| |
| |
| |
Voorzichtige beroeringen
I.
Het Zwijgen in de Schemering.
Zie, de klare schemering,
Die het vluchtend licht nog ving
Eén ontvlietend oogenblik.
Aan den hemel grijst het geel.
't Leven sterft: een moede keel
Zingt verdwaasd den laatsten snik...
Al wat ruchtig was en luid
Kwam tot inkeer deze stonden;
Wat de ziele' aan innigs vonden
Schonken zij hun aller bruid,
Die wij àllen minnen mogen:
Stilte met het leve' in de oogen.
Want dit is de liefdetijd,
Als de ziel beschroomd verbeid
In des avonds streelend nijgen
| |
| |
Wat een wyzer inhoud heeft
Dan in arme woorden beeft:
't Zuiver, droomdoorleefde Zwijgen.
| |
II.
Waarom zijt gij niet gekomen....?
Waarom zijt gij niet gekomen
Stonden in hun weidschen dracht
Van gereede, gouden blaadren,
Van een gouder zon vergaadren....
Waarom zondt gij tòen uw droomen
Om mijn gangen te bespieden
En het wisslen van mijn wegen:
En het lachen uw lach tegen....
Waarom zijt gij niet gekomen
Wat de late wereld leert...
O, gij zult het zéker weten:
Van een wijze vreugdigheid...
Gòuder ligt ùw blik gevleid...
| |
| |
| |
III.
Lente-namiddag.
Zoo stil te zitten en te lezen.
Wat woorden welker zin mij toch ontgaat;
En zelf maar stil en niets te wezen
En luistren naar een ver gerucht op straat;
Zoo zacht en vredig mijn gedachten
Te lenen tegen stiltes rustigheid
En dan alleen maar te verwachten
Een ongekende en blijden zomertijd;
Zoo woordloos uren lang te toeven,
Was de eerste vreugde in deze vroege lent,
Dùs aarzelend ver geluk te proeven
Dat zich in traagzaam schromen tot mij wendt.
| |
IV.
Waarden.
Wat zijn mij thands nog nacht en dag?
Wat avondgrauw en morgen schemering?
Mij al-ombreidt uw gouden lach
Een onbegrensde waereld daar 'k in ving
Wat zijn mij woord en daad?
Wat zijn mij menschen en gemaakte dingen?
| |
| |
Het woord dat ongesproken gaat
Uit u en dat in mijn geluk komt zingen
Dat is een ongedane Daad.
| |
V.
Te Apeldoorn.
De lange baan ligt zonder troost
Van teeder-streelsch en zeer jong licht
Dat traag der boomen kronen koost
Als ik bijwijlen uw gezicht.
Nog gister scheen een vroege zon,
Nog gister was de Loolaan goud-
Op-bruin... dat dit zóó worden kon:
Zoo armelijk en huivrig koud...
Nog gister gingen menschen rond,
Met lach en blij-verklaard gelaat,
Dat nu mijn stem geen weerstem vond,
Waar ze in den leegen laan vergaat...
Nu ben 'k alleen en zonder moed
In 't doode dorp, een regendag...
Wat is nù uw heugnis goed,
De steun dat 'k aan u denken mag.
| |
| |
| |
VI.
Pointe Sèche.
Voor W.v.d.B.
Mijn leven is 't bezonnen samenstel
Van lichte toetsjes, zacht-gezette lijntjes,
Te samen spelend het zoo zorgzaam-fijntjes
Gèdachte en uitgevoerde, zinvol spel,
Dat ook de haast alléén gevóelde haaltjes
Met de éven-schittrend', tintelende braam, -
Die in hun ijle vlugheid nog brutaaltjes
Hun wil beduiden - rap bedrijven, om te saam
't Bekoren van een teedre droge-naald
Te zwieren op de plaat, waaruit dan zoetjes
De droom, die ieder kunstnaar tegenstraalt,
Stil-lachend tot u komt op zilvren voetjes.
| |
VII.
Bij een Dichterportret.
Voor W.L.P. Jr.
Hoe dat gelaat (mij zoo vertrouwd
En mij zoo lief), schoon oogenloos,
Mij aanziet, zwijgend tot mij spreekt!
Gegroefd gelaat dat droevig-oud
Geworden is, maar mij altoos
| |
| |
Den zuivren spiegel heft van jeugd
Die zingt, omdat een dichter steeds
Dezelfde blijft: wat wijzer èn -
Wat blijder soms bij 't neigend eind...
Het leven heft een beker leeds;
Ik die de bitterheid niet ken,
Gij die nog slechts de erinnring weet:
Wij kunnen beiden vreugdig zijn,
Maar beiden op een eigen wijs...
Zoo is de hooge wet des tijds.
U wacht den zoeten dronk der wijn
Van 't sterven na een schoone reis
Door leve' en waereld droomend heen.
Mij wacht? Ik weet, ik weet het niet...
Maar zéker zal een stormend leed,
Me omwervlen vóór de nieuwe vreugd
Der lente komt en 't nieuwe lied...
Wijl ik ùw blijheid rijker heet
Voel 'k banger de eigen angst-in-vreugd...
Hoe dit gelaat (mij zoo vertrouwd
En mij zoo lief), schoon oogenloos,
Mij aanziet, zwijgend tot mij spreekt...
Jan Greshoff.
|
|