| |
| |
| |
De verzoening, eenige liefde.
Glinsterend licht zijpelde door 't bladerwerk van 't woud en brak door de weeke groening als waterstralen, neerdalend in 't vlekkige bladbruin op den grond, waaruit bij plaatsen 't fluweelig mos in groene eilandekens opklaarde. Hooge elken schubden hun breede stammen, met sterke wortels in den grond geankerd, en in de oksels 't lustige getip van gele boschranonkels op zijige glimming van vochten bodem. Glad zilverig pilaarden statig strenge beuken naar 't kalme getwijg van hun sierlijk-luchtig loof, andere stammen rilder en fijner als 't gebussel van orgelpijpen daar rondom. En overal tusschen 't verre voortlijnen der stammen, wisselende inktzwarte strepen, en parel-grijze, wazig als watertint, de doorschijnende groening van 't verre geblaarte, temperend als een scherm het licht, dat daar glansde.
Elooi hoorde zijn stap ruischen en krakende
| |
| |
twijgen vertrappen; klaar en helder onder de boomgewelven vulde 't heele bosch zich met dit levendig gesuizel als in één onmeetlijke hal, en hij voelde in zijn herte de pranging van eerbied, bij 't warmer kloppen eener onverklaarbare vreugd. Hij snoof genietend den zerpen geur der kraakebessen en gluurde naar de blauwe kogeltjes, die bolden als gestolde droppen tusschen de fijne blaadjes. Hij plukte er een tuiltje van bij elkaar om voortgaande, de frischsappige vruchtjes in den mond te persen. Elke opgehelderde plek tusschen de boomstammen, overstroomden de kraakbeziën; zeeën van wonne naast het metalige groen van voortrankende hulststruiken. Hij hoorde hoe een zachte wind orgelde in de bladeren, stille maar breede akkoorden; gedwee luisterde hij naar 't af en aan gonzen van vliegen in haastige fanfaren; 't zinderend voortzoeven eener tremoleerende mug, en 't zware brommen eener zommende horzel. Een vogel floot zijn fijfelend wijsje, luchtig als een kinderroep en een andere vogel, wat verder schuifelde hem tegen. Als een vraagpunt daar plots bovenuit brak de koekoek met zijn drieroep de geleidelijke symfonie af; toen orgelde de muziek weer voort, 't geheimzinnige hooglied van 't woud.
Elooi voelde 't zwellen van zijn hart in dit lied, een stroomenden vloed van toonen, die uit wou breken
| |
| |
en jubelend borrelen, vrij juichend als vogels en boomtoppen, vast en statig als de eindelooze gangen. Hij verzocht er een voozeken te vangen, probeerde 't na te fluiten, maar vreemd en schril en storend klonk het naast de omvatbre, vreemde melodie. 't Werd in hem een heftig begeeren naar iets toch vast van lijn en wezen, dat hij bezitten zou heel aan hem, dat zijne blijheid stralend omvatten mocht. Nog nooit had hij in 't woud zulke blijheid vermoed, ze hing daar rondom hem in 't kleurgespeel van 't loof en ze zong bestendig in zijn ooren, zij drong hem voort, maar steeds voort, hij wist niet waarom, hij wist niet waarheen, naar heilvolle zegening, verhoopte hij. Uit de halve schaduw, die hem omvaamde, zag hij hoe de zon schitterend, vloeiend goud schallend uitspreidde aan den voet van den hoogen beuk, den schoonen éenigen boom, waar hij zou dikwijls had neergezeten, in de tijden van smarten, zoo helder nu van blij lachend leven; zoo straalde nooit die plek van geluk voor dezen!
Hij vleide zich neer onder de schuttende kruin en door de poorting der twijgen richtte hij den blik naar de verre glanzing van het licht, in vaag verwachten iets naar hem te zien treden, iets dat zijn zou de uitbarsting van het zwellende geluk in zijn hart.
