| |
| |
| |
| |
Overzicht der maand
De Romans
‘Het Doode Land’, door Piet van Assche (Gebr. Janssens, Antwerpen). - ‘Dompelaars’, door Frans Verschoren, (Meindert Bogaerdt, Zeist). - ‘Lieveke’, door Eline Mare (Meindert Bogaerdt, Zeist).
Het Doode Land. - Een bedrieglijk boek, dat Doode Land, van Piet van Assche. Knap, sterk, nieuw, vol gloed en leven, aangrijpend, heftig dramatisch. Na tweede, critischere lezing, wordt men eerst gewaar hoe uiterlijk die knapheid is, met wat gemakkelijke truuken, en dank aan welke deerlijke levensmisvorming die sterkte werd bekomen, hoe de inspiratie van dat boek wel uit Streuvels' Zomerland zou kunnen komen, hoe
| |
| |
theatraal die gloed en hoe caricaturaal dat leven in den gronde zijn.
Mr van Assche geeft aan zijne heilanders en aan zijne poldermenschen titanische proporties; 't worden reuzen in gestalte, in karakter en in daad, onmenschen, die wroeten erger dan beesten of anders leven in prinselijke heerschappij, vergaan van honger en armoe en overdadig werk of anders zuipen, vreten en copuleeren, lijk saters. Een caricaturist zou in Het Doode Land zeer vruchtbare teekenstof vinden: langs den eenen kant, heilander Leen of Talis, schraal en lang lijk een boonenstaak, wanhopig starend over zijn stuk dorren heigrond, naar een paar dunne korenhalmpjes, die hem hebben gekost een heel jaar van stoeren, doodelijken arbeid - langs den anderen kant, boer Pluijm uit Polderland zittend met rood-opgezwollen kop en heet-gestoven lijf, in warme taveerne, naast tierende makkers, met eene malsche deerne in zijnen eenen en eene enorme bierkruik in den anderen arm.
Levens lijk die van Talis en Timotheus met oude Thecla, daden lijk die van Dulla (in En 't Weste vlamde lijk een helle...), van Dict Verloo (in De Oogen), van heilander Harmsen (in de novelle zoo-genoemd), van Cuyp (in De Terugkeer) mogen zeker niet normaal worden genoemd; 't zijn wreede caricaturen van het boerenleven, hallucinaties, zonder echte verhouding, waarin alles overdreven is, het land en de menschen, waarin zeker eene eigenaardige epiek zit - dezelfde epiek die Streuvels' Zomerland draagt - maar een epiek verkregen dank aan onwezenlijke, soms over-romantische middeltjes, die koppig naar het raare, het enorme, het grizzelige of het bestiaale streven - en het soms wel - dat voegen wij er bij - bereiken. Want buiten zijne beteekenis om - waarover ik het hier voornamelijk heb - bezit dit
| |
| |
boek ontegensprekelijke waarde, vooral door zijne dramatiek. Hoe jammer daarom dat, niet slechts in zijn gegeven, in de grond-psychologie van zijne personen, maar ook in de uitwerking zelf, in het détail, van Assche heelemaal buiten de objectieve waarheid (vele vlaamsche romans missen aldus de ‘objectiveteit’ die alle realisme vereischt) gaat. Dingen lijk deze ‘Geen oog had de boer voor...’ waarop drie bladzijden beschrijving volgen van al de dingen die de boer niet ziet, bewijzen dat.
Mr van Assche heeft nochtans een scherpen zin voor de onmiddellijke plastiek en kan heel knap schrijven. Zinnen lijk deze beelden raak: ‘In de verte donkerde een kar aan, getrokken door spierbevende paarden.’
