| |
| |
| |
Su' les trimards
Hij lag in het schrale, spichtige gras der ‘fortifs’ te midden van oesterschelpen, gebroken flesschen en vet gevlekt van viktualieën getuigend krantenpapier; hij lag op den rug, handen onder den nek, de knieën opgetrokken en den buik in de zon, en overal zoover de vaalgroene vesting zich uitstrekte lagen ze zoo koesterd door de warme zomerhitte. In alle mogelijke houdingen: in bochtige rekkingen neergevleid; lang uitgestrekte beenen in uitgerafelde fluweelen flodderbroek; met scherpe ellebogen putten borend in het drooge zand; allen met vettig-vuile pet in de oogen, een sigarettenstompje in den bruin geverfden mondhoek. Meest waren het groepjes van vijf of zes; enkelen speelden kaart en hadden als bewijs van vertrouwen in hunne medespelers het mes nevens zich in den grond geplant. Vrouwen lazen de krant, hielden zich met een handwerkje bezig, maar de meesten lagen nevens hun souteneur en deden heel niets; ééne zat met
| |
| |
hoog opgetrokken knieën zoodat onder den jurk een streepje kant van den witten pantalon zichtbaar werd.
Vóór hen lagen de hellingen van Pré St Gervais met boven vuil-groene glooiingen een leger zwart rookende fabriekschouwen; achter hen lange buitenboulevards met reien tering-achtige boompjes afgewisseld door lantaarn- en telefoonpalen, vage gronden afgezet door wakkelige schutsels schreeuwend met aankondigingen beplakt er door regen en wind bij lange flarden afgescheurd; als achtergrond de donkergroene hoogte der Buttes Chaumont waarboven het koepeltje op-blankte. Verder langs de vesting stond het slop van een ‘biffin’ uit het onmogelijkste materiaal bijeengelapt, neergezakt langs de wind-zijde en slechts door vervoimde stutten en roestige reepjes ijzer aaneengehouden. De eigenaar zelf zat vóór de de deur zijne vodden te sorteeren die hij dan op het dak te luchten hing.
Charlot voelde zich sentimenteel worden: tusschen de van tabakssap gebruinde lippen kauwde hij een graspijltje, wat hem een vaag heimwee bijbracht naar vrije natuur; lui wentelde hij zich tot aan den muurrand, en het hoofd boven de steile leegte keek hij naar het struikgewas beneên in den droogen gracht. Verteederd dacht hij aan het uitstapje, een paar maanden geleden toen hij nog pas bij Ninie was, met haar
| |
| |
gedaan naar Meudon, waar ze heel den dag in 't bosch hadden geloopen tot, tegen den avend luidruchtig geworden door de zuur-zoete ‘piquette de Surêsnes’ ze met den ‘bateau-mouche’ waren weergekeerd terwijl de Seine-oevers hen voorbij schoven. Eerst zwaardonker struikgewas dat tot in 't water neerdaalde zoodat de boot tusschen eilanden groen scheen te glijden; dan zacht glooiende grashellingen met daarachter logge fabrieksmuren van Point-du-Jour, later verdachte kaaien van Billancourt, over 't water neerhangende tuinen van Passy, en eindelijk in 't volle leven der stad, de terrassen en trappen van het Trocadero, en het dichtere kastanjeloof der Tuilerieën.
Aan de Pont-Neuf, tusschen de groote bad-inrichtingen en 't gewemel der stoom en motorbootjes waren zij afgestapt en hadden een rijtuig genomen om langs de Tuilerieën naar den Arc de l'Etoile, en zoo in de glanzende rei auto's, equipagen, ruiters en amazonen die van het Bosch kwamen heel de boulevards af te rijden. Ja, ze hadden zich laten rijden lijk rechte bourgeois, langs de Batignolles en Clichy naar Montmartre, waar hij in eene ‘gargote’ op een lekker diner had getrakteerd. Dan waren ze naar de ‘cabarets artistiques’ geweest, naar Bruant, en nu nog kwamen hem brokken herinnering op uit het liedje
| |
| |
van den dag:
... D'mon métier j'suis sout'neur d'putain.