Was daar geen geritsel in 't struikgewas?
| |
| |
Een waterjuffer draaide zonnemolentjes in iriseerende schijnsels, beinsde op een langen halm en danste verder in kleurige lichtmolentjes. Uit het roerende gebladerte vlogen een paar musschen met fellen vleugelslag en borgen zich in een hazelaarstruik. 't Duidelijke geruisch van takkenbeweeg en 't ruischen der droge blaren verraadden de aanwezigheid van een naderend wezen.
Een onverklaarbre ontroering en vroolijkheid tevens jaagden in zijn borst, hij keek toe reikhalzend. Seffens erkende hij ‘haar’ als wist hij dat ze komen zou. Zij boog zich over de kraakbeziën heen, den rug naar hem gekeerd, helder in de klatering der zonnevlek; en zacht, heel zacht, opdat zij niet schrikken mocht murmelde hij: ‘Dag, Felicie!’
Met een lichte rilling richtte zij heur op, streek met heur oogen langs de zachtheid van zijn blik en toen blozend de wimpers neerslaande, antwoordde lispelend: ‘Dag, Elooi’.
Een poosje bleven beiden spraakloos, ze vonden geen woorden om de smeltende innigheid van die stonde te breken, zoo teer in de omhelzing der blijstralende zonne in ééne helderheid rondom hen, en de plechtige zegening van het woud-mysterie.
Maar waar bij Felicie de liefde opvlamde tot eene schoonheid, die heur onuitsprekelijk scheen,
| |
| |
trilde in Elooi het zachtere gevoel van vereend zich heffen in ééne heerlijkheid en ééne leenigende goedheid, en in verre zonneschittering flitste weer de hoop in hem op, de hoop op dit machtig vrije leven in onbeperkte zonnevelden.
Hij plukte zijne hand vol bessen en toonde ze haar.
- Kijk, hoe schoon zij dit jaar zijn... Mag ik u wat helpen?
Hij schudde de vruchten in haar korfje en ze dankte hem met een wonnigen blik.
Toen gingen ze beiden aan het kraakbeziën garen, zooals ze reeds zoo dikwijls te zamen plachten.
- Ge zijt dan niet meer boos op mij, Elooi?
- Heelemaal boos ben ik nooit op u geweest, Felicie, maar ik heb er toch veel verdriet om gehad, toen gij u van mij hebt afgekeerd... In mijn verdriet vond ik dat al de menschen zoo slecht waren rondom mij... en ik wilde heel alleen voor mijn eigen gaan leven...
- Nu vindt ge dat de menschen niet slecht zijn en ge zijt uw verdriet te boven gekomen? Er trilde vrees en een heel lichte bitterheid in Felicie's stem en ze dorst hem niet aan te kijken.
- O Felicie, ik heb nu eerst ontdekt wat een goedheid er schuilt in de harten der menschen, die ik slecht waande; en zoo hoop ik ook dat nu ik de groote treurnis van mijn leven te boven ben, ik er het
| |
| |
geluk zal van genieten, waaraan ik vroeger niet had durven denken?’
Felicie keek met schitterenden blik naar die mannelijke gestalte, nog steviger in de ribbing van zijn fluweelen pak. Zie, was dat nog hetzelfde wezen, 't hoog gladde voorhoofd, de fijne neus, de zachte ronding der wangen, rustte hij nog even zoet de diepte van dien donker-blauwen bleek; was het nog zijn mond die onder den bevenden snor, die woorden tot heur sprak? Zij had hem kunnen aanbidden in heure liefde, want mannelijker was hij nog schooner geworden, en mannelijker vóóral, dat, waarnaar zij zoo verlangend zuchtte, zoo veel sterker dan heur.
Hoe allemachtig lief zij hem nog had voelde zij aan de plotse vrees die heur beving, dat hij ook de liefde tot heur in de berusting met het lot zou hebben gesmoord, en bevend vroeg ze hem:
- Zoodat ge nu volkomen gelukkig zijt en niets meer verlangt?