Waarom dan die gewild-hallucinante Titanenkunst, die onwaarschijnlijke toestanden van opperste verdierlijking, die raare drift-ontaardingen, zoo ver-gezocht? Mr Piet van Assche bedriege zich dan ook niet over de waarde van zijn ‘realisme’. Luid getier is nog geen zang, zoo evenmin is hoog en driftig gebaar, brutaal gebaar, geen vol of zwaar leven Nochtans moet van Assche wel zóó denken, daar onveranderd Het Doode Land de lijn van Marais en Theus en van In 't Veen en Polderland voortzet. En dat is spijtig: want, zooals ik reeds bevestigde, van Assche heeft talent. Hij kan iets - zijn Hagelinde's Wee, waaruit we een paar fragmenten in tijdschriften te lezen kregen, belooft een boek veel edeler en verhevener van geest en beschaafder van vorm - en daarom mogen we streng staan tegenover zijn werk en veel eischen. Waarom steekt hij zijne gaven niet in gewoner, eenvoudiger levens-beelden? Toch niet omdat hij er tegen op ziet in Streuvels' sfeer te komen? Die bijbelsch-epische, naar 't groote-caricaturale kunst gaf Streuvels ons ook met Zomerland. Overigens vrees ik dat al wie in deze
| |
| |
eerstvolgende jaren een roman of eene novelle over het landleven of het boerenbestaan zal schrijven, den invloed van Streuvels' werk zal ondergaan - waarschijnlijk zonder het zelfs te willen of te weten - en er ver beneden blijven.
Dompelaars. - Een gewoon-geslaagd boek volgens de engste realistische, ja, naturalistische formuul. Een boek zonder bezondere hoogte of diepte, zonder eigenaardige beteekenis, zonder originaliteit vooral. Een boek dat elke schrijver maken kan die zijne taal iets of wat machtig is - er is geen wonderbaar spel of geene zeldzame moireering van kunstigen stijl in, die zou kunnen dekken de armte van den ondergrond, zooals een heel schoon kleed dekt de magerte en hoekigheid van een vrouwenlijf - en die een koppel klare, scherpe oogen bezit. Een gemakkelijk boek. Een boek waarin veel wordt gesproken van dansen en drinken, van vrijen en kinderen kweeken, enz. Maar een boek zonder edelheid, zonder luchtige fantazij en zonder groote levensdiepte. Een knap geschreven boek, goed verteld. Maar een boek zonder echte oorspronkelijkheid en zonder aristocratie. Indien ‘de menschelijkheid van onze vlaamsche landlieden te arm blijkt aan geest om er werkelijk groot-europeesche romans mede te maken’ - zooals dat werd verweten aan Stijn Streuvels - wat dan gezegd van de menschelijkheid dier stompe, bruute vlaamsche fabriekwerkers? Boeken lijk die Dompelaars zijn boeken die ons niet vooruit helpen. Ze behooren feitelijk meer tot de rethoriek der jongere literatuur dan tot de nieuwe litératuur zelf. Dit weze gezegd zonder hun alle weerde te willen ontkennen, rechtstreeks. Er steken in Dompelaars eene zekere objectieve kracht en eene zekere eenheid in handeling, alsmede hier en daar eene werkelijke emotie, die niet miskend mogen worden. Maar de beteekenis
| |
| |
van zoo'n boeken is heel zwak. Ik meen dat Dompelaars onder dat oogpunt ver beneden Uit het Nethedal van M. Verschoren blijft.
Lieveke. - Na het fel-monokroom en hoogluiend proza van werken lijk Van Assche's Doode Land of de laag-bij-de-grondsche werkelijkheids-cinematografie van kunst lijk die van Verschoren's Dompelaars, is 't een genot een werk zonder pretentie lijk Lieveke, Mej. Eline Mare's letterkundig debuut, te mogen lezen. Ik kende dit boek niet; 't is de bekroning, waarmede het werd vereerd door hef Brabantsch Provinciaal Bestuur, die me aanzette het te lezen, en 't spijt me geenszins.
Lieveke is een roman van heel subtiele psychologie - een roman vol frissche maagdelijkheid, vol teere ontroering. Lieveke's stil pensionnaat-leven met zijne kleine smartjes en pleziertjes, zijne naieve droomen en nietige desillusietjes - dat dan plots opgaat in de echte smartelijke werkelijkheid der wereld - wordt door Mej. Eline Mare verhaald met zoo'n wezenlijk vertel-talent, zoo'n innige gemoedelijkheid, zoo'n fijnzinnige emotie en dat alles zoo simpel weg, in zoo'n zonklare en kleurheldere taal, dat men wat verbaasd staat tegenover zoo'n schoon-gelukt eerste werk. Lieveke is een der beste debuuten in onze romanliteratuur
André de Ridder.
| |
| |
| |
De kritiek.
