Schoon is de mensch om zijne veroverde vreugde. Rijk is hij alléén met dien rijkdom.
Doch op 't kleedeken van ons leven komen blikkeren, met een toovergeschemer phosphorig, bliksempaars, bloedrood, zwaard-blauw, de vuurbloemen van Leugen. Overweldigend staar-blikt de bekoring naar ons en we weten 't niet als reeds de bedwelmende streeling over ons voorhoofd glijdt en ons windt in de webbe van bijsternis. - Broos is het valsche gesteente en, als uit doode oogen, gaan er uit de spelende vonken. En op den duur wordt het iets onzeglijks, iets akeligs, verschrompeld onder zwarten uitslag, doorkorven en verbrand...
Zoo'n afschuwelijk onding is geworden de schoone zongele bloemenkroon als wij ze, na den Winter, weervinden op 't kerkhof.
Heerlijk van volkomene gaafheid, van schitter-reine helheid, geel, trots geel, keizerlijk geel in het dons van duizenden tijloozekens dicht bijeengedrongen tot den weidschen dikken straalring van sterrekens. Zoo was de kroon vóor dat de Winter kwam, de wreedste der krachten van Tijd, die lachte met de tijloozekens en ze opvrat. Dan bleef er liggen dit belachelijk gruwelding, die dodde met koorden omwonden van kleurloos, dood, voos, rot stroo.