| |
| |
| |
Het gevoel van Charles Baudelaire
Het gebeurt wel eens dat iemand, die in de schemerduisternis luistert naar de harmonie eener doordringende muziek, zich plots bewust voelt van de diepte des levens. De oogen zijner ziel gaan als het ware voor de eerste maal open voor den bloei van ongekende gevoelens die ontluiken in een hoekje van zijn innigste wezen dat hij niet kende, of dat, indien hij er het bestaan van vermoedde, hem voorkwam als een eeuwig-onvruchtbare grond.
Hij voelt zich als herboren en in hem ontwaakt iets teeder als de naïveteit van het kind dat, met oogen groot van verwondering, de wereld aanschouwt als de eerste kracht tot denken in hem zich openbaart. En zachtjesaan, wanneer die kostbare bloem der ziel gansch openbloeit, verdubbelt zich het wonder: terzelfdertijd als die terugkeer tot de zuivere simpelheid van gemoed des kinds, ontwikkelt zich in hem de kennis van den man.
| |
| |
Hoe worden dan deze twee tegenstrijdige gevoelens ééne bron van geestelijk genot! Al de natuurlijke goedheid die, ach! zoo diep soms, toch sluimert in elken mensch voelt hij dan weer roeren in hem, en deze muziekale streeling maakt zijne ziel, evenals het kinderlijk gemoed, ontvankelijk voor zuivere genieting van het schoone. Gelijk bij een dier of een kind dat zachtjes wordt gestreeld doortrilt hem een zoet genot, en, zonder te weten hoe of waarom, voelt hij dat langs alle zijden vreugde hem omgeeft als een zoele atmosfeer.
Maar hoe grooter het genot wordt van den zuiverzinnelijk voelenden mensch, hoe vreugdevoller zijn hart klopt door deze aandoening, hoe intenser ook lijdt de zuiver-geestelijk voelende, hoe droeviger wordt de ziel! Maar die droefheid is geen pijn, het is veeleer het in-droefheid-berusten van den man, die, rijk aan ondervinding, illusiezat en teleurgesteld in al zijn pogen en betrachten, gekrenkt werd in den hoogmoed van den eens onfaalbaar-gewaanden geest die immer faalde. Het is een sehnsucht, een gevoel van oneindigheid en onvoldaanheid...
De voelende mensch geniet en de denkende mensch wordt gepijnigd, daar de natuur van zijn geest hem dwingt zich zelven te ontleden. Al zijn weten, en meer nog al de angst van niet-te-weten verscherpt
| |
| |
zich tot bittere pijn; en al de smart die hij ondervond wordt nochtans licht om dragen, nu hij in het diepste zijner ziel die smart-hallucinatie ontdekt die grooter is dan alle werkelijke smart.
En 't wordt als een draaikolk in zijn ziel, een dwarreling van gewaarwordingen, van vreugd die pijn doet en van pijn die zoet is, en dit alles beweegt zich in steeds enger-wordende kringen rond iets dat hij noch ziet, noch voelt, maar wiens bestaan hij wel vermoedt en dat het leven zelf is en zijn raadsel. Dan ziet het naïeve kind dat in hem ontwaakt is met verwondering neer op de gepijnigde ziel des mans, wiens dorst naar kennis en wiens betrachting het doel te benaderen zoeter zijn misschien dan het weten zelf.
Zoo geeft ons in sommige oogenblikken de muziek de volste bewustheid van den strijd die immer in den mensch gestreden wordt tusschen gevoel en geest. Welke verandering ondergaat in zulken gemoedstoestand onze blik op de wereld en het leven! Het is alsof alle aardsche dingen een ongekenden vorm aannemen, beschenen als ze zijn door het licht dat binnen in onze ziel laait,
het licht, waarvoor al aardsche lichten duiken en 't licht des hemels zelf als schemer kwijnt...
Is dit niet het helle licht der poezie dat ons om- | |
| |
straalt en gansch het leven hertoovert? Dan bestaat er geen tijd meer, en heerscht de eeuwigheid...
