De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] Liedeken van Walter von der Vogelweide De nachtegaal Als nu mijn liefste gestorven was Ging ik den tuin in. 't Jonge gras Zag grijs van dauw; een lichte tint Hing over alles, en de wind Die lijze door de blaadren schoof En klagend zong in 't jonge loof Verkondde weer een nieuwen dag. Een teere blauwe schemer lag Op alle dingen, lijk een waas Van lichtblauw en doorschijnend gaas. Dat alles toch zoo mooi kon zijn Terwijl mij-zelve vast van pijn Het harte brak!... en 'k snikte 't uit Terwijl 'k mij neerwierp en 't geluid Der snikken smoorde in 't vochtig gras. - Zijt gij dan zeker dood? Ik was Toch zoo gelukkig als ik u Slechts bij me had, m'n liefste, en nu, Nu zijt ge dood... En 'k had u toch Zoo innig lief. Ach weet ge nog [pagina 298] [p. 298] Hoe wij lijk kindren hand in hand Het veld afliepen als het land Lijk nu zijn zomerkleed aan had, En hoe wij langs het smalle pad Dan verder gingen naar de hei... En is dat alles nu voorbij, Zijn er geen mooie dagen meer En zie 'k u nimmer, nooit meer weer? O! dat men toch zoo lijden kon. En alles mooi! Wat is de zon Wat zijn toch al die bloemen wreed, Of voelt de wereld zelf geen leed? Toen zong in 't loof een nachtegaal. Zijn stem was als een reine straal Die zilverhelder ruischend vliet En hoor hij zong voor mij zijn lied: ‘Wat weent ge en zijt ge zoo bedroefd O mensch? Heeft ook u 't lot beproefd En is ook uwe liefste dood? Toch is uw lijden niet zoo groot Als 't mijne daar 'k een liefste aanbad Lijk nooit een mensch heeft liefgehad. En ook ze is dood nu. In het hout Waar 'k in de lente 'f nest gebouwd Had onzer jonge liefde ligt Haar lijkje in 't koude morgenlicht. En ik blijf hier nu gansch alleen, Het mooiste van me zelf is heen. [pagina 299] [p. 299] Zij was mijn alles; zonder haar Is er geen vreugd meer voor mij. Zwaar Drukt mij nu 't leven; vroeger, ach Was alles mij een heldre lach. De liefde was de mooiste roos In 's levens tuin doch even broos, En lijk een koude Winternacht De heele rijke bloemenpracht Der jonge lente neer kan slaan Is alles in een nacht vergaan. O neen, gij kent het lijden niet Als ons 't geluk verlaat, en 't lied Dat nog op 't graf der liefste snikt, Gebroken in de kele stikt.’ Zoo kloeg de nachtegaal zijn leed, En ik gaf hem aldus bescheed: ‘O, toch wel, nachtegaal, ik ken Het lijden dat u neerdrukt, en Doorboort ons hart één zelfde pijn Toch bloedt het uwe niet als 't mijn. Ik verloor alles hier op aard, U bleef nog immer iets gespaard. Nog hebt gij, en dat heb ik niet, Om haar te beweenen uw schoon lied’ Paul Kenis. Vorige Volgende