| |
| |
| |
| |
De nadood.
Met slap neerhangende handen, die onbeweeglijk lagen in haar schoot, lijk twee groote witte bloemen, op haar zwart lakenen rok, zat ze bij het venster, in de donkerte. Ze wou niet de lamp opsteken, wou blijven zitten in de duisternis, stil en eenzaam, alleen met haar wee. Ze was weer in een heel trieste stemming vandaag, zooals dat wel meer gebeurde: op zoo'n dagen woog
| |
| |
't leven op haar schrille schouders als een last, dien ze wel graag zou afgeschud hebben, ten koste van haar leven zelf. Maar ze dorst niet. En wanhopig gaf ze zich over, moe, aan haar pijnlijke stemming en kon dan blijven droomen zóó, liefst in de donkerte, uren lang. Dan kwam ineens weer op, met dwingende, geheel haar overmeesterende en terneerslagende macht, de herinnering aan Rodolf. Hoe gauw voorbij hunne liefde, die was geweest als 'n droom van zaligheid, eene vreugdevolle verbeelding van geluks-extase... 't Drong zich àl aan haar op, heel haar verleden. Zoo was 't in haar weekzinnig hert, - waarin als rouwgeur van de vergane bloemen waasde - een stille treuren om haar doode heil...
Maar hoe ellendig drukte haar weer die kille eenzaamheid terneer, die als eene beklemmende onpasselijkheid om haar hing, heel het appartement in beslag nam, en dreigend met hare ijle geluideloosheid vulde gansch dat groote, holle huis, rondom haar, dat als dood was, en waarin ze heelemaal verlaten nu weer zat, op haar verdoken kamertje, met nog de onstilbare smart van zijn sterven in haar hert, als een eenige troost. Soms voelde ze zich hier werkelijk angstig. 't Was als zat ze gevangen in een glazen kooi, waaruit ze niet zou kunnen vluchten, zelfs als ze 't wilde, zonder de lichte wanden te breken en heel het ding in
| |
| |
scherven op haar hoofd doen neer te storten. Maar ten minste hier lieten ze haar met rust, bespiedden haar hare ouders niet met verwijtende of afgunstige oogen, die haar wee ontheiligden, het om zoo te zeggen kleineerden en begekten. Want haar smart die was vastgegroeid, sedert zes maanden, als een noodzakelijk bestanddeel van haar leven, iets dat haar dierbaar en onmisbaar was, iets dat ze troetelde en koesterde, voorzichtig aankweekte en wakker hield, iets dat haar was geworden, zonder dat ze 't zelf wist, eene soort bitter en wrang genot en dat ze daarom wou verdedigen tegen allen die poogden het haar te ontnemen. Ze had hem gezworen, hem, haar geliefde, eeuwig herdenken. Nooit had iemand geleden als zij, nooit iemand gevoeld, na sterven van een jongen, droefenis zoo oneindig. Ze zou hem niet meer kunnen vergeten haar Rodolf; ze wou hem niet vergeten, hem, die haar eens had geschonken zoo onuitsprekelijk geluk, haar had bemind met liefde zoo hoog als maar menschelijke liefde kon reiken en dien zij ook had liefgehad met eene heftigheid die heel haar bestaan uit zijn rust had geschud en heel haar wezen had vervuld met het leven van een nieuw wezen, haar schat...
En boos was ze op zich zelve omdat ze ondervond dat toch haar smart niet meer zoo luide huilde, niet meer zoo ruw haar hart te pletter neep, als de eerste
| |
| |
dagen, omdat haar wee toch verstilde, toch verzachtte en verzoette, tegen haar wil in, door den loop zelf der dagen en het trage slijtingswerk van het voortdurend leven.
