De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[pagina 274]
| |
aanblik kon men opmerken dat zijn bewoners geenszins offerden aan den nieuwerwetschen burgerssmaak die, te Meeldert en elders, de oude huizen deed verbouwen. Ook vóór het venster groeiden, in steenrood-geschilderde bloempotten, allerlei arme-menschbloemen. Dáár woonden ‘die van Helmers’, een oude Meeldertsche familie, die eens zeven dochters en een zoon telde. Vier der meisjes hadden, van hun jonge jaren af, bij familie, in Holland verbleven en, op gezetten ouderdom, waren zij, de eene na de andere, naar Meeldert weergekeerd. Allemaal brachten zij, op beurt, een gedeelte van de fortuin der Hollandsche nonkels en tanten mee. En, ofschoon ‘die van Helmers’ toen medeen in een vetten kazak zaten, werd de winkel niet opgevouwen. Ja, men geriefde voort, in het witte huis op de Meeldertsche kasseide, met ponden en ellen, rekende met kruiskens en okens, telde met negenmannekens en verkocht er 't brood op den kerf. De zaken echter draaiden van langs om minder en verliepen, ten slotte, heel en al. In andere winkels van de buurt gaf men beteren doorslag en, te Meeldert, werd daar ook wel naar gezien. Eindelijk toch, wanneer zes der zusters met de voeten eerst het huis uitgedragen waren, besloten de twee overblijvenden, Vinus en Wies, maar uit te verkoopen. | |
[pagina 275]
| |
Vinus, een groot lomphout van een kerel, had nooit veel uitgericht in zijn leven en Wies, het kakenestje, was een leelijk bocheltje dat zich heelderdagen in de keuken opsloot en, verder, niets kende in de wereld dan den weg naar de kerk. Beiden vroegen niet beter dan gedaan te maken met den winkel, nu zij er alleen voor stonden. Vinus wilde van zijn rust genieten en Wies kon met de menschen niet om; 't gerieven ergerde haar vooral. Zeven volle maanden duurde het eer toog en schabben voor goed uit den huize verdwenen en de ruitjes van de voordeur bepaald met een plaatijzeren bluiken werden voorzien. Iedereen kende het witte huis op de kasseide. Nu nog leeft de herinnering aan ‘die van Helmers’ voort, ofschoon Vinus en Wies lang dood zijn en het huis, dat zij eens bewoonden, meer dan tien jaar afgebroken is. Als ge in 't dorp komt, moet ge waarachtig niet aandringen om, van het kleinste kind op straat, de gekke geschiedenis te vernemen die ik hier vertellen wil. 't Gebeurde langen tijd nadat er in het witte huis geen winkel meer gehouden werd. In-eens, onverwachts, kregen de buren Vinus noch Wies met geen oogen meer te zien. Een enkelen keer maakte een van beiden soms nog een vlugge verschijning op straat, om dan ijlings als een bezetene binnen te | |
[pagina 276]
| |
vluchten. Men gaf er evenwel niet veel aandacht op, want ‘die van Helmers’ kwamen nooit veel onder de menschen. Eerst later bevroedde men wat er tusschen de vier witte muren was voorgevallen. Vinus lag er al dien tijd in de keuken, gerekt en gestrekt op twee stoelen vóór de Leuvensche stoof. Wies, het bocheltje, zat, langs den anderen kant, op een biezen stoelje in de schouw weggedoken. Zij leek heelemaal verneuteld en vergaan, verrimpeld en verfronst lijk laat winterfruit. Zij liet haar ziekelijk-bleek en lang-uitgerokken gelaat in haar rechter hand rusten en ondersteunde den elleboog met de knie. Haar stoeltje stond schuin-gebogen in den haard en zij hield de stekkebeenen op de sporten. Zóó scheen zij een kromme sikkel, rommedom scheef en rommedom leelijk. Zij boog bijwijlen 't hoofd omlaag en loerde dan, met wijd-opengespalkte oogen, naar Vinus, die onbeweeglijk liggen bleef, somber-kijkend naar den grond. In zijn breeden kop met de vettige kaakkwadden verroerden kleine, diep in 't vet-weggegroeide, licht-blauwe oogen onder 't laag-behaarde voorhoofd, telkens hij de lange, Hollandsche pijp tusschen zijn tanden stak en geweldig aan 't blazen ging, als om een laatste vuurvonkje aan te wakkeren. De assche vloog dan in een wolkje op. Eens, op een morgen, werd er onverwachts | |