- Volkomen? Felicie, kunt ge mij dat vragen? Weet ge nog hoe ik 't leven wilde beheerschen als een koninkrijk?
Hij ook verraadde door de schorheid zijner stem, hoe de woorden 't gevoel omsluierden, dat hem overstelpte. 't Duizelde in zijn brandend hoofd; hij had het kunnen uitroepen van heftigen drang; hoe alles in
| |
| |
hem nog verlangde naar heur, smeekte naar heur, hunkerde naar heur; bedelde om een sprankeltje zonne geschonken door heur. De vrees weerhield hem, de vrees heur te verliezen door de minste krenking; zij was immers aan hem niet meer.
- En gij Felicie, leeft ge nu naar uw wenschen?
- Ik zou kunnen weenen, Elooi, zoo rampzalig ben ik - (snikken snoorden in haar stem) - De menschen denken me gelukkig omdat ik rijk ben; waarom zou ze klagen, beweren ze, heeft ze niet al heur begeeren? Maar Elooi, aan u mag ik het wel bekennen... maar, ik ben niet meesteres op mijn eigen erf. Mandus heb ik altijd misprezen, hij beveelt mij als eene meid, ik heb hem nooit bemind.
- Felicie!
- Neen, nooit. Ik ben met hem getrouwd omdat ik geen uitkomst zag... omdat hij me gekrenkt, ja diep vernederd had. Ik wilde dat hij kruipen zou voor mij; en hij kroop, hij smeekte op beide knieën, op beide knieën smeekte hij mij; toen dacht ik mijn meesterschap beslist, ik trouwde; maar brutaal werpt hij zich weer boven mij, vernedert mij; 'k wil 't niet, o mijn God, 'k wil zijn meid niet zijn! en ze barste in snikken los.
- Och treur niet, Felicie, zie rondom ons hoe feestelijk het bosch ons omringt, bloemen, vogelen- | |
| |
gejubel... ik heb zulke vreugdenu ik weer bij u ben... Ween niet, toe, ween niet meer... Ik ben immers nog altijd uw trouwe vriend gebleven, kan ik u niet meer troosten als voortijds, u troosten als gij droef zijt?
- Ja Elooi, o ja, mag ik nog komen naar u, morgen nog? krachtvol en diep door de tranen heen, smeekte heur blik naar hem.
- Ja Felix, ja, hier zal ik u afwachten.
Getroost nu wischte ze heur oogen. - Zeg Elooi, weet ge nog, hoe ge mij hier eens in 't bosch zoo trotsch hebt van u afgewezen?
- Ja hier in 't bosch (hij zegde het plechtig), zie, de boomen heb ik allemachtig lief. Is het niet of zij ons beschermen willen? Zie, zij wezen mij toen van u af en nu brengen ze mij u weer?
Zij drukten elkaar de hand en namen afscheid.
Elooi keek hoe ze verdween door de lichtende poorten.
En, door de verre-reikende boomkruinen orgelde weer een aanstroomende vloed van volle akkoorden, dreunend als een heil-hymne in zijne borst; een nachtegaal floot een hooge triller, plots ingehouden; toen een geparel van uitwaterende toonen, jubelend en schallend, duikelend in een klankenval, borrelend van geluk, gorgelend uit diepe keel, uitgezucht in een luchtig, klare toon, die in een wip ten hemel vloog.
| |
| |
's Anderendaags vleide Felicie zich naast hem neer aan den voet van den schoonen beuk. Het dichte struikgewas omsloot hen als in een kamer.
Hij had haar hand in de zijne genomen en streelde met zijn duim haar satijn-gladden pols; zij helde naar hem toe om de koesterende aanvoeling van hem tegen heur. Zij keek naar zijn goede trouwe hoofd, dat zij zoo graag had willen zoenen, in stille genieting, met gesloten oogen.
Zij spraken maar luttele woorden en drukten elkaar lang en innig de koortsig brandende handen.
Felicie vroeg hem naar zijn ziek-zijn en wie hem verzorgde.
- Hebt ge veel geleden Elooi?