‘Les Lettres flamandes d'aujourd'hui’, door André de Ridder (De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen).
En wat schrijft de kritiek?...
Niet zoohaast verschijnt er een boek, hoe nederig het zich ook voordoet; niet zoohaast heeft de baardelooze - dat woord laat geen superlatief toe - schilder, zijn niet eens drooge schetsen ten-toon-gesteld; of daar verschijnt ze. Niets ontsnapt heur, 't mag, 't kan niet. Ze weet er alles van. Zou ze wel?
De gang der wereld wil het zoo. Er zijn slimmeren, opstokers, die den weg aanwijzen of beter den weg opjagen. Vele machteloozen, niet in staat uit zich zelf naar de goede baan uit te kijken, gehoorzamen gedwee aan het opgegeven bevel. Dan hebt ge er, schoone, vrije, onafhankelijken; ze lachen in hun vuistje om 't ijverig gedoe der kopmannen, ze behoeven die immers niet; 't volk, de ‘kompakte meerderheid’ verguizen noch misprijzen zij; die loopen kranig alleen vooruit.
Men vergeve mij deze inleiding, om aan te duiden, welke eigenlijke waarde wij aan de kritiek hechten en welke plaats we haar laten bekleeden. Zij staat als bemiddelaarster tusschen kunstenaar en publiek, om deze nader tot elkaar te voeren.
Kritiek der kritiek, wordt aldus het onbenulligste werk. Zij vermag alleen hinderende, stremmende aanvoerders uit den weg te kegelen, vervalt dan in polemiek; of met of zonder loftuiting kan ze, bij manier van bericht of boekenlijst, naar de pas verschenen kritiek, als hulpbronnen ter studie, verwijzen. Elk oordeele of hij die hulp behoeft of niet.
| |
| |
De kritiek, het ‘nevenloopertje’ der groote gedachtenstroomingen, ze draagt in onze schilderachtige Vlaamsche taal zulk een typischen naam: ‘het luizen-vak’. -
Intusschen, is het hartversterkend te overwegen, hoe onafhankelijk de eigenlijke kunst staat tegenover heur, zonder dat de wederkeerige stelling veel schijn van waarheid bevat.
Het nuchterste verstand begrijpt dat ‘de kunst’ vooruitloopt en de kritiek achterna moet krabbelen. Hierdoor wil ik aantoonen, hoe de kritiek niet hoeft te worden overschat, (ofschoon ook niet onderschat,) en hoe even tijdverspillend en weinig ernstig het is zich op te werpen tegen haar, al kan dit heel vermakelijk zijn - om de geestigheid.
En nochtans alleen maar om dat ellendige zinnetje, dat ellendige zinnetje, dat langzamerhand op de wandeling zijn rondetje doet, mogen we wel een oogenblikje bij heur stilstaan: ‘En wat schrijft de kritiek?’
Wat ze ons zooal aanbiedt, bewijze ons het boekje van André de Ridder: ‘Les Lettres flamandes d'aujourd'hui.’
Het beoogde doel is hier aan te toonen welke plaats langzamerhand onze Vlaamsche Literatuur in de algemeene Europeesche heeft ingenomen. Men betoogt hoe de jongste uitdrukking onzer Vlaamsche Letterkunde, allengskens ook door de niet Vlaamsch of Nederlandsch sprekenden wil genoten worden.
Dit te verkonden was geen geruchtmakend nieuwtje, de plicht der kritiek bleek het evenwel, hier nadruk op de leggen om de achterblijvers op den weg des vooruitgangs, zoo een beetje op te monteren en mee te sleepen.
