan hadden verhoopt en waarop we wachtten met zoo'n liefdevol ongeduld, is en blijft niettemin eenmerkweerdig, een zeer merkweerdig boek, waarvan allerbelangrijkst zich aangeeft de beteekenis voor onze literatuur. En 't is een boek dat, zoo het u soms kregelig stemt en u boos maakt om zekere onvolmaaktheden, die de schrijver heel gemakkelijk ver ervan had | |
[pagina 332]
| |
kunnen houden, - ongelijk als het is - u op andere bladzijden sensaties van hooge weelde geeft en rijkelijk genieten wekt... Roman van Brusselsch Leven, zoo heet het. Nu is het echter niet als roman dat het boek ons verheugt, voor zijne handeling en zijn verloop en als verhaal, noch als Brusselsche roman.Ga naar voetnoot(1) Allereerst kan Het Ivoren Aapje - dat is: een stemmingsbrok van eenige diverse menschenlevens - niet gelden als hevig-algemeen synthese van brusselsche zeden, evenmin als, onder dat oogpunt, Scharten-Antink's roman. Een huis vol menchen (waarop ik nog wel terugkom) mag doorgaan als specifiek Parijsche zedenroman. Teirlinck heeft geene epiek, geene synthese in zijn boek gekregen. De greep die al de levens ervan, al de bestandeden zou moeten samenvatten en samenbinden blijkt onmachtig daartoe. De architectuur van zijn roman staat niet heelemaal vast en de vormen hadden sterker ineengedrongen kunnen zijn. De handeling zelf van Het Ivoren Aapje wordt, op verschillende punten, geleid door eene zeer troe- | |
[pagina 333]
| |
bele romantiek, die den ‘Gesammt-Eindrùck’ van het werk gedeeltelijk moet bederven. Rüpert Sörge, de hoofdpersoon, wandelt door het leven lijk een nieuwe Monte-Christo, voor wiens fatale, mediumieke macht allen wijken, of lijk een soort machiavelieke Uebermensch, dien eene mysterieuse luister omringt. Er worden aan dien mensch, die om Francine te kunnen trouwen zijnen mededinger Simon doet gevangen zetten - die als afgevaardigde van de revolutionnaire partij den omgekochten Pezza laat ontvoeren, wat ten gevolge heeft de dood van deze zuster, Luccia, zonderling op haren broer verliefd - die van Milly d'Orval, vroegere bar-meid uit Weenen en nu zijne zeer zeer rijke maîtresse, heelemaal zijn ding heeft gemaakt, een willoos werktuig in zijne misdadige handen, in zoo verre dat hij ze straffeloos kan verlaten, haar dwingen zich aan Ernest (zijn vrouw's broer) te geven en er dan weer met haar van door trekt - die zoo morbied sensueel-overprikkeld is dat de loutere aanraking van een oud ivoren beeldeken hem in crisissen van geluk en overdadige zinnen-vervoering vermag te werpenGa naar voetnoot(1) - die er een | |
[pagina 334]
| |
zeer-vreemden knecht op nahoudt, Takker, een hindou, welke spoorloos kan verdwijnen en weer even onzichtbaar opduiken, dan juist op 't oogenblik dat men hem noodig heeft - die al de menschen uit zijne omgeving kan doen handelen naar zijn wil en iedereen met zijne listige diplomaties te slim blijft, die heel de wereldgang regelt naar zijn verlangen en volgens zijne bizaare lusten - aan dien mensch worden werkelijk, in dezen roman, proporties gegeven die niet eenvoudig menschelijk meer zijn en heel weinig normaal. Nochtans is die Rupert Sörge, aan wie alles zoo wonderwel, bijna-magiek-juist lukt, eene strenge - ofschoon moeilijk te vatten - individualiteit, wel een echt product van den bedachtzamen Teirlinck, lezer van Barrès' Homme Libre en Jardin de Bérénice, bewonderaar van Anatole France en van Nietzsche. Rupert Sörge kent geen lijden, kent zelfs het leven niet, in zijne grootheid, maar kent slechts genot; hij is geworden dank aan zijn keurighabiel sensualisme eene soort ‘machine à sentir’ en | |
[pagina 335]
| |