- Neen Felicie... 't is of ik geslapen heb en met zwaar hoofd uit een bangen droom ontwaakte. Vader is zoo goed voor mij geweest. Ik zie hem nog aan mijn bed; hij weende van vreugde toen ik hem weer erkende. Weet ge, dat hij gevraagd heeft, of ik u verlangde te zien?
- Wat hebt ge geantwoord?
- Ik wist immers dat het onmogelijk was... ik...
- Had gij het gewenscht?
- O ja, ik had het vurig gewenscht.
- Ik zou gekomen zijn, antwoordde ze en keek peinzend in de verte.
| |
| |
Een lieve-vrouwebeestje zette plots neer in Felicie's hals, ze bracht er de hand heen, maar tastte er te vergeefs naar en lachte.
- Wacht, zegde Elooi - ik zal helpen.
Zij bukte 't hoofd voorover; 't zwartgevlekte dierken, pooterde vlug uit de streuvelende krulletjes naar de donkering van den halskraag. Zij voelde het fleuren van Elooi's vingertoppen; hij streek behagelijk dat zijige vel tot hij het dierken greep, toen plots onweerstaanbaar gelokt zoende hij haar in den hals.
Zij keerde haar wezen naar hem toe en gaf hem zijn zoen weer, haar arm om zijn hals gevleid.
- Mint ge mij nog Elooi, nog altijd als vroeger?
- Ja Felicie, ik kan niet anders... ik min u nog meer dan vroeger.
- Elooi, mijn lief, nu ik u weer heb, vrees ik den boer niet meer; niet waar, wij zullen gelukkig zijn?
- Als ge mijn koningin blijven wilt?
- Alles, mijn Elooi, alles wil ik voor u, gij weet niet hoe ik u min!
Zoo werd het woud de plaats waar hunne liefde bloeide.
Voor Felicie telden geen ander dagen meer dan diegene, waar zij heur geliefden vond. De liefde van Elooi was het éénige geluk, dat heur leven kon ver- | |
| |
heerlijken, zij wilde het genieten geheel en gansch, er smachtend in versmelten; zij kende niets geurigers dan de zoenen van heur lief, niets zachters dan zijne streelingen, geene andere wonne, dan zich te gevoelen naast hem. Van hem verwijderd was ze rampzalig, scheen heur het leven waardeloos en onbeduidend en ze beredderde heur huiselijke bezigheid zonder lust en bijna zonder wrok. Meer zorg nog besteede ze aan 't verplegen van heur bloemenhof, alleen maar omdat zij wist hoe hij de bloemen liefhad en zij aldus in gedachten althans zich één voelde met hem; o wanneer dan toch zou eens, als voor eeuwig, één eenige omhelzing hen vereeren!
Elooi hernam nu zijne geregelde wandelingen naar het woud, zelfs wanneer hij wist dat Felicie niet komen zou; bij hem of verre van hem, altijd voelde hij heur aanwezigheid. Hij hoefde alleen de oogen te sluiten om in eene schervelende schemering van irradieerende, deinende vlekken van klaarte, 't gelaat zijner geliefde te zien verduidelijken in den langzamerhand wegtamenden gloed. Hij voelde heur dan zoo schoon vóór hem, zoo dicht bij hem, dat hij heur in vlammende woorden zijne liefde beleed.
- Ik hunker zoo naar uw kus, Felicie, uw kus die mij optilt en wegvoert... ik heb u zoo onmenschelijk lief, dat ik niet bevat of ik in u wil wegzinken of
| |
| |
u op wil heffen tot onbereikbre hoogte, om u te aanbidden, geheel aan mij...
Zoo lag hij eens uitgestrekt onder den hoogen beukeboom, zijn geliefkoosd plekje en hij loerde tusschen de lichtvlekken in de bladerkruinen boven zijn hoofd naar den stralenden hemel.