Zulke oogenblikken van zielsbegeestering kennen ook degene die een groot geluk genieten of wier hart gemarteld wordt door een onoverkomelijk lijden; want groote vreugde en groote smart brengen beide de ziel in vervoering. En menigeen zal wel eens verbaasd geweest zijn te voelen hoe die gemoedstoestand zijne visie op de wereld en de menschen totaal wijzigt, welke een diepen indruk bijvoorbeeld de meest gewone dingen, die hij dagelijksch onverschillig voorbijging, maken kunnen op het door vreugde en pijn verfijnde gemoed.
Betrekkelijk klein is het aantal menschen die zoo voelen, en nog kleiner is het getal dergenen, die in dien opgewonden toestand hunne sensaties kunnen belichamen in beelden, en die hunne zwakke oogen niet moeten toeknijpen voor het licht van het mysterie en de eeuwigheid. Deze zijn de kunstenaars...
Maar ook zij zijn niet altijd bij machte hun gevoel te bemeesteren en hen faalt dikwijls de moed met wreede handen die vrucht te plukken der ziel die de innigste kern bevat van 't menschelijk voelen. Maar andere kunstenaars zijn er die, zonder uiterlijke prikkeling komend van buiten, hun hart brandend voelen van die stille vlam der begeestering en der liefde, en
| |
| |
die hun leven lang in het eeuwige licht gaan als in hunne natuurlijke atmosfeer. Zulk een kunstenaar was Baudelaire.
En indien wij het reeds als een wonder aanzien hoe vele dichters, bij uitzondering, in hun werk een dieper inzicht legden van het leven en een schijn van het mysterie, hoe moeten wij dan niet een dichter liefhebben die, zooals Baudelaire, in al zijn verzen dit wonderbaar gevoel van oneindigheid heeft uitgesproken, alsof hij, zijn gansche leven door, elk uur, elk woord en elke daad gewogen heeft in de schaal der eeuwigheid!...
* * *
Men kent Baudelaire's leven, men kent het al te goed, veel beter zelf dan zijne werken. Vele curiositeit-liefhebbers hebben dit droevig leven onderzocht en al te dikwijls hebben zij 's dichters werken uitgepluisd met het enkel doel zekere geheimen van dat bestaan te ontcijferen. Zóó is wellicht de legende geboren die, op alle mogelijke pikante wijzen vertelt hoe Baudelaire's gedichten de zorgvuldig bestudeerde uiting zijn van een sataniek en zenuwziek mensch die met zijne bijzonder schoone maar decadente poezie de wereld wou overbluffen.
| |
| |
Daarmee bedoelde men eerst en vooral Les fleurs du mal die men voor des dichters autobiographie wou doen doorgaan. Dit was eene grove dwaling nochtans, want Baudelaire's zoogenaamde perversiteit en zijn ietwat oppervlakkig satanisme waren, zoowel in zijn leven als in zijne werken, niets anders dan het literaire masker waarachter hij de diepte en de zuiverheid van zijn gevoel voor nieuwsgierige oogen verborgen hield. Maar de meesten bewonderden bij voorkeur het masker en vermoedden niet eens de pijnlijke stuiptrekkingen die het verborg; wat slechts eene uiterlijke en bijkomstige schoonheid was hielden zij voor de essentie dezer ongewone poezie. Men verdacht hem van cynisme, hij die zoo schuchter de naaktheid zijner smart verdook, en zeggen mocht: ‘Quand j'aurai inspiré le dégoût et l'horreur universels j'aurai conquis la solitude.’
Wanneer men zal geleerd hebben den dichter te beoordeelen als dichter, zonder acht te slaan op legenden of fantastische commentariën, zal men bemerken dat zijn werk, dat zoo raar, zoo gezocht lijkt en zoo ziekelijk, nochtans niets anders is dan de uiting van het eenvoudigste en zuiverste gevoel, maar een gevoel dat zijn oorsprong vindt in het allerdiepste der menschelijke ziel. Dan zal men inzien hoe rechtzinnig de dichter was die vrijwillig een masker gekozen had
| |
| |
dat hem toeliet elke pijn der ziel te ontleden zonder hoeven te bekennen hoe hij die persoonlijk ondervond, en zal men begrijpen dat hij was in den meest absoluten zin van dit veel misbruikte woord: de realist der ziel.