[pagina 277]
| |
gebeld. Een rilling van schrik liep door hun lichaam. Vinus stond op en keek zijn zuster vragend aan. - Wie mag dat zijn? waagde hij eindelijk, na een korte stilte die wel een eeuwigheid scheen te duren. - 't Is te vroeg voor den bakker... Zou ik opendoen? - Neen ik... 't Zou hem kunnen zijn... Ge kunt nooit weten... - Wil ik eerst eens loeren door 't sleutelgat? - 't Zal hem zijn, 't zal hem zijn... Ik heb er een voorgevoel van! 't Ligt al heel de week in mijn leên. - Ja, en de negenurenmis is juist uit! - Voorzichtig, Wies, voorzichtig! Ik zeg het u! Doe uw schoenen uit! 't Bocheltje wierp haar sleffen uit en spoedde zich op haar kousen in den gang. Zij leek een echt wangedrocht van nog geen meter hoog. Zij stapte onhoorbaar en, met elke schrede, zwierden haar gorilla-armen weg en weer langs 't lijf. Vinus luisterde aandachtig en verschrikte toen zijne zuster opnieuw in de deurholte verscheen en hij weer haar deerlijk wezen aankeek, bleek en mager, met vreeselijk uitpuilende oogen. - Wat is er? Wat is er? vroeg hij angstig. Haar lippen verwrongen zich naar achter en zij | |
[pagina 278]
| |
sprak, wijl haar tanden als bij een knaagdier vooruitsprongen: - Den bakker is 't! Ik hoor het aan 't gebas van den hond. 'k Zal maar opendoen, he? - Als ge zeker zijt, ja; maar trek het niet te lang. Wies liep een tweede maal den gang in en opende de voordeur. Een oogenblik hoorde Vinus 't lawaai van spelende kinderen op straat, het bassen van een hond en 't stil gepraat van den bakker met Wies. Dan werd de deur toegeslagen; de ruitjes en het plaatijzeren bluiken rammelden en heel het huis dreumelde. 't Bocheltje sukkelde de keuken binnen met twee brooden, als karrewielen zoo groot. Vinus bleef rechtstaan, de pijp in den mond, zenuwachtig rookend, met lange trokken. - Goddank! zuchtte 't bultje, lei de brooden op tafel en kroop op haar stoeltje dat zij weg- en weerkwakkelde, om dan, de handen in de mouwen verborgen, in de schouw weg te duiken. Vinus rekte zich, de twee armen boven 't hoofd. Zijn bovenlijf trilde en beefde en schudde, en zijn vest schoot omhoog, zoodat men, boven den lederen broeksriem, den hemdrok van rooden baai, met witte, beenen knoppen zien kon. 't Sloeg juist tien uur. - En hebt ge op straat gekeken, Wies? | |
[pagina 279]
| |
- Wat denkt ge? Ik heb niet gedurfd! - Voor eenmaal dat ge de kans hadt! 't Is altijd hetzelfde! - Doe zelf open in 't vervolg! 't Is voor mijn plezier niet dat ik komedie speel, ging het bultje voort. Ik heb mij niet laten beetnemen door den pastoor. 't Is uw schuld dat we duizend frank mogen afdokken. Tegen mij zijt ge groote baas en op een ander kleine knecht... Vinus gaf er geen vuur op. Hij klopte de steenen pijp uit in den koolbak en lei ze op de schouw. Dan trok hij, met twee handen te gelijk, de opgeschoten vest af. Vervolgens legde hij zich opnieuw op de twee stoelen te rusten en kneep de oogen dicht. Zijn voorhoofd rimpelde zich en hij beet zenuwachtig op de tanden, zoodat de kwadden der kaken er van wiegelden. Wies schokkelde haar stoeltje vooruit, om lager te zitten en, onder de stoof door, beter haar broer te kunnen gadeslaan. Zij zag nog rood van den aanval van daareven en haar lippen beefden. Gestadig gingen haar woedende oogen naar Vinus. En haar magere hals, grauw ontgrond met gele linken, rekte zich uit de grijze molletonnen jak met zwarte streepkens. Haar aangezicht scheen zich te verlengen en haar kaken vielen nog meer in. De beenderige | |
[pagina 280]
| |