Een warmte joeg koortsig door heel zijn lijf en trilde in zijne handen en pakte drukkend saam om zijne borst. Hij snoof gulzig de prille woudlucht in, zerp en zwaar, krachtig en jeudig van levenssappen. Dat gaf vrijheid aan zijn herte, ha! deugdoend voelde hij een warme sterkte zijn spieren lenig stalen, tot willende levensmoed.
- U beminnen Felicie, vrij, vrij - jubelde hij - mijn boomen heft uw kroonen zoo hoog ge kunt, open breed uwe gangen tot onze koninklijke liefde.
Zijne blijheid halde verloren onder de bescheiden stilte der boomkruinen, meegevoerd in het voortdurend gesuis, als van zachte water-wiegen. Zijne uitbundige jolijt was nu tot kalmte gebracht, tot eene vrede waarvan hij het levendige besef had, als van 't bestendig ruisschen der bladeren boven zijn hoofd.
't Praamde hem het uit te kunnen zingen in een lied; woorden te vinden, die in zwevende rythmen zijn geluk verkonden zouden, oprijzen voor zijn geest vast als boomen uit de aarde en duidelijk werd het
| |
| |
hem door al zijn tasten heen:
‘Daden heb ik niet, die daar zullen getuigen van mijn leven, maar mijn gepeinzen en mijn hartkloppingen, kan ik in woorden voort laten golven, woorden als schrijnen omvattend al mijne vreugde en al mijne smart!’
Daar ergens verscholen in 't getwijg, tiere-lierde een vogel zijn liedeken, simpel en malsch door 't geblaarte naar zijn wijveken heen. Elooi luisterde naar hem, bewonderend en zuchtte: ‘Vogelken, wat zingt ge toch schoon!’
Toen barstte 't uit zijn hart met ademstooten:
Woudvink, woudvink, leen m' uw keel
'k Wil van mijn lieveken zingen
Woudvink, woudvink, draal niet te veel
Mijn herte zou er van springen
Parelend, parelend, minnegekweel
Zoo dichtte Elooi zijn eerste liedje, terwijl hij naar zijn lief wachtte. Hij zong er een lustig wijsje op, want de vreugde warmde in zijn borst, maar wiegelend zacht als de adem van het woud.
Hij was nu volkomen rustig, verwonderd hoe hij
| |
| |
daaraan kwam, hoe jolig hem dat van de lippen vloeide, het vogelgezang na. Hij was fier op zijn zegepraal: ‘De vogelen hebben hun gekwedel, de boomen, mijn broeders, hebben hun eeuwig lied, maar ik heb mijn zang ook, mijn klare zang in het woud, mijn klare zang door woud en veld, dat zal mijn leven zijn!’
In een heerlijk beeld droomde hij 't, zijn arm Felicie's leest omspannend, wandelend door de stille woudgangen, de hoofden in téére voeling bij elkaar, zijn lied schallend als een triomfroep door 't woud.
Bij bladergewemel sprong hij op. In de neergeklaterde zonne-goud-vlek, omstraald van licht, geluk glanzend mooi wezen, met warme glans in helle kijkers, zoo staarde hem Felicie bewonderend aan. Om hare hand speelde bloemig gezoen van een ruiker versch ontloken rozen.
- Waar droomt mijn koning van - lachtte ze schalks - terwijl zijn koningin hem rozen brengt?
Dit werd hun schoonste wandeling!
Na de smeltende omhelzing bij 't reiken der rozen, borg Elooi de verlegenheid van zijn gelaat in de bloemen-weelde, waarvan hij gulzig den geur opsnoof, en met week-aangedane stem, sprak hij:
- Felicie, mijn lief, gij weet niet hoe lief ik u heb!
Hij vleide zijn arm om heur leest heen en omgreep
| |
| |
de warme ronding van heur hand. Zij boog heur hoofd naar zijn schouder, in volle overgaaf op zijne borst geleund; eng omsloten torten ze zwijgend voort.
Op teer-witte blankheid, bloosde als schuchter liefderood, de bloeiing der windrozen, en ranonkels klaterden hun schrille geelte op week-groene sappigheid.