Je démont' la gueule aux pa-ântes
Et leur fouts des coups d'surin...
neuriede hij in de traag-slepende eentonige wijs der liedjes van den beroemden Aristide.
Het was een plezierige dag geweest! en zich met eene plotse opwelling naar Ninie wendend, vroeg hij:
- ‘Zeg, dat we nu eens een uitstapje deden naar den buiten... 't is zoo'n goed weer nu?’
Maar Ninie was minder landelijk gezind dan haar vriend, en ofschoon 't voorstel ook haar wel toelachte wou ze niet terstond instemmen.
- ‘Zit jij d'r dan zoo mee? Je deedt beter mij eene nieuwe bloeze te koopen; zoo'n helle rooie lijk die van Titine... zóó toch kan ik niet mee gaan’.
Charlot was echter goed gehumeurd en 't vooruitzicht van een dag in de bosschen van Meudon deed hem in alles bereidwillig toestemmen. Ook was 't een goeie tijd nu: de stad vol vreemdelingen en Ninie een best wijf zoodat het wel gebeurde dat ze verscheidene ‘michés’ op een avend deed... als 't nu vandaag maar een weinig mee wou gaan kon een dag rust er licht van af.
Lijk immer sedert het paar maanden dat ze samen waren kwamen zij ook nu best overeen.
| |
| |
Morgen zouden ze de bloeze koopen en overmorgen Zondag zouden ze gaan. Dat was een beter dag ook. Ze zouden den ‘bâteau-mouche’ nemen tot Surêsnes, en vandaar door de bosschen naar Courbevoie wandelen waar zij in eene ‘guinguette’ zouden ontbijten. 's Avends zou Ninie niet werken en ze zouden zich 't weer eens laten kosten bij alle ‘bistros’ van La Villette en Menilmontant. Dit laatste lachtte vooral toe aan Ninie, maar Charlot vond het heerlijker rond te dwalen in het vrije veld. De vage natuur-sentimentaliteit van den parisien die maar zelden zijne stofferige straten verlaat tooverde hem nu voortdurend voor 't geheugen het hooge breedstammige woud van Courbevoie met teergroen schemerlicht in reuzachtige bladertuilen, of tusschen de breede oevers de rustige Seine in lichtopdoomenden zilver-nevel. Heel dien dag kwam hem nu weer ten duidelijkste in den geest. Hoe hij languitgestrekt op den rug had gelegen, maar aldoor bleef staren op de gele zonnestraaltjes die door de kruinen regenden en bij 't voordurend bladergetril van den eenen tak op den anderen schenen te druppelen... terwijl heel verre een haan ergens kraaide... 't was daar zoo stil, zonder die eeuwige wolk van geluiden die boven de stad opsteeg, zoo heelemaal anders dan in 't Bois de Boulogne...
Wonder, hoe hij op dat alles bleef peinzen, heel
| |
| |
den namiddag door; was 't omdat de fortifs nu zoo groen waren, en al die vage gronden, en ginder de Buttes Chaumont...?
Achter Montmartre schoof de zon reeds weg zoodat het tijd werd voort 't apéritif want bij 't eerste duisteren moesten de vrouwen ‘au turbin’. Enkelen hadden zich reeds opgerecht en gingen bij kleine groepjes naar een der bistros van den buiten-boulevard alvorens naar de stad af te zakken. Terwijl Ninie een glas kirsch slurpte deed Charlot zorgvuldig met kennersgebaren water bij zijn absint, de suikerdruppel voor druppel smelten doend terwijl in het groene vocht teer opalijnen of melk-witte wolkjes opstegen.
Na 't apéritif gingen zij niet verre van daar dineeren, waar zij een vriendin van Ninie vonden met haar souteneur en nog even praten bleven. Dan, nadat de vrouwen voor den spiegel de haren wat hadden opgeschikt, daalden zij samen de lange Rue de Ménilmontant af naar den Boulevard de la Vilette. Overal dwarrelde nu de straat van 't volle leven: een dubbele stroom die uit het center der stad kwam ofwel er naartoe vloeide, talrijke verbruikers aan de terrassen der koffiehuizen en in de restauraties de volle bedrijvigheid van het diner.