zijn hoogst-modern sensitief amoralisme maakt daarentegen van hem iets meer dan een gewone don Juan. Nogmaals: ik ken in onze literatuur geene andere zoo intensief ontwikkelde individualiteit. Naast den complexen, zonderlingen Rupert Sörge, geven Pezza en zijne zuster Luccia den indruk aan een der somberst-spokende verhalen van Victor Hugo, aan zijn Notre Dame de Paris of zijne Lucrèce Borgia, ontleend te zijn. Ze zijn zeer bepaald romanfiguren, menschen geboren uit eenen zeer romantisch aangelegden en ver-zoekenden geest. Wanneer men daarbij bedenkt dat aanslagen, samenzweeringen, politieke omkooperijen, moorden, zelfmoorden elkaar gestadig volgen, dat ongelukkige minnaars worden gekerkerd en schuldelooze maagden aan raadselachtige, hypnotiseur - sterk aangelegde vreemdelingen gehuwd en verraders gestrafd en dat deugdzame huisvrouwen van verdriet sterven, dan gaat Het Ivoren Aapje, in uwe meening, soms gelijken op een soort melodrama of op een sensationneel, aan-vele-wonderbare-gebeurtenissen-rijk mengelwerk, dat hoogstens mocht worden gelijk gesteld met Het Avontuurlijk Leven van Lieven Cordaet. Maar naast de half-mislukte feuilleton-figuren van Rüpert Sörge, Pezza, Luccia en Dissel (heel flauwtjes weergegeven, deze staatsminister), hoe aandoenlijk | |
[pagina 336]
| |
schijnt u de simpele en echte menschelijkheid van typen lijk Vere, Ernest en Francine, baron du Bussy en pastor Doening, Lieven Lazare en Simon Peter of Milly d'Orval - geteekend met de rechte, soepele lijnen van hunne levende wezens en van hunnen dagelijkschen gang, - zonder overdrijving, zonder sensatie, zonder romantiek, zonder schaduwschijn van dubbelzinnige geheimzinnigheid, maar eenvoudig-weg, volgens hunne schamele, wezenlijke en reëel-persoonlijke humaniteit. Zelfs de bezonderste nevenfiguren, - lijk de cynische Florjan Pacome, portretmaker van brusselsche courtisanen en bar-cocotten, lijk Donaat en Cordule, Simon's beklagelijke ouders, lijk Johan Doxa, de menschenschuwe en gelukkige dompelaar, die in naïeve gemoedstemming schildert onbegrepen gothieke doeken, lijk de oude meid van Simon of lijk de demi-mondaine Marjolene, - gaan, als dusdanig, harmonisch levend gerecht, met nette gebaren en met breed en klaar open-gevouwen ziel. In zich zelf, is Het Ivoren Aapje, de roman van twee zwakkelingen, Ernest en Francine, beiden slachtoffers van Rüpert Sörge. Francine wordt slafelijk in Sörge's handen het trillend genots-instrument dat hij willekeurig bespeelt tot al de goede koorden ervan kapot springen; als vrouw, is ze op den duur niets meer dan zijne maitresse, die met Milly deelt de | |
[pagina 337]
| |
genaden van den meester; en dan wordt ze smadelijk in steek gelaten. Ernest, langs zijnen kant, wordt door Rüpert gedreven naar Milly, verlaat zijne vrouw, de zoete, gedweëe Vere, die sterft wanneer ze ontdekt het verraad van haren man en bestatigt de triestige dood van zijne eerste liefde. In de tragedie van die vier levens die beurtelings hunne lijnen mengen - Francine, Milly, Vere, Ernest, - en zoo draad na draad, beelden het heele web van een ingewikkeld drama, brengen pastoor Doening, Lieven Lazare en Baron du Bussy de afwisseling van hunne ernstige of luchtige convicties. Pastoor Doening - in wie we bewonderend onzen pastoor Verriest herkennen - de evenwichtig en naar het gebod van zijn menschelijk instinkt diep levende priester, wordt Vere's gemoedelijkste trooster, dank aan de teere macht zijner intuitie en aan de helderheid zijner aandoening. Hard spookt naast hem Lieven Lazare, de katholieke schrijver - gemaakt naar Leon Bloy's zonderlinge personnaliteit - die, met een hart dat naar rijkdom schreit, bezingt de kostelijke weelde der armoede en de menschen uit een tijd van geld-vereering, die hij haat, geeselt met ruwe en bijtende pamfletten, waarin hij geniaal scheldt tegen hunne laagheid; en hij bedekt onder onverwurmbare en onomkoopbare hoogheid de diep-verscholen weekheid | |