Op prikkelende wijze dus de fransch-sprekende bevolking van België inprenten, dat Vlaanderen niet heel en gansch gespeend bleef van 't krachtige levensvoedsel onzer groote den- | |
| |
kers, dat langzamerhand met de algemeene verfijning van den menschelijken geest ook de Vlaamsche gedachte aan gehalte won, en hoe merkbaar het zich in zijne literatuur afspiegelde, dit was het oogmerk van dit schrijven.
Daarom overschouwt de Heer André de Ridder vluchtig onze literaire evolutie sedert 1830. Na het kranige optreden der ‘Jeune Belgique’ rechtstreeks gekant tegenover de ‘Stroop en bessensap’ literatuur der akademiekers, roerde 't ook in 't Vlaamsche land, moeilijker, gestremd door het krachtverspillen - neen door 't kracht-uitwerken - in de politiek, maar kon men ten slotte toch bevechten de zegepraal der frissche springlevende wereldopvatting tegenover de versteven rethoriek der akademie.
Het boek van den Heer de Ridder wil volstrekt niet zijn het éénige en laatste woord, dat onze Vlaamsche letterkunde wil bestempelen; de waarheid komt eerst na vele jaren tot haar volle recht: ‘il faut le recul des années’.
Doch waar hij zich verheugt in het verruimen van onzen gezichtskring, juichen wij met hem. Wij ook zouden het betreuren indien de ‘jongere geslachten’ in Vlaanderen het gingen laten bij een gezonde zinnelijkheid, waar hun taal als voor geschapen blijkt.
Wie zou echter daarover durven te profeteeren?
Daar raken we aan de geheimen van het levensraadsel. Van dit boek zijn niet vele zegels opengebroken en wat men er uit lezen zal moet ook blijken uit de literatuur onzer Vlamingen.
Dit brenge dus de tijd mee en een degelijke ontwikkeling.
Den Heer André de Ridder blijft de verdienste in zijne korte schets ernstig gepoogd te hebben onze VI. Letterkunde in de Europeesche te schakelen en den arbeid der Van Nu en Strak- | |
| |
sers te hebben omschreven, als de verruiming van den literairen horizont zoo nauw door hun voorgangers om ons afgebakend.
Men moet het de Fransch-sprekenden maar van tijd tot tijd in de ooren knoopen, men moet dat dan ook zoo'n beetje met gezag, wil men - uit pedagogisch oogpunt - dat het er grondig in doordringe.
Hugo van Walden.
| |
Kunst
Richard Baseleer, in den Kunstkring te Antwerpen.
Richard Baseleer is de schilder van de lucht, van de zeelucht en de lucht die vliet met de tijen mêe langs de Beneden-Schelde. Langs de platte naakte zeestranden die hij schildert, spoelt ze over de roerige baren heen en ze heeft den ruwen pekelsmaak van de baren zelf; ze schuurt u ruig 't gelaat, bijtend om uwe oogleden, om uwe lippen.
En ge herkent haren reuk van aan de Beneden-Schelde ook, vandaar waar oppermachtig weidsch de grijze reus zijn rustelooze leden spreidt alover de zandplaten en de slapende oevers; - ge herkent haren reuk doortrokken van den adem van 't slibbig water, van den adem van den veien polder en 't weiland die, ginder verre, ergens vastliggen, met hunnen zwarte grond en hun malsch groen gras.
Die eigenlijke lucht van ónze zee, de Noordzee, die van ónze Schelde spoelt, en wemelt en zindert door heel 't werk van Richard Baseleer. Dáardoor krijgt het zijne eigenaardigheid. Die lucht, die atmosfeer doet waar zijn, van duurbare, innige waar- | |
| |
heid Baseleers beschrijvingen van de Vlaamsche en Hollandsche stranden; - die lucht als ze, doorwoeld door de wilde winden, gezuiverd zich uitspant in heel heldere ijlheid boven de klare baren; of als de duivel in 't water zit en de golfslagen log waggelend neerkloppen, terwijl de wind met rukken ineens opspringt en weer wegduikt, doende dobberen en schudden de schuiten, klakken de zeilen, en, hoog aan den hemel, verscheurend de inktzwarte wolken zoodat schelwit het licht erdoor spettert; - die lucht als ze lachend met doorzichtige blauwheid doortinteld, te sluimeren ligt boven de loome Schelde, waar feestelijke kleuren glimmeren en de bootjes als witte vlinders naar de verten vluchten...; die lucht dik van zilveren misten hangend over de effene zwijgende spiegelvlakte, waar sluimeren onzeggelijk teedere perelmoerige toonspelingen.