* * *
Hoe vergiste men zich wanneer men Baudelaire's zieletoestand meende te hebben uitgedrukt met dit eene woord: pessimisme!
Pessimisme, meen ik, is eene overtuiging gebouwd op ervaring en gesteund door eene dikwijls zeer wankelbare, aprioristische levensbeschouwing. Zoo zijn pessimisten: een Huysmans die het leven ondraaglijk vindt met zijne duizenden teleurstellingen en onaangenaamheden, een Flaubert, een Maupassant die menschen en maatschappij verafschuwen.
Dieper in de ziel wortelt de oorzaak van Baudelaire's pijn. Deze is geene vage treurnis, zooiets als de weltschmerz der romantieken of de huilende en oratorische smart van Byron of de Musset; zijn lijden wordt niet veroorzaakt door het onherroepelijk vergaan van idealen of het verwoesten van een leven.
Evenmin betreurt hij den tijd waarin hij werd geboren en zooals de dichter van Les Nuits klaagt hij niet:
| |
| |
Je suis venu trop tard dans un monde trop vieux...
Wat geeft hem den tijd? Overal, in elk land, in 't is gelijk welke eeuw zou hij hetzelfde smartgevoel hebben ondervonden omdat het leven zelf hem pijn doet als een wond:
- Elle pleure insensé, parce qu'elle a vécu!
Et parce qu'elle vit! Mais ce qu'elle déplore
Surtout, ce qui la fait frémir jusqu'aux genoux,
C'est que demain, hélas! il faudra vivre encore!
Demain, après demain et toujours! - comme nous...
Maar die pijn was tweevoudig en zooals een fransch kritikus het zoo juist samenvatte: ‘il a souffert de l'amour et de la vie’.
Hij zocht de liefde en gelijk alle zoekenden heeft hij ze niet gevonden; want daarin slacht de liefde het geluk en de vrede dat hij ze nimmer ontmoet die er het sterkst naar hunkert. Wel kan hij voor zichzelf de hoop nog voeden eenmaal toch dit gevoel te bezitten waarvan hij alle zaligheid verwacht en meenen:
O toi que j'eusse aimée, ô toi qui le savais!
Maar zijn hart is al te zwaar van pijn en kennis om nog te kunnen gelooven aan de vereeniging van
| |
| |
twee zielen. Want, hoe onwaarschijnlijk dit ook schijne wanneer men ziet hoe in Les fleurs du mal de wulpschheid om zoo te zeggen den eenigen vorm blijkt der liefde, Baudelaire beschouwde de liefde als een mystisch gevoel. Hoe wonderbaar een licht werpen op deze weinig gekende zijde van Baudelaire's wezen zijne brieven aan Mme Sabatier, die zooveel dieper van echte menschelijkheid zijn dan de huilerige en beruchte tragedie van Elle et Lui. De dichter die eens verklaarde achter het masker van den zinnelijken mensch:
Que m'inporte que tu sois sage?
Sois belle et sois triste!
Que tu viennes du ciel ou de l'enfer qu'importe,
Si ton oeil, ton souris, ton pied m'ouvrent la porte,
D'un Infini que j'aime et n'ai jamais connu...
is dezelfde die schreef wanneer de dageraad der liefde wellicht voor hem zich openbaart: ‘Bref, je n'ai pas la foi; vous avez l'âme belle, mais en somme, c'est une âme féminine... Enfin, il y a quelques jours tu étais une divinité, ce qui est si commode, ce qui est si beau, ce qui est si inviolable. Te voila femme maintenant...’
Wie zou er nog durven spreken van cynisme als
| |
| |
de dichter zielegrootheid genoeg bezit om een geluk dat hij zoo hartstochtelijk heeft betracht te weigeren, omdat hij overtuigd is dat het broos is en vergankelijk?
Wanneer 's werelds allerbeste heil zijne verbeelding begeestert doolt zijn geest ver weg en vindt als eenig antwoord dit vreeselijk-wanhopige: ‘je n'ai pas la foi.’
Wat hem belette te gelooven in de liefde was zijn gemis aan geloof in het leven. Hij droeg toen reeds in zich de bewustheid van 't geen Huysmans later noemde ‘l'horreur initiale, l'horreur imposée à chacun de nous tous de vivre.’
