gen vorst omdat witte lompen hingen rond zijn romp.
O de goede koning!...
Salathiël zat daar die zijn eigen dochter, binst ze in den vloed was, verkrachtte, maar hij was welkom bij den rechtvaardigen vorst, omdat hij zijn hitsigheid in witte windelen had gebonden...
O de goede koning!...
En ik zelf zat daar, Kaleb, die verre van rijk aan deugden ben, maar ik was welkom bij den rechtvaardigen vorst, omdat ik me had gehuld in witte gewaad.
O de goede koning!...
Allen die daar zaten nog, waren geilaards, dieven, moordenaars, rabauwen, maar zij waren welkom bij den rechtvaardigen vorst, omdat zij wit gekleed waren.
O de goede koning!
En gij alleen, arme Kaleb, die van ellende geen wit kleed koopen kondt, gij die te lengen zat naar 't eens-vollen-lust-eten... gij werdt gegrepen en gebonden en buitengesmakt door laffe knechtenhanden, lijk een dier dat, dat al dagen dood, gaat stinken.
O! de goede koning!...
Neen, Kaleb, ik dien hem niet meer: ik heb hem mijn hofkleed in flarden in 't gezicht gesmeten: ik heb hem bespot en bespuwd, ik veracht hem, Kaleb, omdat hij zooiets aan u gedaan heeft, gij die toch een mensch zijt lijk hij en ik.