vingeren verborgen een klisje kort haar tusschen de langere vlechten en verstaken een speld in de uitgerafelde tres. En, ziende dat Vinus maar altijd onverschillig liggen bleef of niets hem deerde, kon zij zich niet meer houden: - Geloof me vrij: ik doe niet meer open. Ge zult alleen vóór 't prooiken staan. Ik heb het me te veel aangetrokken. Straks word ik er nog zot van... - 'k Zal maar zwijgen, antwoordde Vinus, kalm en koel. Wies bedaarde. Een stap weerklonk op het plankier daarbuiten en zij keek benauwd naar de openstaande gangdeur, bang-luisterend als vreesde zij dat iemand bellen ging. Zij hief zich een weinig op en haar lange, smalle kop met de uitpuilende kikkersoogen wiegelde op den nog verder uitgerokken hals. Zóó geleek zij aan een vogelenjong dat zich uit den nest optilt. Vinus voelde zich ook benauwd en hield den adem in. Reeds veertien dagen gingen ‘die van Helmers’ niet meer uit. Zij hadden met niemand meer gesproken en vluchtten iedereen. Als er gescheld werd, en zij niet wisten wie er aan de deur stond, deden zij niet open. Soms kwam Wies voorzichtig op haar kousen aan de straatdeur luisteren en door 't sleutelgat loeren, maar, bij de gedachte dat men ook langs buiten door | |
[pagina 281]
| |
't sleutelgat kon kijken, liet zij zich op den grond vallen en kroop op handen en voeten naar de keuken terug. 't Bleef er, voor beiden, een gedurige onrust. 's Morgens in de vroegte duwden zij de bluikens in den voorgevel open en heel laat in den avond waagden zij het eerst de vensters te sluiten. Als er in den dag iets voor het huishouden noodig was, ging, na lang overleg, een van beiden het halen. Telkens vergde het allerhande voorzorgen en nooit waagde men zich op straat of men piepte, eerst en vooral, van achter het gordijn of er geen verraad dreigde. Dat alles was gekomen met den nieuwen pastoor, mijnheer Van Ingelgem. Niet zoodra was hij ingehaald, zoodat men nog volop sprak van de praalbogen aan de pastorij en aan de kerk, van de rijmkens aan de huisgevels, van de veelkleurige zandtapijten en de mooi-versierde hofkens die men overal had gelegd, of pastoor Van Ingelgem, die langen tijd in een rijke parochie van den Polder had gestaan, begon onverwijld de kerk van Meeldert te verfraaien. Hij toonde zich medeen een man van doordrijvenden geest, die niet hield van half-gedane zaken. De processie vooral diende verrijkt. 't Is een schande, had hij gepreekt, dat de parochie van Meeldert haar stand niet weet te houden. Zooveel liep en brieschte hij dat de processie maar eens meer uitging zóó gelijk iedereen ze van | |
[pagina 282]
| |
jongsaf had gekend. Met half Oogst konden de Xaverianen, door de vrijgevigheid van de parochianen, reeds twee nieuwe vaandels in de processie dragen. Ook zes en dertig maagdekens, in 't wit en blauw, volgden het beeld der heilige Maagd. Zij gingen in twaalf rijen, drie aan drie. Het middenste meisje droeg telkens, op een roos-fluweelen kussen, een in zilver gedreven Symbool van Onze-Lieve-Vrouw: Ark des Verbonds, Gulden Huis, Morgenster, Fontein van Overvloed, Vat van Devotie, Spiegel der Rechtveerdigheid, Deur des Hemels, Geestelijke Roos, Ivoren Toren, Lelie van Zuiverheid en Vlam van Liefde. En de andere maagdekens strooiden bloemen en geknipt papier langs den weg. Dan vond de pastoor het weer weinig vereerend voor Meeldert dat de eens vermaarde bedevaart van Onze-Lieve-Vrouw-in-den-Boom niet meer gevolgd werd. Nochtans had het mirakelbeeldje, dat op een stormnacht te Meeldert aangedreven kwam, door talrijke genezingen zijn wonderkracht doen kennen. En daar de schipperij zulks vooral scheen te vergeten, deed pastoor Van Ingelgem aan den Veerdam een kapel bouwen ter eere van Onze-Lieve-Vrouw. In gouden letters kon men er voortaan lezen, als een gebed van de schippers op den stroom: | |
[pagina 283]
| |
O Maagd, o Moeder Gods,
O Mast van al ons Goed,
O Have van ons Ziel
Wees eeuwiglijk gegroet!