- Maar de wisselingen van de lucht, om 't wezen van ons Noorderland, zijn nooit ten einde en dát maakt uit, de groote schoonheid van ons landschap.
En van die schoonheid heeft Richard Baseleer ons, in waarheid, verteld.
Edmond van Offel.
| |
Muziek
Naar aanleiding van den prijskamp van Rome voor toonkunst, 1909.
Kunst is een sterke waarborg van beschaving. Zij die middelen troffen om de kunst aan te moedigen en te steunen handelden wijs. Hunne inzichten waren zuiver en verheven.
| |
| |
Maar zooals het steeds gaat wanneer er uit eene zaak persoonlijk voordeel, welkdanig ook, te trekken is, zoo werd ook hier de praktische verwezenlijking beïnvloed door talrijke overwegingen en opmerkingen van min of meer baatzuchtigen aard. Dergelijken invloed kon niet anders, als de in zich zoo schoone instelling tot spijtige en ontmoedigende uitslagen brengen. Wat dan ook gebeurde.
Een prijskamp om doelmatig te zijn moet waarborgen van rechtvaardigheid bieden. Daar het nu eens onze beperktheid van wezen, onze natuurlijke onvolmaaktheid, onmogelijk is tot de absolute gerechtigheid door te dringen, moeten wij ten minste alle onze geestvermogens uitputten om tot de grootst mogelijke billijkheid te geraken. Eerst en vooral dus moeten alle mededingers gelijke kansen van welgelukken hebben. Is dit het geval nu met den prijskamp van Rome voor toonkunst? Onderzoeken wij de zaak in hare bijzonderheden. De jury is samengesteld uit bestuurders der verschillende Conservatoriën en Muziekscholen des lands. Die heeren kennen over 't algemeen de kandidaten omdat zij tegenover deze in de verhouding van leeraar of bestuurder tot leerling staan. Ieder hunner zal dus geneigd zijn zijnen leerling te bevoordeelen. Is er nu onder de mededingers een die den juryleden onbekend is zoo heeft hij klaarblijkend eene kans minder. Dan nog kan om persoonlijke redenen de verstandhouding tusschen de bestuurders of leeraars en den leerling goed of slecht zijn: alweer eene kans minder of meer; maar verwerpen wij deze beschouwingen als onwaardig, hoewel er feiten zijn (waarop geen tegenbewijs kan ingebracht worden) om ze te steunen. Desniettemin blijven de kansen voor de mededingers ongelijk, zelfs in de voorafgaande proef, hoewel deze op uitsluitend technisch gebied blijft. De bijzonderste faktor dezer
| |
| |
proef is het zetten eener fuga naar een gegeven thema. Ieder jurylid geeft een thema, en het lot wordt getrokken om te weten welk der gegevens zal moeten verwerkt worden. Natuurlijk zijn de juryleden overeengekomen op welke wijze zij ieder thema verwerkt willen zien. Nu is het niet onmogelijk dat mededingers die hunnen leeraar onder de juryleden tellen één dier themas kennen en er ook de gevraagde verwerking van weten: zoo'n thema kan in de klas gegeven zijn geweest en ook verwerkt en verbeterd; de leeraar kan al de opgaven niet in het geheugen houden die hij in zijn lessen stelde. Dat is weer een kans van welgelukken te meer voor dien mededinger. Want het kan dat het lot dit thema aanduidt. Een fugenthema kan op meer dan ééne wijze verwerkt worden die daarom niet slechter is de eene als de andere. Niettemin zal de jury de voorkeur geven aan de door hem bij overeenkomst aangenomen zetwijze. Dat is willekeurig. Dergelijke uitspraak staat niet in verhouding met de technische waarde der kandidaten. Genoeg daarover; nemen wij nu de beslissende proef.
