De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 164]
| |
De Man.Zie de avond... en hoe spréékt ge thans?...
Hoe duldt gij nu den rappen dans
Van 't luide woord: een stoeiend kind...
Moet ik nù spreken?... Tot de nacht?
Tot U?... Ach, men spreekt schaars en zacht
Tot wie men liefheeft:... ‘kind’...
| |
[pagina 165]
| |
II. | |
De Vrouw.Mijn lief, zoo even ging de dag
Hij was ten dood bereid...
Is thans om Uwen mond een lach?
En ik heb toch geschreid?...
Wie lacht er in een stervenstijd,
Als trouwe dingen gaan?...
Al droefenis ligt nu gebreid
Weerzijds onze oude paán.
| |
De Man.Wat vreest gij voor der dagen gang,
Dat gij nu treurig zijt...
Mij fluistert de avond zoeten zang;
Ik ben ter nacht bereid.
| |
De Vrouw.Mijn liefste met der dagen tal
Tel ik den liefde-tijd,
Ik heb wijl 't leven einden zal
Deze ouden dag beschreid...
| |
De Man.Ach kind, ik zie in iedren dag
Atoom van de eeuwigheid,
Dus was om deze mond een lach
Aan liefde's dúúr gewijd...
| |
De Vrouw.(weent). Jan Greshoff. |
|