[pagina 338]
| |
zijner vadersziel. Baronnetje du Bussy - dien we hier weervinden uit de lekkere tiende beschrijving van Zon, - teekent daaronder zijne losse en sierlijke gebaren en weeft erop de zwierigheid van zijn gedemodeerde vieux-marcheur elegantie; hij is, inderdaad, een twintig-eeuwsche Serjanszoon. Door die eenige figuren - elk afzonderlijk genomen, zijn ze heel fijn en volledig getrokken, volgens de rechtzinnigste vereischten van hunnen aard ('t is slechts de manier enkele hunner samen te brengen en in botsing te voeren die wat conventioneel is) - staat Het Ivoren Aapje hoog, door eene gave, levende psychologie van vele verschillende en interessante en aan geest rijke menschen-typen. Door zijne psychologie dus (niet door zijne actie, noch door zijne synthetische breedte), en door zijn plastischen kant, dan. Zekere beschrijvingen van brusselsche milieus - ik noem allereerst die van ‘Old Curiosity Shop’, dan Pacôme's atelier, die der drukke middenstad op oudejaarsavond en van het bal in den Muntschouwburg, of van Lazare's armoe-wijk - zekere mondaine stemmingen en impressies van Brussel's woelig en bewogen hoofdstadsbestaan - als voorbeelden worden aangeduid de ontvangst bij Milly d'Orval, Mevrouw Chanteraine's begravenis, Vere's verjaringsfeest - zijn gegeven zooals nooit vlaamsch schrijver ze | |
[pagina 339]
| |
gegeven had - zoo vurig in kleur, zoo heftig in licht, zoo rijk in gebaar, zoo hel in geluid - met heel Teirlinck's subtiele en fijnvoelende liefde voor bibelots, kleeren en juweelen, voor klaarte en klank, (die ik bij niemand anders meer in de hedendaagsche literatuur zoo inwerkend weervind, tenzij bij de Goncourts), zooals hij die al had uitgejuichd in Zon, - vooral in die meesterlijke negende beschrijving - en ook gelegd in ettelijke hoofdstukken van Mijnheer Serjanszoon. Men moet beschikken over den rappen, nerveusen en sensueelen, vorm, geur en tint suggereerenden-stijl van Teirlinck om te kunnen gelukken in dat heel modern impressionisme. Zijn stijl draagt de zon; uit de snippering en fladdering der zinnen, stort het licht en spuit uiteen met velerlei verwen; het vaart erover, spat erover, toovert erover; het ketst uit al die korte, incisief-gehakte en met behendige herhalingskens aangeleuterde zinnen, die buigen en plooien en kronkelen en zich rekken, terwijl een zachte speling de veranderlijke schubben kleurt en schel omstraalt elk aangegeven détail. De slingering eener oorspronkelijke verbeelding rankt door de lichte woorden, die druppelen in de stilte uwer ziel zooals heel klare waterboogjes en er gonzen met biëen-gezwerm. Elk woord, elke zin dragen het onvergelijkelijk merk van Teir- | |
[pagina 340]
| |
linck's eigenaardigen geest en wonderbare fantazie. Die stijl verlevendigt al zijne werken, maakt ook uit eene der hoofdzakelijke bekoorlijkheden van Het Ivoren Aapje, redt er nog van de zwakste deelen. De eenige factor waarop ik nog even wil wijzen, ook omdat hij nog heel weinig in onze literatuur aangetroffen wordt: de schoone erotiek van dit boek, de gezonde en felle drift zijner menschen, die wel degelijk eens menschen zijn, menschen van vleesch en bloed, en niet aaneengelijmde poppen in carton, met zeepsop in hunne aderen. Eene nobele passie huivert, door de gloedvolle overgave van Milly en door de vurige liefde van Ernest, Rüpert en Vere. 't Werd tijd dat er een einde werd gesteld aan de al-te brave-Hendrikken-literatuur, bij ons...
