| |
| |
| |
Verzen
I.
Wanneer gij zijt gegaan...
A Is niets van U mijn leed meer streelt,
Is alle dingen glansloos staan,
Als gij mijn droefheid niet meer deelt, -
Wanneer gij zijt gegaan....
Dan voert mijn grauwe wanhoop mij
Tot waar uw glimlach niet meer bloeit;
Daar zit ik peinzend neer en schrei,
Van al mijn leed vermoeid.
En mijmer aan dien teedren schat:
Uw bleek en leed-bewaasd gelaat,
En peins aan 't grijze schemerpad,
Waar langs uw liefde gaat.
O kind, ik vond het voetpad niet,
Dat tot Uw wijde liefde leidt,
Ik vond een heerweg van verdriet
Naar wranger droevigheid.
| |
| |
Ik vind Uw zachte liefde nooit,
Dan als gij zwijgend bij mij zijt,
En uw verstilde deernis tooit
Geef gij mij 't einde van die pijn,
Die zonder U niet henendrijft,
Ik kan niet één uur blijde zijn,
Als gij niet bij mij blijft.
| |
II.
Geeft één ontroering zwaarder leed,
Dan liefde die geen liefde vond?
Ontbront één klacht het hart zoo heet,
Als uit een nooit gekuste mond?
Ik weet geen mensch die méér verlangt,
Dan dien liefs vriendschap tegenbeeft,
Ik weet géén gave zoo verwrangd,
Als deernis die geen liefde geeft.
Maar schoon zij boven álles smart,
Ontneem mij, lief, Uw zachtheid niet...
Mijn leven dreigt zoo wrokkend zwart,
Ais 't Uw geliefd gelaat niet ziet!
| |
| |
| |
III.
Lentedroom.
O, om verzaligd lief te zijn
Voor haar, wie liefheid zachtheid is;
Om één klein uur bevrijd te zijn
Van dit oneindig vreugdgemis:
Eén uur bij 't overlooverd land,
Waar 't blijde nachtegaaltje kweelt,
In 't boschje, waar mijn moede hand
Maar zoetjes hare handen streelt!
Om ééne stonde in 't roerloos licht
Der scheemring stil en levensrein
Te vinden bij haar na gezicht
Vergetelheid van al mijn pijn!
En dan, alover 't rustend oord
Een wijde stilte om zulk verzaam;
En dan, in stilte, één enkel woord:
De fluistring van Uw simple naam!
| |
| |
| |
IV.
Il Bacio.
De regen leekte in 't gelend loof der boomen,
Een dorre herfstwind morde een kort verdriet,
Ik zat verdoofd, gedoken in mijn droomen,
Gij laast, in smart, mijn droefst-doorleefde lied.
Ik zat verdoofd, gedoken in mijn droomen,
Eentonig als die doffe, trage wind,
En peinsde aan niets, dan dat gij zijt gekomen
En toch mijn arme hart niet hebt bemind.
Gij laast, bij mij, in smart-verzadigd zwijgen
Mijn smeeken om uw laatste derenis,
Dit loome lied, waarin mijn heete hijgen
Tot zacht geschrei en klacht gebroken is.
De regen ruischte weeke weengebeden,
Gij zaagt niet op uit uw gewonde rust,
Gij leedt in U mijn nooit ten end geleden,
Ontroostbaar leed... Toen hebt gij mij gekust.
| |
| |
| |
V.
Terugkeer.
Nu zit ik hier, waar 't eerste ontroerde droomen
Van U, bij troeble pijn, mij vreemde zoetheid was, -
Dit liegend land, welks dauw'ge morgendoomen
De schijnsier bleken van verstikkende asch.
En ik bepeins, waaróm mijn hart dat schreide,
Moest worden tot een hart dat hijgend kloeg,
Waaróm de geurge windstroom die mij leidde,
Mij verder dan uw stille woning droeg.
Maar zie, ik wéét, dat ik dit nooit zal vinden,
Dit vindt niet één, die aardes land doortoog;
En 'k droom dan van bedroefden die beminden,
En van den blijde dien zijn hoop niet loog...
P.N. van Eyck.
|
|