‘Su l' trimard’ waar Ninie werkte, was 't stiller,
| |
| |
duister in 't midden onder de dubbele rei boomen waarboven nog de logge donkere schaduw van den ‘métro,’ maar op het voetpad heller met druk beweeg in 't licht van winkelramen of koffiehuizen. Beurtelings in 't gele licht of weer in de groene schemering der boomen wandelden reeds een aantal vrouwen, de haren hoog-op tot een ‘chignon’ gekamd, de handen in de zakken van 't hel gekleurde voorschootje, brutaal iederen voorbijganger aandurvend, hem achterna scheldend soms wanneer hij niet antwoordde.
Een paar vrienden herkenden hen, kwamen af groetend ‘'soir Ninie, Charlot. Vous v'la déjà?’
Maar Charlot mocht niet langer bij haar blijven; schoon een afgelegen gedeelte hier van den ‘trimard’ was 't nog vroeg in den avend en zoo men hem bij z'n vrouw moest snappen kon hij al licht op acht maanden rekenen, en misschien de ‘relégation.’
Bij den bistro op den hoek wachtten hem reeds de makkers van iederen avend om de ‘manille’ te beginnen. Daar zij aan 't terras zaten om beter hunne vrouwen in 't oog te houden had de baas eene lamp dicht voor 't venster geschoven waarvan 't licht juist op hun tafeltje viel, en nu bracht hij de ‘mominette’ en en het vettige spel kaarten. Eerst trokken zij om wie deelen moest en deze mengde zorgvuldig, de handen
| |
| |
wijd over tafel uitstrekkend om geen argwaan te geven, want allen kenden elkaar als fijne spelers die bij geval de kans een handje durfden toesteken zoo ze hen niet gunstig genoeg scheen.
Charlot's geest was echter noch bij het spel, noch bij 't gepraat zijner makkers die na 't bespreken van 't feit van den dag het nu over politiek hadden, en ieder met overtuiging de meening van hun krant verdedigden, soms met een zwaren bons eene kaart op tafel neertroevend om meer kracht aan de woorden bij te zetten. Almaar door dacht hij aan het voorgenomen tochtje, aan het groen en de velden en de wegen. Toch wat anders dan de fortifs of den trimard hier met zijn magere boomen. Hij begreep die behoefte aan breeden gezichtseinder van den ‘chemineau’ die hem eens verteld had hoe hij 't nooit zou kunnen uithouden in de stad tusschen al die huizen die hem benauwden; dat hij de groote wegen moest hebben met velden en bosschen.
Hoe mocht het er daar nu uitzien, langs de Seine, of langs de Marne die ook mooi was als de zon zoo op de baren glinsterde en de blanke villas bescheen waarvan de tuinen tot op den boord van 't water neerdaalden?
Eens ook had hij de ‘ligne du Nord’, genomen tot Creil of Chantilly waar de wegen sneeuw-wit waren,
| |
| |
uitgehouwen in krijt of kalkbergen. Nog herinnerde hij zich daar ergens een plekje; zeker eene oude steengroef. De grijswitte wand was bijna heelemaal begroeid met hagedoorn waarvan het groen bijna heelemaal verdween onder de witte bloempjes; een plas water had niet door den bodem kunnen heendringen en zag nu groenig-zwart; een elzestronk wierp zijne schaduw op 't bronskleurige vlak en daarrond wemelde het van allerlei vreemdsoortige diertjes waarvan hij niet eens den naam wist. Margot - want toen was-ie nog niet bij Ninie - was er bang van, maar hij vond het wel aardig, al dat leven bij die kleine beestjes.