* * *
Ik ken verscheidene artisten die heel onsympathiek tegenover Teirlinck staan, hoofdzakelijk voor hetgene ze noemen: de arrivistische tendenz van zijn werk. Door Teirlinck's literairen arbeid zou, volgens hen, te trekken zijn: de lijn van de mode. Gezien het buitengewoon succes van Streuvels' buitennovellen, zou Herman Teirlinck eerst De Wonderbare Wereld hebben gemaakt; dan, reeds hier en daar een stem opgegaan zijnde, die kloeg over het eenvoudig- | |
[pagina 341]
| |
fragmentarische van die schetsen, zou Teirlinck meer dan Streuvels hebben willen geven en uit die betrachting zou Het Stille Gesternte, roman van het landleven, ontstaan zijn. Daarna, nadat Vermeylen de menschelijkheid der vlaamsche landlieden te arm aan geest geacht had, om er waarlijk groote modern-europeesche romans met te maken, moet Het Bedrijf van den Kwade eene eerste poging tot vermoderniseering van den vlaamschen roman verbeelden, poging later opnieuw aangevat, op breedere schaal, met Het Ivoren Aapje. Er werd ook gejammerd over het nietbestaan van eene vlaamsche volksliteratuur: Teirlinck schreef Het Avontuurlijk Leven van Lieven Cordaet. Zon, eindelijk, is ontstaan na den bijval van Van Deyssel's Adriaantjes. Aldus wordt een leven van neerstig willen en betrachten soms vercaricaturiseerd... Dat Teirlinck ons heeft gegeven den boerenroman, den kleinburgerlijken roman, den volksroman, en den wereldschen roman, den satirischen, plastischen en philosophischen roman naast den zedenroman, realistische werken naast psychologische, kan die verscheidenheid ook niets anders worden uitgelegd dan door eene gemeene succeszucht? Kan dat ook niet getuigen van eene verbazende geestessoepelheid en van een hardnekkig zoeken, naar een eigen uiting? We mogen daarbij niet de speciale natuur van Teirlinck vergeten... | |
[pagina 342]
| |
Men zou meer eerbied moeten hebben ten opzichte van de inzichten eens schrijvers, niet onmiddelijk hem van onrechtzinnigheid verdenken, wanneer hij zich hernieuwt en zich telkens anders veropenbaart. Vele vormen kunnen in één wezen liggen, welke achtereenvolgens kunnen uitgewerkt worden, zonder dubbelzinnigheid. Men vindt heel complexe, veelomvattende naturen, die dank aan eene zeer scherpe, zeer strak-gespannen sensibiliteit alle bestaans-uitingen kunnen aanvoelen of dank aan een uitgebreider, vlugger assimileervermogen zich in allerlei toestanden inleven, zonder miskenning van hunne eigen levenswetten. Er schuilen zoo oneindig veel emoties in zekere moderne naturen. Zoo kunnen ze zich, zonder tegenspraak, beurtelings leenen aan de meest-uiteenloopende experimenten, zich overgeven aan de verstafwijkende daden. En zekerlijk zijn er wezens die natuurlijker wijze naar het samengestelde en zelfs naar het tegenstrijdige gaan, dat één-klinkt met hun wezen en voor wie enkelvoudige gelijkaardigheid onnatuurlijk zijn zou, omdat het niet beantwoordt aan hunne persoonlijke ingewikkelde ziels-realiteit. Eenvoud is betrekkelijk tot de psychische samenstelling van den mensch. De kritiek hoeft dus - binnen zekere grenzen - met de psychologie van den kunstenaar af te rekenen. | |
[pagina 343]
| |