Telkens de processie nu uitging beklom een priester het altaar en zegende de menigte en den stroom, waarop de schepen lagen met vlaggen en wimpels. En de gouden remonstrantie zwaaide hij weg en weer en haar mystieke glans viel over 't neergeknielde volk, dat dieper de hoofden ter aarde boog. 't Was nog niet al! Kort daarop moest de kerk geschilderd. De naakte muren waren te eentoonig met de groote witte beelden te allen kant. Lange maanden werkte men er aan, tot muren, pijlers en gewelven gedecoreerd waren en de heiligen kraaknet, met roode en blauwe mantels, onder goud-besterde hemels, in hun nissen stonden. Nog was de pastoor niet tevreden! Nu moesten ook de oude kerkvensters door geschilderde glasramen vervangen en tafereelen uit het nieuw testament zouden er op afgebeeld worden. Medeen diende ook een nieuwe kruisweg en een grooter orgel geplaatst. Meeldert-parochie moest haar rang houden, herhaalde de pastoor aan al wie het hooren wou. Hij gaf het goede voorbeeld, schonk den kruisweg en beredderde met den gemeenteraad den aankoop van | |
[pagina 284]
| |
het orgel. Voor de glasramen echter kwam de kat op de koord. Dat vlotte niet, want elk glasraam kostte over de duizend frank. De baron gaf, de eerste van al, twee ramen. Daarna volgden de notaris en de brouwer. En met een seffens, werden er elf geschonken. Verder scheen de pastoor wel niet te geraken en daarom nam hij een koen besluit: voor het twaalfde zou men rondhalingen doen in de kerk en het dertiende en laatste glasraam moest Vinus Helmers en zijn zuster maar betalen. Zij konden het doen en 't moest! Wie geld bezat mocht niet ten achter blijven. Hij zou het ‘die van Helmers’ wel in de ooren knoopen dat het niet anders kon. De pastoor bestelde, zonder meer, al de glasramen en den Zondag daarop, gelijk hij uit de Hoogmis kwam, haalde hij Vinus in en zei hem alles vlak-af in 't aangezicht. - Vinus jongen, begon hij, ge weet dat we in de mis rondgaan voor een glasraam en dat er nog altijd een ontbreekt. - Ja, meneer pastoor. - Welnu, dat laatste raam moet gij geven, gij en uw zuster, met tweeën. - Wij, meneer pastoor? verschrikte Vinus. - Ja, Vinus. 't Zou een schande zijn indien gij | |
[pagina 285]
| |
achteruit moest blijven. 't Is beslist en er is niet op terug te komen. - Maar meneer pastoor toch, hakkelde Vinus verbavereerd. - Ta, ta, ta, 't is goed geregeld! Iedereen die geven kan moet in den zak tasten. De kerk van Meeldert moet weerdig van de parochie zijn. - Maar er zijn andere menschen op 't dorp, meneer pastoor, die 't beter kunnen doen dan wij... Wijlie zijn niet rijk... - Dat weet de pastoor van Meeldert beter, Vinus. Die andere menschen hebben kinderen en gij hebt aan kind noch kraai te denken. Nu, 't is zóó beslist en er is niet op terug te komen. Spreek er eens over met uw zuster. Die zal er wel niets tegen hebben. Wat, voor een arme duizend frank zoudt ge tegenstribbelen? 't Zou God geklaagd zijn! - We zullen zien, meneer pastoor. - Dag, Vinus! - Dag, meneer pastoor. Vinus liep recht naar huis; hij liep voorbij ‘Het Leeuwken’, waar hij nochtans, van zijn twintig jaar af, alle Zondagen, na de Hoogmis, zijn borrel ging pakken. Wies stond aan de stoof en bereidde het noenmaal. | |
[pagina 286]
| |