- Hoe prachtig het woud nu is met al die bloemen? - juichtte Felicie.
- Ja, antwoorde Elooi - ze vlaggen allen voor ons, heel 't woud is in feest he, mijn lief, ze vieren ons!
Soms hielden ze stil, als kinderen bij 't bespieden van een goudbestofte kever, die zich bezwaarlijk voortspoedde, gelukzalig om 't glansen van zijn pantser en gichelend om zijn onbeholpen manieren; of een machtig, rechte stam stiet krachtig in 't bladerzwerk en dwong om de fierheid van zijn gebaar hun bewonderenden blik naar zijn kroon. De volheid van hun geluk ontlook voor hen in de duizende schakeeringen van het endelooze woud, dat al de wonderen van zijne schoonheid aan hun begeerige blikken ontvouwde. 't Schitterde met een vreemde betoovering, week en teer in Elooi 's herte, hij ademde de liefdewarmte neerzijgend door de boomen; hij had kunnen juichen en luid uitgalmen zijne begeestering en pinkte soms bescheiden een traan weg, geroerd om 't getip van een
| |
| |
afgezonderd bloempje aan een vermolmden boomvoet.
Felicie ook voelde zich mak en verteederd in heur onleschbre begeerte, ze genoot ten volle de schoonheid van het woud, een nooit vermoeden schat van weelde.
Een vogel floot zijn lied, verscholen in de bladers.
- Luister, - lispelde het meisje en drukte zich dichter bij hem aan.
Toen de vogel zijn zang uitgekwedeld had, lispelde Elooi het lied, dat hij voor zijn lieveken dichtte. Felicie luisterde er naar, geroerd door de lustige trippeling, ze moest weten van waar dat liedje kwam en toen ze vernam hoe Elooi alleen het verzon, peinzend op heur, liet ze 't hem nog eens zingen twee-driemaal van her en juichte:
- ‘Ha, mijn Elooi, - óns-liedeken hé, nu ken ik het ook; wij alleen kennen het, nu bezit ik toch iets van u, dat niemand m'ontrooven zal, niet waar, en dat ik zal mogen keeren en bestreelen in mijn gepeinzen, naar hartelust, zonder dat iemand dat merken of weten zal. O, wat is dat schoon!
De lage zonne liet heur gulden licht door de stammen heenvloeien en glanzen in warme heerlijkheid de wegtanende kleuren der laatste bloemen.
Hartstochtelijk was het scheiden.
- U alleen, u alleen, o mijn Elooi - zuchtte Felicie en nestelde zich in zijne armen, en zoende
| |
| |
hem, en kon van hem niet heen.
Hij, eens alleen, wanneer hij het hooge bosch verlatend, de baan opstapte, die geleidelijk en zacht naar 't rood-bevonkelde dorpje daalde, liet onbelemmerd zijn blik dwalen over de akkers einde-en-verre.
O weelde van den vrijen blik, o, verfrisschende koelte van den avondwind, wuivend langs de warme slapen! De stemmen klinken helder nu, en ongestoord klatert 't simpelste liedeken tot blijheid, wanneer 't lawaai van den dag heeft uitgevierd.
De avondgroet der menschen is zoet en goedertieren, van den kleinen koeier, die blootsvoets de beesten naar de stal jaagt tot den rijken boer, die 't tweespan kloeke paarden de hoving op laat rijden.
Liefde van zijn meisje, zonne en wonne in zijn hart, bloemenweelde en klanken-ruischen; glansrijke beeld dat hij aanbad, machtige welling van levensblijheid in breed uit-asemende borst; baken van zijn leven dat hij bereiken zou, sterk nu voelend de macht in hem tot levenskamp bereid.
Hij daalde naar het dorp, zoo vol van liefde, omvatbaar daar voor hem, die hij had willen uitspreiden tusschen de goede menschen, los en kwistig, als een jonge God.
Hugo van Walden.
(Uit Elooi in 't Woud).
|
|