Wat aan den eenen lezer ten zeerste artificieel zal lijken, moet den anderen heel natuurlijk voorkomen. Geen hoogte-meter werd voor de ingewikkeldheid en de intensiteit der menschelijke ziel vastgesteld - noch voor de simpliciteit der kunst, die er de uiting van is. Teirlinck's zoo veelsoortige en op eerste zicht artificieele literatuur komt, wanneer men dat bedenkt, te staan in een heel klaar licht: ze is, ontegensprekelijk, even natuurlijk voor hem als de zijne voor Streuvels, bijvoorbeeld. Ze voelen beiden heel anders, maar feitelijk even zuiver en hebben beiden, elk in zijne gevoels-sfeer, de diepte van het leven even wijd getaakt - die wonderbare kern, waarvan hunne kunst is de verschillend-gekleurde en divers-riekende huls. Indien het aantal roerselen van Teirlinck's gevoel belangrijker zijn mag, daarover mogen we ons alleenlijk verheugen. Allen echter - en hier druk ik op - zijn velerlei openbaringsvormen van éénzelfde visie van het levensgeheel. Zoodat er ter slotsomme in de dilettantische verscheidenheid van Teirlinck's reeds uitgebreide literatuur, eene heel strenge eenheid ligt en eene schoone organische harmonie, die zonder dwang verbinden de werken der eerste periode De Wonderbare Wereld, Het Stille Gesternte, De Doolage met die der latere periode, Zon, Mijnheer Serjanszoon, Het Ivoren Aapje. Dezelfde bizondere gaven | |
[pagina 344]
| |
werden verwend voor beide soorten werk en uit de eendere fijnheid van Teirlinck's zeer beschaafden en doordringenden geest en de teerzinnige ontroering van zijn hert, die Lote's vrome liefde-extase ingaven en de mystieke natuur-tafereelen van Het Stille Gesternte, werd ook geboren de curieuze beschrijving van Old Curiosity Shop's hoeren-leven en de analyze van Milly's ziekelijke drift van Sörge, en meulder Corneel uit De Wonderbare Wereld staat gesilhouetteerd met dezelfde acute en zekere intuitie voor 't caricaturale in 't menschelijk gebaar, waarmee vader Boeykens uit De Kroonluchter of baron du Bussy uit Het Ivoren Aapje werden opgezet. De schoonheid van ons land is allenthenen in schrijvers ziel en zinnen gedrongen, de schoonheid van onze velden en weiden, de schoonheid van onze steden, en veredelt al zijne werken. En de menschen erin, zoowel de vlaamsche boeren als de brusselsche heeren, zijn door en door schepsels van den kunstenaar Teirlinck, gekozen in de sfeer der hoogere realiteit die zijne verbeelding is. Het sprokige element, ‘dat droomerige, visioennaire, onwerkelijke en toch innige’, dat zoo mysterieus kleurt in De Wonderbare Wereld en erin leeft in de karakters van den Djuze en van Corneel - die ofschoon zijnde bestaan-kunnende wezens niet genomen zijn uit de rechtstreeksche werkelijkheid | |
[pagina 345]
| |
onzer landbewoners - doft even werkelijk door Goedele uit Het bedrijf van den Kwade, door de schaak-spelende oudjes van Zon en door Rupert, Vere, Ernest enz. van Het Ivoren Aapje. Onverminderd ook - integendeel steeds meer en meer wispelturig - speelt Teirlinck's fantazie, die brodeert op het leven de meest eigenaardige verwikkelingen en erop hecht de curieuste juweelen en de imaginatief-schitterendste sieraden. Hij is overal even bedachtzaam en vergeet nooit het te bereiken effect. Daarna wordt even vrij en lustig en genotsvol lucht gegeven aan eene buitengemeen gelouterde en fijne sensualiteit, die streelt en koost de