- Wat is dat nu? vroeg ze verbaasd. Ge zijt er zoo vroeg bij. - Zijt ge niet goed te pas? vroeg ze nogmaals, keek naar de horlogie, als meende zij over 't uur te zijn, en staarde dan, met open mond, haar broeder aan. - Ik heb den pastoor aan d'hand gehad... - En? viel 't bocheltje in, wijl zij de soep van achter op de stoof schoof, om ze stiller te laten voortpruttelen. - 't Is een vervelende zaak! Hij zou willen dat wij ook een raam van duizend frank aan de kerk gaven... - Wij! ontstelde Wies. - Ja wij! 't Is me waarachtig in de beenen gezonken... Duizend frank is geen kleinigheid! Ik had me goed tegen te weren en te zeggen dat andere menschen van 't dorp het beter konden doen, niets hielp! Het moest, zegde hij... Ta, ta, ta, voegde hij er bij, die 't beter kunnen doen hebben hun plicht gedaan. De andere die wat zochtsel in den nest hebben moeten voor een huishouden zorgen en gijlie niet. En hij is dan weggegaan alsof 't een afgedane zaak was. - Maar 't is een schande, een ware schande, schreeuwde 't bocheltje luid en verontwaardigd ge- | |
[pagina 287]
| |
baarde zij. En dan schielijk, verschrikt door de woorden die ze kwam uit te spreken, sloeg ze benauwd de oogen in 't rond, alsof haar iemand had kunnen afluisteren. - 't Is een echtige schande, ge zegt het maar wel, vervolgde Vinus, een andere naam is er niet voor... En duizend frank is groot geld, weet ge dat? - Of ik het weet! Maar waarom toch hebt ge toegestemd? Waarom hebt ge 't niet van uw mouw geschud? - Maar ik heb niet toegestemd! - Ik ken u, kerel! Thuis praat voor zeven en op een ander kunt ge geen zeven tellen! Snebbig vervolgde het bocheltje, rood van woede, snuivend en proestend met opgeblazen kop. Zij wierp de armen smeekend in de lucht, alsof zij het den Hemel wilde klagen. - En waar zullen we 't halen? Waar zullen we 't halen? herhaalde ze gestaag, tot ze tenden adem geraakte en haar woorden nog amper in een heesch gerochel uit haar keel kwamen. - Maal er nu niet langer om, wie weet of hij er nog over spreekt, zei Vinus, om haar woede te stillen. - En als hij het doet? vloog Wies weer heftiger uit. Dan zullen we zien... | |
[pagina 288]
| |
- Maar van mij krijgt hij niets, geen zier... - 't Zal zich beter schikken dan ge denkt. Van dien dag af begon er, voor beiden, een leven van gestadige onrust. Alle twee bleven zij op hun eentje, norschgezind, elkaar aankijkend met nijdige blikken, elkaar uitmakend om een nietigheid. Beiden dachten voortdurend aan het glasraam en aan de gelden die moesten afgeteld worden, zoodra de pastoor het zou eischen. Nochtans zij spraken er alleen over wanneer er gescheld werd, want ze peinsden dan dat het gebeuren ging en men om de centen kwam. Een ongeluk lag voortaan op hun leven, ze voelden het, een onvermijdelijkheid waaraan zij niet konden ontkomen. En als zij naar elkaar loerden, zóó van terzij, terwijl de angst door hun lijven kroop om hen, daarboven, de keel toe te nijpen, voelden ze wel dat ze beiden in dezelfde onrust leefden, dat dezelfde gedachten in hun kop zaten. En zij dierven elkaar niet meer bezien en dorsten niet meer gebaren, om niet te laten blijken wat er in hun gemoed omging. En zij spraken al minder. Als er gescheld werd deden ze niet meer open. 's Avonds in de schemering trokken ze als dieven op proviand uit, om niemand te ontmoeten en, evenals Wies, ging Vinus voortaan naar de vroegmis. Een Zondag, toen zij beiden in de kerk kwamen, | |
[pagina 289]
| |
zagen zij, vooraan op het koor, het eerste glasraam geplaatst. Het bocheltje, dat nabij de communiebank zat, bleef een tijdlang als van alteratie op haar roodfluweelen stoel genageld. Zij keek gedurig en naar het geschilderd raam, waar Jezus in het hofken der Olivetten was afgebeeld. Haar handen beefden en lieten, tot tweemaal toe, den paternoster uit de vingeren glijden. Vinus voelde zich, van achter bij 't mannenvolk, evenmin op zijn gemak Hij verademde wanneer hij de kerk kon ontvluchten om naar huis te loopen. Vol ongeduur bleef hij er op Wies wachten. - Hewel, hebt ge 't gezien? vroeg 't bultje wanneer ze als een windvlaag kwam binnengestormd. - Ja 'k. - En zal ons raam ook komen? - Ik weet het niet. - En heeft de pastoor er nog over gesproken? - Aan mij niet! - En aan mij zeker niet! gilde 't bocheltje. Hij moest het mij gevraagd hebben, geloof ik! Ik zou geweten hebben wat antwoorden! Met mij zou dat spelleken niet gepakt hebben! Maar gij... - Zeg het dan zelf af, als ge durft, viel Vinus in de rede. Maar gij zult uwen mond niet opendoen! | |