Zonderling dat hij aan dit alles zoo dacht, en aan Margot ook, die goeie meid. Spijtig voor haar: een avend was ze door een ‘bourrique’ opgeschard en sindsdien had-ie nooit meer iets van haar gehoord. Wel was hij 's anderdaags naar de ‘poste’ gaan kijken, 's morgens vroeg wanneer de opgepakten van den vorigen nacht door den ‘panier à salade’ naar het Depot werden gevoerd; later was hij naar 't Paleis gaan luisteren of men haar niet veroordeelde, en verscheidene dagen lang was hij 's morgend's aan Saint-Lazare gaan staan om haar ten minste een laatste afscheid toe te roepen, maar nimmer had hij iets van haar vernomen. Jammer toch... die goeie meid... en even welde
| |
| |
hem iets op in de keel.
De makkers zouden hem zeker uitlachen zoo ze wisten wat hem nu bezighield; hij verloor er heelemaal 't hoofd bij en een paar malen reeds had zijn medespeler hem toegevloekt beter op te letten.
Soms keek hij op van de kaarten en zag dan aan den overkant de wachtende gestalte van Ninie; telkens zich een voorbijganger toonde lonkte zij hem toe, hem even volgend wanneer zij kans zag een klant in hem te vinden. Rond half tien reeds maakte de meid van een der spelers een ‘miché’ en daar hij haar niet vertrouwde legde hij de kaarten neer om het koppel te volgen en terstond het geld in ontvangst te nemen. Daarmee was 't spel gebroken; onverschilligbleven de anderen voortpraten, loerden soms naar de vrouwen, maar dat zonder onrust want nu was 't een uur waarop wel geen politie meer komen zou. Kort daarop vond ook Ninie een klant maar Charlot vol vertrouwen achtte 't onnoodig hen te volgen. Met een uurtje was ze wel weer en zou hem dan eerlijk alles afgeven.
Hier echter nog langer zitten verveelde hem; hij vroeg of de makkers bleven wachten en slenterde dan, eene sigaret rollend den boulevard op. Kranig schoof hij de pet achter in den nek, weer het deuntje van Bruant fluitend, knikkend soms naar 't terras van een koffiehuis waar een souteneur zijne vrouw naoogde.
| |
| |
Verder wandelde hij langs de ‘trimards’ niet wetend hoe den tijd te dooden, zakte nog meer af naar het buitengedeelte der stad waar de beweging minderde, het stiller werd. Wit plekten hier en daar in het duister de lantaarnlichten, de lange schaduw afwerpend van een eenzaam ‘apache’ die stil voortsloop, zuigend aan zijn sigaret. Vóór hem donkerde nu de zwarte hooge muur van den Père-Lachaise met daarboven de kuivende pluimschaduwen van neerhangende treurwilgen. En weer bracht hem de overgewaaide geur van groen de landelijke tafereelen in den geest van 't voorgenomen tochtje. Neen, dat werd me nu toch al te gek! Hij kon geen stap meer doen zonder zich daar ergens een hoekje veld te droomen!
Weer ging hij binnen bij een ‘marchand de vins’. Maar hij was hier vreemd; de gasten keken hem wantrouwig onderzoekend aan en praatten verder. Even nam hij een krant op om zich een uitzicht te geven, zoo ongezellig voelde hij zich, zoo verveeld zenuwachtig, zoo ongeduldig naar dien verwachten Zondag. Nu moest Ninie al terug zijn; en weer ving hij den langen terugtocht aan langs den eenzamen boulevard met er langs de donkere vage gronden, en hier en daar, torenhoog, de stellingen van een huis in aanschouw.
Een makker bevond zich nog slechts aan 't terras
| |
| |
van het koffiehuis. Ninie, reeds lang terug op post op het voetpad, kwam terstond op hem af. Even snuisterend in haar knipbeursje frommelde zij tusschen vuil beduimelde briefjes, doosjes ‘rouge’ en ‘poudre de riz’ - ‘Une thune’ zei ze blij lachend hem over tafel het geldstuk toeschuivend dat hij na 'n schuw-snellen zij-blik haastig opstreek en in zijn vestjeszak deed glijden.
- ‘Willen we nu maar opstappen?’ - vroeg-ie tevreden met de verdienste ‘ik begin het hier moe te worden.’