dingen en de menschen en teer-etsend blijft dralen rond de ranke vormen van een vaasje, de zachtweeke tonaliteiten van eene stof, de mcew-graciele lijnen van een bloem, de welvende kromming van een rozen hals of van een naakte schouder, en die beeft en medezindert met de spelingen van het licht en meeglijdt met het dartele zongestreel over de wereld. Eindelijk, welke verandering kwam er in de muzikale zegging, de tastbare boetseering, de kleur en vormgevende soepelheid van zijne taal? En welke in zijne wijze van beschrijven die in zoo'n wonderluchtige atmosfeer den indruk der dingen in allerlei lieve kleinigheidjes kan vasthouden, zonder eenige verbrokkeling der impressie? 't Is dus heel de door en | |
[pagina 346]
| |
door persoonlijke, eigenaardige en oorspronkelijke ‘manier’ van doen van Teirlinck, met al hare karakteristieke gaven, waarvan ik de belangrijkste hier meen samengevat te hebben, gelijk gebleven in de verschillende boeken van den auteur, die aan Teirlinck's werk wel bewaart logische en sentimenteele eenheid en harmonie, en daardoor bewijst de oprechtheid en rechtzinnigheid, die ik gezamentlijk staande hield - wat wel eens mocht naar aanleiding van Het Ivoren Aapje.
* * *
Juist zooals die van Janus met het dubbele voorhoofd van Karel van den Woesteyne, mag de verschijning van dit boek als zeer beteekenisvol voor de evolutie van onze literatuur aanzien worden: we schijnen dan toch uit het karrespoor van 't armoedig realisme en uit den hobbelweg der simpelgeestige boerenliteratuur te geraken, uit de gewoonten eener weinig ziels-ontledende letterkunde, om de breede banen eener diep-uitgewrochte en algemeen-beteekenisvolle, op de hoogte van 't moderne leven staande, zuivere en aristocratische kunstbetrachting te gaan volgen. Impersonneel is een groot deel, het grootste deel onzer literatuur, dat deel dat men zoo graag als 't | |
[pagina 347]
| |
vlaamschste van allen betracht. Verblind door het krachtige type ‘Streuvels’, door zijn wezenlijk genie, door de onloochenbare pracht van zijn werk, hebben vele schrijvers, hier geschapen, zoo niet - lijk men 't reeds zei - eene Streuvels-literatuur (die benaming doet rechtstreeksche navolging veronderstellen) dan toch eene literatuur à la Streuvels, i.e. eene literatuur voortspruitende uit den zelfden gevoelsdrang, uit eene eendere algemeene levensvoeling, badend in de eigenste atmosfeer, geworteld in den eigensten ondergrond. Wezen van die literatuur is: realisme - ik zeg niet: naturalisme, - realisme als observatievorm van de werkelijke uiterlijkheid - en liefst van schamele, simpele levens. Men moet hieruit niet besluiten dat het werk van 'n Piet van Assche, 'n Frans Verschoren, 'n Leo Meert, 'n Louis Bonneheyden, 'n J. van Overloop, 'n Lambrechts, 'n René de Clerq e.z.v.a. dat van Streuvels zelfs van verre nabij komt wat aangaat techniek, conceptie, plastiek, stijl enz. Ik wil alleenlijk beweren dat de geest van het werk dier schrijvers, globaal genomen, de geest is ook van 't Streuvels-werk. Daarom ook aanzie ik Streuvels als de meest representatieve schrijver der Van Nu en Straks-beweging. Onder dat oogpunt ook zie ik echter in Streuvels een einde, in zijn kunst een straatje zonder uitweg. We kunnen niet meer verder werken in die | |