Maar vooral was ze droevig - in dezen avond dat ze weer daar zat in hare sombere kamer te bepeinzen den loop harer laatste weken en te peilen in het weemoedige verleden - omdat ze gewaar werd, sinds eenige dagen, het vervagen van Rodolf's wezen in haar geheugen, het openen in hare naspijt van eene wonderbare leemte. Ze was eerst van die verflauwing, die verbleeking van zijne trekken niet bewust geweest. Die waren zeer langzaam gegaan, heel geleidelijk, met onzichtbare en geheim gebleven werking. Dag voor dag was 't beeld, - waarvan ze nu met eene zekere wroeging de begonnen verbrokkeling bekennen moest, en dat ze nu tevergeefs trachtte recht te houden en opnieuw vast te mortelen - door 't vergeten ondermijnd en in haar geest verzakt. Op een morgen had ze zich Rodolf niet meer met zekerheid kunnen inbeelden, zooals hij werkelijk had geleefd, met een eigen, speciale uiterlijkheid. Eerst had ze getwijfeld aan de tint zijner oogen. Ze waren blauw, natuurlijk - daar aarzelde ze niet het minste op - maar hoe precies blauw, met welke juiste verve, met welk juist schijnsel en welk was stiptelijk de nuance
| |
| |
der appels, de nuance van het wit, de nuance der wimpels? En - hoe vreemd! - ze wist het niet meer met absolute overtuiging. Die oogen nochtans had ze gekust en herkust terwijl ze zich traagzaam en vreugdig loken, onder de aaïng harer omhelzing, en dan weer stralend en bijna huiverend openvouwden; diezelfde oogen... Twee dagen later was haar ontsnapt ineens de lijn van den neus en later nog de lijn der wangen en der slapen. En dan de vorm der lippen. Zijne lippen... hoe waren ze ook weer?... rood en vol-vleeschig en warm (ze proefde nog hun smaak)... maar van wat 'n rood en van wat 'n ronding juist? En ze kon het zich weer niet klaar maken, duidelijk genoeg om ondubiteus te weten. En die lippen toch had ze gezoend, razend en wild gezoend, onstuimig gezoend, ze had erop gesmacht van verlangen en zoetzaam geheigd van liefdesweelde... Hoe ontzettend en wreed dat verval, dat traag vergeten, dat stille vervagen van zijne herinnering...
Koppig klampte ze zich vast aan 't verflauwende beeld, ze poogde te vechten tegen de vernieling, vast te houden de vervagende trekken om ze onuitwischbaar en jeugdfrisch in haar geheugen te prenten, vooraleer het te laat was, vooraleer haar kortstondig liefdeleven nog verder in 't verleden lag en heelemaal buiten het bereik van haar herdenken. Nu en dan, in
| |
| |
een glimp, eene even opflitsing van herinnering, had ze weer een bezonderheid beet, een plooi, een rimpeltje, een glans van zijn gelaat, eene houding van zijn lijf. Had ze dat maar kunnen uitteekenen, neerzetten op papier of versteenen in haren kop, zoodat het nooit meer vervluchtigen of verdampen, nooit meer verdwijnen kon en haar weer ontsnappen, maar dat ging niet.
Of had ze nu maar een portret bezeten om haar geheugen te verfrisschen en te sterken, om haar in haren strijd tegen het vergeten te steunen... maar dat ook had ze niet meer. Hare ouders, na de begrafenis, in die vreeselijke dagen, wanneer hare wanhoop was losgebroken in overdaad van klachten en huilcrisissen en ze zelfs gepoogd had een einde aan haar thans liefdeloos leven te stellen, hadden haar zijne portretten ontnomen en die waren en bleven nu weg... verloren, had haar pa haar wijs gemaakt. De eenige gedenkenis, die zij nog overhield, dat was een oud kiekje door een foorkramer gemaakt, over twee jaar, heel in den begin hunner verbintenis, en waarop ze beiden stonden, arm in arm...
Zeggen dat ze zich zoo zeker, zoo flink al de feiten uit dien tijd kon herdenken, alsof ze gisteren pas gebeurden, dat ze op haar vel nog de aanraking zijner begeerige lippen en op haar vleesch de drukking zij- | |
| |
ner vingeren voelde, dat nog bijna al de woorden die hij haar had toegesproken in hare ooren ruischten, met den eigen klank zijner teere stem, en dat ze zich daarentegen niet meer Rodolf kon voorstellen, zooals ze hem nog moest kunnen zien, compleet, met elk détail van zijn gelaat, elke vouw van zijn lichaam, elk gebaar zijner handen, elke kleurschemering van zijn vleesch.
Maar dat goedkoop portretje op blik, dat ze altijd op haar kamer had laten hangen naast al de anderen - hoe betreurde ze 't tegenwoordig! - was ten groote deele verbleekt door den dag, afgevreten ook door het licht en door het stof, bijna heelemaal reeds uitgewischt, vooral in 't gelaat, dat nog maar slechts een wit plekje uitmaakte, zonder erkennelijke lijnen of vormen. 't Scheen alsof het mee verging met haar gedacht, gelijktijdig werd vernield, door éénzelfde macht die den doode overal bekampte.