De mededingers, die met welgelukken het eerste deel van den prijskamp hebben doorstaan, moeten nu eenen gegeven tekst verwerken, en dit in vastgestelde omstandigheden en binnen een bepaald tijdverloop. Eenen kandidaat zal die tekst volkomen passen in vorm en onderwerp en gedachtenstrekking. Die heeft dus drie kansen in zijn voordeel. Andere zullen dien vorm ongepast vinden, hunne inspiratie zal er door tegengewerkt, verlamd worden; hunne opvatting van rythmus en klankbeelden is eene gansch verschillende. Sommige laten zich door het ontwerp begeesteren, wijl andere het met koele onverschilligheid zouden willen ter zijde leggen en het waarlijk met tegenzin en uit dwang verwerken. Ook de gedachtenstrekking van het gedicht wordt
| |
| |
niet door allen op dezelfde wijze opgevat: zij kan gansch met de overtuiging overeenstemmen, maar ook geheel en al tegenstrijdig zijn met de princiepen van eenen mededinger. Zulke beschouwingen, die toch in acht genomen dienen, komen niet in aanmerking in de beraadslagingen der juryleden.
De omstandigheden in dewelke moet gewerkt worden hebben ook een zeer verscheiden uitwerksel op de gesteltenis der kandidaten. De afgezonderdheid van het buitenleven, is voordeelig voor zekere karaktergesteltenissen, andere worden er door benadeeligd en ontstemd. Voeg daarbij nog de uitwerking die het gedacht: ‘Binnen zooveel tijd moet het werk volmaakt zijn,’ op zenuwachtig zwakke naturen kan teweegbrengen. Dat kan eene foltering worden die alle wilskracht verlamt. Dan is het nog te beachten dat sommige kunstenaars zelfs onder den drang der rijkste inspiratie toch langzaam werken en ieder gedacht grondig overwegen. Andere daarentegen vatten zeer snel den vorm hunner gedachten en schrijven hem zonder verdere overweging klaar neer. Beteekent zulks dat de eene meer talent heeft dan de andere; dat de eene grooter kunstenaar is dan de andere? In der waarheid niet! En toch zal een volmaakt werk noodzakelijk den voorkeur hebben op een onafgewerkt deel, hoe geniaal dit ook zijn moge.
Als nu het gestelde tijdstip verloopen is en de partituren door de juryleden onderzocht worden, zijn dan ten minste de kansen gelijk? Al even weinig. Ieder jurylid, buiten de invloeden die wij hooger aanduidden, staat nog min of meer tegemoetkomend tegenover deze of gene muzikale strekking. Zeer groote meesters hebben zich moeilijk aan dien invloed kunnen onttrekken: Händel kon in Glück den grooten toondichter niet erkennen; Haydn heeft altijd staande gehouden dat Beethoven maar 'nen
| |
| |
grooten pianist was. Berlioz heeft Wagner moeilijk kunnen begrijpen; Wagner zelfs was van gedacht dat Bramhs misschien wel 'nen grooten toondichter zou zijn ware hij zoo welluidend als Beethoven; Lizst, die zooveel bijdroeg om de groote werken van Robert Schumann te doen uitvoeren, is door dezen laatsten nooit begrepen gewerden; ja zelfs Schumann was zijne werken vijandig. - Een werk kan nu onder den invloed van deze of gene kunststrekking geschreven zijn; het kan ook volgens eene gansch persoonlijke opvatting bewerkt zijn; daaruit volgt niet noodzakelijk zijne grootere of geringere waarde als kunstwerk. Nochtans is de verhouding der juryleden tegenover zulke strekking of zulke opvatting van allergrootst gewicht voor den uitslag. Elk Conservatorium ook heeft er belang bij eenen zijner leerlingen den eersten prijs te zien toekennen; en vermits de juryleden allen bestuurders en leeraars zulker instellingen zijn zullen zij wel het mogelijke doen voor de eer hunner school.
