De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] Door de oneindigheid Toen zwierf ik door de oneindigheid en zag. Was 't de aard die boven mij, in vreedzaam lichten, dit leven na den dood, gelijk een lach, omkransen kwam met wondre vergezichten? Was zij de maan, die ik beminnen kon, en zou haar glans mijn avondschreden richten, zij vol gena, mijn nachtelijke zon? Het wazig veld, doorweven met haar toover, was stil en groot. Geen enkle stem verwon het zwijgen en een doode droom was 't loover. Ik sprak: Waar zijn de zielen die op de aard, haar onvoldaanheid dragen, zeeën over? bloeit hier voor hen, in vreugd, een eeuwge klaart? Vond hier een monding in azuren zeeën, de stroom der smart, door 't noodlot koel bestaard? - Toen klonk gelach. Was 't galm van oude weeën? [pagina 181] [p. 181] Want somber rees de sfinx als uit een meer, een haat om 't lang geklaag van bange beeën, en met zijn steenen glimlach zag hij neer. Ik hoorde een stem: Hier steeg in 't hoogst genieten, der zielen storm, en juichte, juichte zeer. Nu sluimert hij en voelt den tijd niet vlieten. Verrukking werd een slapen zonder end, waar alle lusten traag het leven lieten... wie schenkt terug de vreugd der eerste Lent, de vreugd van d'eersten kus, nooit weer te halen? Vervuld verlangen, dat geen stijgen kent, dat is de dood in zoete zonnestralen. 't Werd stil. Toen vlood ik door den nacht, ontzind. Ik wist dat ik in 't eindeloos zal dwalen, en dat mijn wee geen doode haven vindt. Brussel. Jef Mennekens. Vorige Volgende