Daarbuiten bezat ze niets, stond ze hopeloos, zonder zekere gegevens, zonder bepaalde bewustheid, zocht ze in 't ijle, stelde maar bedriegelijke indrukken samen.
Zwaar werd ze beproefd. Ze was verontwaardigd over haar eigen zwakheid, waande zich lichtzinnig, beschuldigde zich van ontrouw. En nochtans hoe echt en eerlijk, en diepschrijvend en pijnigend was haar
| |
| |
smart. Als ze daar op dacht, op al wat ze had geleden gedurende die zes lange maanden, traagjes vergleden in rouw, dan mocht of kon ze toch niet meer aan de diepte harer vereering en aan de zegenrijke voortduring harer genegenheid twijfelen. Ze had Rolf bemind zooals nooit vrouw een man bemind had, en ze beminde hem nog, nu hij reeds begraven lag en niets meer afwist van haar goedig minnen. En daarom vond ze in de verrassende gebeurtenis dát vooral zoo tergend en zoo smertelijk: hebben bemind en nog liefhebben met die al-overheerschende passie en zich niet meer, na eenige maanden, kunnen herinneren den geliefde, zooals hij naast haar had gestaan, zooals hij haar ook had lief gehad.
Nu zat ze daar weer - krakend zuchtte de trap, in de holte van het groote huis, waarin ze zoo beangstigd afgezonderd bleef, in die donkere kamer - pogend opnieuw, met koppigen wil, het verleden te herwekken, geduldig het beeld van den aanbeden man te hereenigen, zijn gelaat, zijn schoon gelaat, hersamen te stellen. Maar 't ging niet. Die verschillende dingen glipten altijd weg, op 't oogenblik dat ze zich er 't minst aan verwachtte, door de mazen van hare herinnering, die ze zorgzaam als een net om heel het vroeger leven hield gespannen, zooals door weerhou- | |
| |
dende vingeren wegreuzelt het drooge duinzand dat men vergeefs in de hand te bewaren tracht.
Ze voelde zich machteloos tegen den tijd en zijne ondermijnende werking. Zou dan toch het leven haar te sterk worden, haar dwingen te vergeten, zou ze dan moeten verzaken aan haar eed van eeuwige liefde en van eeuwig gedenken, vermits ze niet eens de uiterlijke geschapenheid van den beminden had kunnen vrijwaren, 't allerkostbaarste wat ze van hem had?
Ze werd het bewust: nu was Rolf heelemaal aan 't doodgaan. Lichamelijk, in lijve, was hij al lang dood. Maar nu stierf hij opnieuw, nu stierf hij zijn tweede dood, zijn laatste dood, nu hij langzamerhand verkwijnde in den geest van haar die had gezworen hem nooit te vergeten en voor altijd zijn beeld liefdevol te houden, als een schrijn van glorie, boven den tijd - en die dat niet vermocht.
Geen menschelijke rouw scheen bestand tegen de dwingende kracht van 't leven dat altijd-aan maar vorderde en voortduurde en alles voortdwong.
Terwijl ze zoo napeinsde, rees vóór haar geest een koppel jonge verliefden die ze over twee maanden - op Allerzielen: ze was gaan bidden op zijn graf en neerleggen een tuil immortellen - had zien weerkeeren van 't kerkhof en die gearmd de bruine nacht in- | |
| |
gingen, het leven tegemoet, en na dat bezoek aan de dooden, vrijmoedig en zorgeloos weerden de jeugd en de kracht hunner liefde tegenover de leegte van het vergane.
Toen, beseffend hare machteloosheid en haar onvermogen, de dwingende kracht der dagen en het noodzakelijk vergaan van 't verleden, weende ze luid, snikte ze krampachtig haar desillusie uit.
Bleek blekten hare handen op haar gelaat, dat op en af schokte door het schreien, en wiegde in de donkerte. Achter het venster schimmerde rossig lantaarnlicht. Stil lag heel het huis.
Dan opende ineens haar pa de deur en schudde bedenkelijk zijn hoofd.
André de Ridder.
|
|