Eindelijk moeten de werken der mededingers uitgevoerd worden voor de juryleden en voor niemand anders (waarom niet voor andere toonkundigen?) De uitvoering geschiedt niet volgens de orkestpartituur maar volgens eene vierhandige klavieromwerking van het orkest. Deze laatste bepaling, die heden verplichtend is, schijnt minstens nutteloos. Vooreerst is het niet mogelijk de orkest-bewerking te beoordeelen volgens eene klavieromschrijving. Indien de juryleden het werk moeten hooren om het te beoordeelen dan zou het billijk zijn de partituur gansch getrouw te blijven, ook voor wat de orkest-bezetting aangaat. Maar vermits de werken reeds besproken zijn geweest in andere vergaderingen der jury, is ook de beslissing aangaande hunne waarde (voor de juryleden) een voltrokken feit lang voor den dag der uitvoering. Het schijnt zoowat of die bepaling dan maar
| |
| |
voor doel heeft de uitspraak der jury eene zekere plechtigheid bij te brengen.
Voor velen is de prijs van Rome een onomstootelijk bewijs van talent en hoogere kunst-waarde in hem dien het geluk ten deel is gevallen die onovertrefbare onderscheiding te bekomen.
In der waarheid is de Prijskamp van Rome eene zeer onvolmaakte verwezenlijking van een schoon gedacht. De waarborgen van rechtvaardigheid zijn volstrekt ontoereikend. De kansen van welgelukken zijn in het geheel niet gelijk voor de mededingers. De goede of slechte uitslag van de kandidaten bewijst niets aangaande hunne persoonlijke kunstwaarde en talent. In de huidige omstandigheden is het de jonge kunstenaars niet aan te raden den kamp te wagen: zij kunnen er niets bij opdoen dan nuttelooze ontgoochelingen en nadeelige ontmoediging.
Lodewijk Delhaye.
| |
Tijdingen
† In Memoriam O.-K. de Laey.
In de maand December laatst, werd door de domme dood getroffen onzen dichter Omer Karel de Laey (1876-1909), schrijver van Flandria Illustrata, Van te Lande, Ook Verzen, Hardenburg, enz.
‘Hij was een fijn-teekenaar. Hij ciseleerde over de teer-omlijnde feiten eene brooze en altijd zeer eigenaardige miniatuur-detailleering. Hij heeft alzoo een hoop wonderbare beeldjes gewekt, rijzend in keurige woorden en omdaan met eene sobere muziek. Hij was nooit ongevoelig, zijn werk nooit karakterloos.’ (Herman Teirlinck).
| |
| |
We leggen op zijn graf neer de stilste bloemen onzer rouwige bewondering en de zerpst-geurende kransen van onze spijt.
| |
Voordrachten van De Boomgaard.
11 Januari 1910, Edmond van Offel over Wat is kunst? - 21 Januari, Gust van Roosbroeck over Karel van de Woestijne - 9 Februari, André de Ridder over De laatste werken van Herman Teirlinck - 20 Februari, Voordrachtavond Gust van Hecke, met verzen van de jonge vlaamsche dichters - 22 Februari, Paul Kenis over Het Idee der Liefde in de XVIIIe eeuw - 1 Maart, Leo van Goethem over Edgar-Allan Poe, enz., enz.
| |
Nieuwe Uitgaven.
Van onze bijzonderste medewerkers zullen dit jaar verschijnen: De Getijden door Edmond van Offel, Jeugd door Gust. van Hecke, Gesprekken met den wijzen Jongeling door André de Ridder, Het zondige Vleesch door Leo van Goethem, Elooi in 't Woud door Hugo van Walden, Guillepon frères door Gerard van Eckeren, nieuwe verzenbundels van Constant Eeckels en Richard de Cneudt enz.
Van Karel van de Woestijne verschijnen: De Gulden Schaduw, Afwijkingen en Het Dagelijksch Brood, eene bloemlezing uit zijn journalistisch werk. Herman Teirlinck heeft twee romans klaar: De Os en Pip. Buysse geeft ons Het Ezelken, Streuvels een bundel kindervertellingen. Van Emmanuel de Bom komt allerwaarschijnlijkst uit dit jaar - eindelijk - de roman Verlangen. Vermeylen werkt in stilte voort aan zijne Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde in de XIXe eeuw.
|
|