[pagina 348]
| |
traditie, want noodzakelijk moeten we dan ons zelven en de anderen herhalen, voor altijd eenzijdig blijven. Langs den anderen kant uitgaande van die constaties ben ik tot de meening gekomen dat Vermeylen en Teirlinck beter zullen moeten passen in de sfeer der literatuur van binnen vijf of tien jaar dan dat ze feitelijk passen in die der literatuur van over zoo eenige jaren. Hun invloed heeft zich tot nu toe zeer weinig doen gevoelen in 't na Van Nu en Straks geleverde werk: zie maar eens de vijf jaargangen van Vlaanderen door. Streuvels is daarin de baas, de streuveliaansche sensibiliteit, de streuveliaansche levensconceptie. Nu eerst beginnen de gedachten van Vermeylen ineens, met heel groote passen, veld te winnen, bij de allerjongsten in werk geincarneerd te zijn. Ook Teirlinck staat nader nu bij deze jeugd dan bij de onmiddelijk na Van Nu en Straks zich uitende literators. Op 't oogenblik vloeit de strooming nog dubbel: de streuveliaansche domineering bij al degenen die ik reeds opnoemde en bij vele anderen nog - de steigende invloed van Vermeylen en Teirlinck bij de laatst-gekomenen van al. Ik geloof wel dat de laatste strooming, binnen enkele jaren, de sterkste zal worden, de wateren onzer literatuur geweldig voortstuwen naar nieuwe verten. Eene reactie begon - dat is ontegensprekelijk - tegen de impersonnaliteit der meesten onzer schrijvers - eene | |
[pagina 349]
| |
reactie die vooral bedoelt, schijnt het me: verfijning en verdieping onzer literatuur, eene vastere worteling in den menschelijken grond der kunst, eene rechtzinnige uitdrukking van al de hoogten en diepten der moderne ziel, hare complexe tegenstrijdigheden en hare hooge verstandstwijfel-tragiek - eene reactie die wil brengen ons de blijde boodschap van delicatere, fijnere, psychologisch-diepere schoonheid - die ons compleet wil geven het leven van den modernen mensch. Die reactie gaat samen - dunkt me nog - met eene reactie tegen het loutere realisme, tegen den streng-uiterlijken levensvorm. ‘Realiteit’ beteekent daarbij niet ‘uiterlijkheid’. Men ziet niet enkellijk een voorwerp; men voelt ook de atmosfeer waarin het baadt, den indruk dien het verwekt. Rond de feiten moeten eene atmosfeer gehangen en een dag gespreid, die ze belichten. Achter de stoffelijke werkelijkheid zal de echte kunstenaar ontwaren en voelen later eene andere eigen-geestelijke realiteit, die de zijne is, waarmee hij de andere aanvult, en die eene beteekenis heeft boven het reëel wezen; hij zal niet - volgens de stelling der realisten - heelemaal objectief en onpersoonlijk zich-onderschikken aan 't onderwerp. Maeterlinck heeft getracht in zijne kunst ons vooral die ‘ambiance’ te suggereeren, maar Maeter- | |
[pagina 350]
| |
linck ongelukkiglijk viel van 't eene uiterste in 't ander. Stof en Geest zijn m.i. een twee-eenheid; stof zonder verbeelding zakt neer in dorren brokkelhoop; verbeelding zonder stoffelijk substraat vervluchtigt. Maar de stoffelijke en geestelijke wereld als geheel, vormen de uitdrukking der Idee, welke zich als levende verbeelding in den kunstenaar moet omzetten. Zoo is alle goed realisme: psycho-realisme i.e. analyze van gedachten en gewaarwordingen, naast beschrijving van midden en relaas