Maar zij, aangemoedigd door zoo 'n goed begin wou niet. 't Was nog vroeg en gemakkelijk om nog een klant, als 't mee wou misschien wel twee, te vinden. Zoo'n handgifte bracht geluk bij. Daarbij, ze was ‘en veine’ dat voelde ze, en dan moest je gek wezen om d'r uit te scheien.
- ‘Nu, lijk je wil dan’, stemde hij toe, verheugd dat ze toch zoo'n werkzame meid was.
Toen ze weer weg was keek hij echter verveeld rond, dacht even moeizaam hoe hij nu het lange einde van den nacht zou doorbrengen. Naar een bistro gaan waar hij zeker wist makkers te vinden? Neen, daar had hij nu geen lust toe; hij was zoo bijzonder gehumeerd, voelde zich tot niets in staat; de vrienden zouen hem zeker uitlachen zoo ze zijne
| |
| |
gedachten kenden. Zou-t-ie niet beter doen zijn ‘turne’ maar op te zoeken? Maar dat kon, neen dat mocht-ie niet, Ninie hier zoo alleen laten. Niet dat-ie d'er mistrouwde, hij wist dat ze steeds eerlijk alles af gaf, maar hij wou d'r niet zoo heel de nacht alleen laten. Je kon nooit weten. Al was 't hier geen gevaarlijk kwartier, de ‘rousse’ bleef immer te vreezen.
Zwaar loomde nu de verveling op hem neer; lusteloos keek hij naar de beweging op straat die, daar straks verminderd nu weer wat begon toe te nemen door huiswaartskeerende schouwburg-bezoekers en late wandelaars. Nog even zou-t-ie wachten of Ninie nu een ‘miché’ vond, maar langer niet meer. Daar gaf-ie de brui van; hij verdomde 't zich zoo tot twee drie uur in den morgend te blijven vervelen. Wat hoefde zij zich ook zoo af te beulen? Ze konden er nu goed een Zondag rust van nemen...
In een geeuw en eene armen-rekking keek hij door 't venster naar de klok: Half twaalf! Juist zoo, nu zou d'r weer wat beweging komen, dit was 't oogenblik voor Ninie om nog een klant te vinden, en en terstond daarna doken andere signalen op uit de duisternis, heel de omgeving vullend met schel gefluit. Twee agenten per rijwiel kwamen reeds aangereden, en in de verte hoorde men 't geluid eener heele brigade die in stormpas kwam aangerend.
| |
| |
bruinen veston met vaalzwarten bolhoed op kaal geschoren gezicht met loensch-loerende oogen.
- Merde! ‘un bourrique!’ vloekte hij terstond onraad voelend... Recht met één sprong, het glas omwerpend zoodat de absint in dunne groene stroompjes pletsend van tafel drupte! Hij zag hoe de geheime agent Ninie bij den pols had gevat en hoorde hare scherpe gil-kreten. Maar reeds stond hij in pozitie: het hoofd vooruit, den nek ingetrokken, de ellebogen aangedrukt tegen het lijf, de vuisten vast gesloten op de borst. Met de plots opwellende woede tegen den gehaten vijand rende hij in wilden draf op den agent in die den stoot in volle borst ontving en lijk een bal achteruit vloog, wild scharrelend in de lucht met armen en beenen, Ninie meesleurend in zijnen val, haar bij den pols omknellend met vaste greep. Maar Charlot rukte haar los en haastig vluchtten zij, loopend wat ze konden naar de veilig-duistere schaduw onder den métro. Want nu hoorde men ook reeds het schrille signaalfluitje van den gevallen agent: twee slagen achtereen die schril den nacht doorvliemden zich lui op zijn stoel omwendend zocht hij hare gestalte aan den overkant der straat... Plots schrok hij op... Hij zag hoe ze juist onder 't helle licht van een lantaarn in hevige woordenwisseling scheen met een verdacht heerschap, eene korte gestalte in grijs-
| |
| |
Ook op de ‘trimards’ was nu 't uitzicht plots veranderd: gillend vluchtten de meiden weg met ruischend rokkenbeweeg, openslaand het witte ondergoed door 't snelle loopen, roepend om hunne souteneurs die van achter de donkere schaduw der boomen of der métro-zuilen, van uit kroegjes uit den omtrek, kwamen toegesneld, in de vuist de geopende ‘catalans’ gereed die blauwe vlijmflitsen afschoten telkens een lichtstraal op het lemmer viel. Kletterend brak ergens een glas en daarop viel plots eene akelig doodsche stilte op heel de straat waar donkere schaduwen gejaagd doorheen liepen. Langs beide kanten naderde politie: rood-ronde lantaarnlichtjes van ‘agents-cyclistes’, ‘bourriques’ in burgerskleeren maar herkenbaar aan hun kleurloos-gladde tronies, gewoone ‘flics’ met donkere kapmantels en lichtflitsingen in hunne metalen knoopen. Een paar meiden die zonder opzien vlak vóór zich uit waren gevlucht, vielen hen in handen en een boom-lange apache trachtte zich met hevige rukken los te worstelen uit een ganschen tros agenten die hem de handboeien wilden aanleggen.
