De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 223] [p. 223] Serenade. 't Geviel, daar straks, dat u mijn minne In stilte, ik zag het wel, bedrieglijk docht. En gij hebt bevende en half van zinnen, Ik zag het wel, naar zekerheid gezocht. Gij legdet uw twee handen aan mijn wangen, Uw blik is lang aan mijn blik blijven hangen. Gij hebt, mij peilende in de oogen, Geduldig antwoord op uw vraag verbeid. Er kwam geen licht, op waarheid noch op logen, Ik weigerde vol trots alle bescheid. Ik had, mij zelf tot vlijm, het oog geloken, Al wat in mij u toezong weggedoken. [pagina 224] [p. 224] Gij hield niet op angstig te vorschen. De wind voer in het loof, de avond viel. Weg wierp ik 't mom dat ik niet meer wou torsen. Ik toonde u plots de spiegel van mijn ziel. Zaagt gij daar niet uw beeld - kan dit bedriegen? - Gelijk een bloeme weg en weder wiegen? Wij dwaalden. Middernacht genaakte, Het afscheid sloop nabij gelijk een dief. Ik hoorde, toen uw mond de mijne raakte, U rillend fluisteren: ik heb u lief. Gij hebt mij toen ineens alleen gelaten. Nu trek ik zingende door stille straten. Frans Buyens. Vorige Volgende