| |
| |
| |
Verzen
Berijpt Bosch.
Eén blank gedicht bloeit nu 't wit-tintelend bosch,
in 't bloesemzuivre pralen van het rijmgepronk,
en rust zoo roerloos-stil in witten winterdos,
wijl teêre takskens vonkelen in het zongelonk...
Zacht knirpt mijn stap op 't wit bestoven mos...
Ik ga aanschouwend-stil en innig-vroom...
Mijn ziele bidt.... Heel dit blank-bloeiend bosch,
is m' als een zachte, zilverklare droom...
Zoo 'lijkt dit winterwoud mij wel een sprookjes-oord,
waarvan ik 't wonder wéet, in zuiver zoeten klank,
in 't ver en blij geruisch van kinderreinen zang...
En Gij, zoo vreemd en echt in 't golvend-klare goud
van uw blond haar, zijt Gij de Fee die met een lach,
zoo tooverhel, dit bosch deed gloren door den dag?...
| |
Nocturnale.
Weet gij de weeke weelde van dees zacht-doorgeurde nachten?
De venstren oop'nen wijd op dezen weelgen avond...
De lampen zijn gedoofd... en ziele-lafenis
| |
| |
is stilte, - stem der nacht, en lied van treurenis...
De lampen zijn gedoofd... onzegbaar zoet en lavend
geluideloos, door 't welig-zwoele duister,
ruischt, troostend-stil, het lisplend-luw gefluister
van woorden, ééns-gehoord in zalig-lange nachten...
Door 't schemerblauwe donker droomen donze toonen,
'lijk 't vaag en ver geklaag van veêlen en violen...
En heel mijn ziel doorbeeft een eind'loos liefde-smachten...
(Hoog door de stilte treurt het eeuwig ál-verlangen...)
en 't windgewaai weelt langs mijn warme wangen,
't lijk 't zacht en zoet gedreel van weeldrig handgestreel,
't lijk 't wonnig-week gestreel van blanke, koele handen...
Ik voel heur stille tred (Is zij langs mij gebogen?)
- een zacht-gevleide zoen op mijn geloken oogen...
... en weet in weelde nu geen wee, geen klacht...
en blader-bevend buigen bloemen in den nacht,
bij 't wonder-luwe loomen van geur-beladen winden
Er wiekt een vaag geruisch van zachte duivenschachten
êen beef-gesuis door boom-geblaêrte... Een siddering van verwachten..
een loflied ruischt droom-stil uit bloeiende lentelinde
een liefde-lied... een vage zucht naar licht en vrede...
een heimwee-lied, zoo innig klagend als in zielebede...
o kon ik nu in wee en weelde zachtlik weenen,
en als een kind weer bidden zalig-lang en vroom
en rusten in den vreê van wijden liefde-droom
O kon heur tooverblik mijn licht-verlangen heelen...
Blauw droomt de schemernacht boven de rustige aarde,
zoo geurenzacht en luw als in een wonnegaarde...
| |
| |
De lampen zijn gedoofd... De venstren wijden ópen...
De leliën buigen bleek met maanlicht overdropen
Van weelde kweelt een nachtegaal in 't blauwig bosch,
de bloesems sneeuwlen op 't dons-mollig mos,
de sterrenvolle hemelen hoogen in ál-klare pracht,
de luchten ruischen als van vaag-gehoorde zangen.
Maar in mijn ziel rijst boven vreugd en smart,
het onvoldaan geluk, een wrange lijdensklacht,
die beeft omhoog, omhoog door dezen kalmen nacht:
het eeuwig, eeuwig àl-verlangen...
| |
Sterren-vaart.
Nu droomt de wijde, gouddoorsternde Nacht,
in broze, blauwige stilte over al de landen....
In sluimer-rust van vrede slaapt nu roerloos-zacht,
het mat-beblonken meer, langs maan-beklaarde stranden...
Eene bark onhoorbaar-stil vaart over 't kalme water,
vreemd-somber als een schimmige onheilsvaart....
Geen rimpeling, geen deining, geen klagend golfgeklater...
Ten boege staat een Man - hoog-óp en staart....
In stillen wonder-glans blinken de vreemde sterren,
in de onbereikbaarheid der wijde nachte-bogen....
En glinsterzacht glimt in zijn starende oogen,
en in het water weêr, den gloor van 't hemel-verre...
| |
| |
De duistere boot glijdt over gouden sterren-wegen...
- Hij droomt hun gulden stralen-kroon voor hem bereid,
... hen streeft door 't donker zijn verlangen tegen,
naar die wèg-wijken, wijd in eeuwge onvatbaarheid...
Hij strekt zijn handen naar hun klare schitterlogen...
- die wijkend weêr zijn boot naar andere wegen wendt....
... en staart omhóog, omhóog met stille wanhoops-oogen...
O Ziel, mijn Ziel, hebt gij uw eigen beeld erkend? -
Gust. van Roosbroeck.
|
|