De souteneurs trokken zich in het midden terug, schuilend achter boomstammen en metro-kolommen. Onheilspellend flikkerden haat-oogen; tergend slingerde er een ‘Mort aux vaches!’ de agenten in het
| |
| |
aangezicht. Men hoorde de openknappende veer van een catalan of, drooger, van een revolver-trekker. Rood doorbrandde een eerste knal den nacht en daarop volgden de schoten kort op elkaar, telkens met roode flitsing den nacht doorstriemend; daar tusschendoor de kort afgebroken stem van een politie-officier die bevelen uitdeelde.
Zij trokken achteruit in 't wilde schietend op de naderende politie-rei, die nu ook de wapens uithaalde. Vooraan, achter eene kolom stond Charlot - Ninie had kunnen wegvluchten - met gele vlammetjes in de oogen, het breede mes gereed om den eersten te ontvangen die hem aan zou durven. Met koude rilling langs den ruggegraat hoorde hij een kogel weerketsen op de geribde geut-ijzeren kolom. Daar, langs dien kant, lag ergens een vage grond meende hij, door een hekken van de straat gescheiden; en schuin-vluchtend, twintig meters vóór de naderende politie-rei, schoot hij vooruit, met hevigen trap een agent die op hem toekwam van zijn fiets werpend. Een kogel floot hem langs de ooren maar reeds had hij 't schutsel bereikt, en het mes tusschen de tanden, de palen stevig omklemmende, wipte hij met éénen veerkrachtigen sprong zijn heele lijf er over en vluchtte ademloos over den oneffen grond door mager gras.
Daar verhief zich weer een hinderpaal; hijgend
| |
| |
bleef hij even rusten, omkijkend, en zag hoe boven de donkere streep van het schutsel twee gestalten hem volgden... even wachten... waren 't ‘flics’ of vrienden... neen, hij zag een geglim van metalen knoopen... maar weer er over dan... daar achter moest nog een vierkant liggen en dan een net kleine straatjes langs waar 't gemakkelijk zou vallen te ontvluchten. Maar 't was te hoog; in ééns kon hij niet... en hij hoorde ze naderen, hem iets toeroepen. Maar nu was hij er boven op en wilde naar beneden springen... twee schoten knalden...
Hij voelde zich vallen, het hoofd naar omlaag in het vochtige gras; zijne geopende handen sloegen krampachtig in den weeken grond; hij voelde slechts eene doffe pijn in de lenden, en een klein bloedstroompje zijpelde uit den mond. Alles verwaasde in een verre roode nevel, waar nog slechts de wakke geur van grond en gras doorheen schemerde. En daarmee lichtte nog eens voor zijne gesloten oogen het klein plekje in het woud van Chantilly, met den waterplas en den donkeren elzestronk... waar hij nu nooit meer heen zou gaan.
Paul Kenis.
|
|