[pagina 290]
| |
Ik wed dat ge tegen den pastoor geen gebenedijd woordeken zult tegenstribbelen. Wies lei muts en mantel af, klauterde op haar stoeltje en dook schokkelend in den haard weg. Zij kromde zich in twee en verborg haar van woede vertrokken wezen in den palm van haar hand. Zóó bleef zij zitten, zwijgend. Soms ging er een luiden schok door haar lijf, alsof zij weende. Vinus ontstak zijn pijp en strekte zich uit op twee stoelen. 't Bocheltje bereidde geen middageten, dien Zondag, en Vinus vroeg er niet naar. Wat zou hij! 't Zijne zou hij immers vinden? Soms stond hij eens op, om eene nieuwe pijp te stoppen of een boterham te snijden en lei zich dan weer neer. Wies verroerde niet, bleef heel den dag stil weggedoken in haar hoekje en spoedde zich al vroeg te bed. Hunne verhouding verergde met elken dag. Heel de week werd er in 't geheel niet meer gekookt. Het eenige dat het bultje zich getroostte was open te doen, als de bakker belde, 't brood aan te nemen en op tafel neer te leggen. Als de honger zich gevoelen deed kwamen ze uit hun schuilplaats, bezagen elkander bang en schuchter, hompten verlegen een stuk van 't brood en kropen dan terug naar hun nest. En, wijl zij 't brood droog opknabbelden, peinsden zij weer | |
[pagina 291]
| |
voort aan de duizend frank die eerstdaags moesten afbetaald. Zij dachten medeen ook aan al de menschen van het dorp die 't beter doen konden dan zij. 't Waren de eenige gedachten die nog leefden in hun kop en hoe meer zij ze overkauwden, hoe grooter hun leedwezen werd. Wies rekte den mageren hals uit haar jak en keek, de oogen vol haat en misprijzen, naar haar broer, waarvan zij alleen den lompen, vierkanten rug ontwaren kon. Vinus maakte zich aldoor bittere verwijten. 't Was zijn schuld immers dat die duizend frank uit den huis moesten? Hij had toegegeven aan den pastoor. Zijn zusters moesten 't nog eens weten, zij die een heel leven van zwaren arbeid in Holland hadden doorgebracht, slavend en zwoegend op de groote hoeven van hun ooms en tanten, zij die 't noodige uit den mond hadden gespaard, om het luttel geld dat men apaart had liggen maandelijks met enkele frank te vermeerderen. Als de welstand kwam, waren zij gestorven. Neen, langer kon hij het met die gepeinzen niet uithouden en hij ging slapen, om zich van dat onzalig getob te verlossen. Hij hoorde Wies ook naar boven sjoffelen. En, vóór hij slapen ging, wenschte hij dat een goede dood hem, zonder smart of pijn, in haar armen zou opnemen. - O, niets meer weten! niets meer voelen!... | |
[pagina 292]
| |
Een nieuwe dag kwam weer... De dood had van hem niet gewild... Hij leefde nog, maar toch hij voelde zich versuft en krachteloos, alsof er iets van hem reeds weg en elders was. Alles scheen hem vreemd en vreemder nog met elken dag. Eens kwam Wies niet beneden en hij had het maar tegen den avond opgemerkt. 's Anderdaags, toen zij opstond en weer de keuken binnentrad, loerde hij haar even na, van onder zijn pet. Zij geleek aan een Pietje-de-Dood, zóó mager en afgeteerd. En toen hij vervolgens zag dat zij haar besten kapmantel had aangetrokken, dacht hij er eerst op na dat het Zondag was en tijd voor de vroegmis. Ongewasschen en schier ongekleed trok hij haar achterna. In de kerk was het een herrie. Al de glasramen stonden ingezet. Zijn oogen vielen onmiddellijk op een opschrift: ‘Gift van mijnheer Livien en mejuffer Louiza Helmers.’ Jezus was er, moe en afgemat, op een steen neergezeten; zijn handen, die den palmtak vasthielden, waren met dikke koorden saamgebonden; en het met doornen gekroonde hoofd wendde hij smartvol terzij, om 't gepeupel niet te zien, want het schreeuwde en jouwde hem uit. Vinus voelde zijn hart geweldig kloppen en bidden kon hij niet. | |