van levensavonturen. Naast de uiterlijke, plastische realiteit leeft in den mensch de innigere, diepere realiteit van verstand en van gevoel en naast realiteit van lijf en leden dragen we allen de realiteit van hersens en van hart. Het echte, gezonde, volledige realisme zal worden dus de uitdrukking van de zoo complexe humane natuur, van heel het menschelijk wezen. Met blijdschap begroeten we de verschijning, in den laatsten tijd, van zoo eenige zenuwachtige kunstenaars, van psycho-realisten dier soort, van een paar jonge fantasisten-naar-naturalisme. Tot nu toe waren onze schrijvers te veel en te enkel ‘beschrijvers’ gebleven van de eenige uiterlijke realiteit. Bij dien beschrijvingszin voegt zich nu stillaan eene verder-gedreven analyze, meer atmosfeer, meer fantaisie. Men gedenke Mijnheer Serjanszoon, Het Ivoren | |
[pagina 351]
| |
Aapje, Janus met het dubbele voorhoofd en 't jonger proza-werk van E. van Offel, Gust. van Hecke, C. van Buggenhout, Gust. van Roosbroeck, Hugo van Walden, Leo van Goethem, Gerard Ceunis, Felix Timmermans, Paul Kenis, Franz Thiry, Karel van den Oever, e.a. De jeugd van hier schijnt terdege wereldscher en breeder te willen worden dan al de gewone novellen-fabricators die tot nu toe ons hun onvolledig werk deden slikken. Misschien vallen we nu wel in overdrijving, misschien wordt ons proza té sensitief, té uitsluitend psychologisch en daardoor té abstrakt, misschien zullen we te ver gaan in onze streng op de realiteit gebouwde fantasie-kunst, maar dan leggen we toch het land klaar voor de toekomst-dricht, waaruit eene mooie kunstuiting worden kan. Eene periode wil beginnen in onze literatuur, op dees moment. Zoo verwend echter zijn reeds vele Vlamingen aan de meer brutale vormen van ons in-laatste-jaren-gepubliceerd proza dat het fijner, subtieler werk van die nieuw-brengers nog heel weinig wordt begrepen, dikwijls uitgegeven voor ‘fransche, decadentieele importatie-kunst’. Dat moet beteren. Men overwege hoe vijandig over 10 jaar was de houding van 't publiek - toen gretig naar de romantiek van de Conscience-opvolgers - tegenover de nu nochtans | |
[pagina 352]
| |
algemeen erkende en bewonderde werkelijkheidskunst van de Streuvelsschool. De lezers zullen, na eenigen tijd, ook wel de lijn der tegenwoordige evolutie volgen. En ze zal helpen onze kunst rijp groeien in rijkheid, in veelzijdigheid en in waarheid. Werk dat niet tot vordering dier evolutie meehelpt, zal weldra aan velen onsympathiek zijn en blijken te zijn voor hen werk van heel arme, heel enge menschelijkheid. Er zijn werken die, indien ze niet op hun eigen genomen slecht en onbeduidend zijn, ten minste niets bijbrengen. Ze zijn eindens. En uit hunne bladzijden kleurt geen dageraad voor toekomstig schooner Vlaanderen, die dageraad van eene hoogere geestelijke cultuur die in ons land stilaan begint te lichten, dank aan lang en noest arbeiden van velen. Maar tot die evolutie zal Herman Teirlinck heel veel hebben bijgedragen. Onder dat oogpunt is de beteekenis van romans lijk Het Ivoren Aapje en Mijnheer Serjanszoon bijna onberekenbaar. En met die beteekenis moet ruimschoots rekenschap gehouden worden, even goed als met de eigenlijke weerde van die boeken.
André de Ridder. | |
[pagina 353]
| |
|