[pagina 293]
| |
- Wat zal Wies straks zeggen? Die gedachte bliksemde door de ijlte van zijn hersens. En de koster naderde hem onopgemerkt, lei de hand op zijn schouder en fluisterde: - Vinus, ik kom het daar aan uw zuster ook te zeggen, de pastoor zal dezen namiddag, na het lof, eens inloopen. 't Draaide schielijk vóór zijn oogen... Koster, pastoor, Wies en glasraam keerden en wentelden dooreen, zonder ende en altijd weer opnieuw, met menschen en stoelen; de heiligen kwamen uit hun nissen - hij zag het permentelijk, - en deden een dans om het altaar. Hij kon niet meer blijven rechtstaan en ging zitten op zijn stoel. De menschen keken hem aan en vonden dat hij er ziekelijk uitzag. En dan, zijn ruige baard maakte hem schier onkennelijk. Toen Vinus ditmaal, na de mis, thuis kwam, zat Wies reeds in de schouw weggedoken. Zij gebaarde van niets en sprak geen woord. Vinus schoot zijn jas uit en, in zijn hemdsmouwen, ging hij buiten naar den stal. Een oogenblik later keerde hij weer met een zwaar stuk hout, waarmede hij, in den gang, de voordeur schoorde. 't Bocheltje kwam stillekens piepen en, zoodra zij zag wat haar broeder verrichtte, klaarde haar wezen op. Zij ook liep naar | |
[pagina 294]
| |
den stal en, op haar beurt, kwam zij met een eiken juffer aangesjord. Zij sprak: - Nog een schoor! Haar woorden klonken als een bevel. Vinus gehoorzaamde. Als 't werk gedaan was en de twee schooren geplaatst, keerden ze beiden gerustgesteld naar de keuken. 't Bocheltje verborg zich in den haard op haar gewone plaats en Vinus lei zich lang-uit op de mat onder tafel. Lang bleef hij er liggen, heel den dag, roerloos en als dood. Laat in den namiddag stond hij op, om een boterham te snijden. Toen werd er gescheld. Hij verschrikte en, van ontsteltenis, liet hij het mes op tafel vallen. Wies, die zich al dien tijd niet verroerd had, sprong schielijk recht en riep: - Vinus! Vinus! 't Is hem! - Ja, 't zal hem zijn. Zij duwden de gangdeur open en kropen getweeën op hun knieën naar de voordeur. Er werd daarbuiten gehoest. Wies, die door 't sleutelgat had geloerd, bezag Vinus met verbleekend wezen en hief den wijsvinger op, alsof ze zeggen wou: - Waarachtig, 't is hem... En opnieuw werd er gescheld. Van benauwdheid lieten ze zich weer ten gronde glijden: Vinus de beenen uitgestrekt en de armen als levenloos langs 't lijf, Wies op de hurken en de beenen onder de rokken | |
[pagina 295]
| |
weggeborgen. Zij bekeken elkander met verwilderde oogen... En een derde keer schelde men daarbuiten, langer en luider... Beiden sprongen recht, door eenzelfde gedachte bezield, liepen naar de keuken en bleven dáár staan, zuchtend en kermend. Ze bezagen elkander nogmaals en, daar zij dezelfde gedachte weer in elkanders oogen vonden, spoedden ze zich buiten op den koer... Maar weer aarzelden zij... Hun blikken zochten zich een derde maal en vonden opnieuw dezelfde zekerheid van daareven... Toen vloden zij den stal in en kropen, krochend als beesten, diep in het verlaten varkenshok... En dáár was het dat ‘die van Helmers’, twee dagen later, door den veldwachter werden gevonden. Met geweld moest men ze buiten sleuren: Vinus roerde niet, bleef onbeweeglijk en staarde vóór zich uit met groote, verbaasde oogen, net een onnoozelaard; Wies weerde zich tegen en krabde, klauwde en spartelde en huilde als een varken.
Victor de Meyere.
10 Maart 1910. | |
[pagina 296]
| |
Karel Collens
SCHAATSENRIJDERS |
|