Ik geloof niet dat, zooals algemeen beweerd wordt, Baudelaire in 't diepste zijner ziel de vrouw verachtte. Wat hem pijn doet is haar gebrek aan ziel, haar zinnelijkheid. En indien juist die zinnelijkheid en de perverse wulpschheid in velen zijner verzen bezongen worden, dan is dit niet zoozeer eene verheerlijking, maar de droevige bestatiging veeleer hoe de mensch in zijn eeuwig hunkeren naar oneindigheid, die wulpschheid gebruikt als een opium dat geest en zinnen omnevelt met kleurrijke droomen, al verscherpt het dan ook na het ontwaken het gevoel van bitterheid en wanhoop voor de nooit te vullen leegte der ziel.
Voor Baudelaire is de wulpschheid de zuster der
| |
| |
dood, en in menig vers heeft hij aangetoond hoe zucht naar zingenot en zucht naar dood kunstmatige middeltjes zijn om dit aardsche leven enkele stonden te ontvlieden. Gansch zijn werk trouwens is gegrondvest op dit gedacht: aantoonen hoe de verveling van het leven in de diep-voelende zielen perverse bloemen doet ontluiken die den geest bedwelmen: les fleurs du mal.
O! die verveling, dit spleen, dit gevoel van-niet-thuis-zijn in het leven hoe bitter, hoe diep heeft hij dat geuit!
Dans la ménagerie infâme de nos vices,
Il en est un plus laid, plus méchant, plus immonde!
Quoiqu'il ne pousse ni grands gestes ni grands cris,
Il ferait volontiers de la terre un débris
Et dans un baillement avalerait le monde;
Daar komt hij telkens op terug, dat detailleert en ontleed hij met grinnikenden lach en 't is gelijk welk bestaan verafgunstigt hij dat aan dit noodlot zou ontsnappen:
Je jalouse le sort de plus vils animaux
Qui peuvent se plonger dans un sommeil stupide,
Tant l'écheveau du temps lentement se dévide!
* * *
| |
| |
Dit eigenaardig gevoel dat geen pessimisme is, en daarom wellicht treuriger dan deze gemakzuchtige philosophie, heeft zijnen oorsprong in Baudelaire's overtuigd spiritualisme. Hij meent dat de ziel een eigen leven heeft dat niet in noodzakelijk en onmiddellijk verband staat met het stoffelijk leven, en het is dan ook niet zoozeer het leven in zijne essentie dat de dichter haat, maar het leven in de bestaande omstandigheden: ‘Ah! vivre n'importe où! pourvu que ce soit loin du monde!’ Mensch en natuur heeft hij dan ook beschouwd onder een uitsluitend spiritualistisch oogpunt. De natuur veracht hij en alles wat natuurlijk is, bovenal de ondeugd die van alle menschelijke gebreken het meest natuurlijke is. De deugd en de edele gevoelens zijn volgens hem produkten der kultuur, vruchten der beschaving en der verfijning.
Maar in beide, in goed en kwaad, schuilt de ziel die in deugd of ondeugd eene illusie gevonden heeft die toelaat dit aardsche leven te ontvluchten. Die illusie heeft Baudelaire ontleed; en om dit min of meer bewuste spiritualisme van den mensch na te gaan, in welke richting en onder welken vorm het zich ook mocht uiten, was Baudelaire modern, wellicht de allereerste. Wat er aan schoonheid kon gevonden worden in het moderne leven heeft hij onmiddellijk ontdekt en hij meende dat in de verdorvenheid der
| |
| |
hedendaagsche maatschappij de ziel even luid sprak als in de meer naïeve en minder beschaafde tijden. Zijn modernisme is dus niet een gevoel van eens-zijn in voelen en denken met tijdgenoten, maar eene vooringenomenheid om in hen alleen dàt te zien en te ontleden wat met zijn apriori aangenomen stelling overeenkwam.
Ik geloof dat dit de reden is van Baudelaire's zoogenaamde perversiteit. En die ééne perverse kant van het schijnheilige moderne leven heeft hij in zijn werk met enkele zware, scherp-geburineerde trekken prachtig gesynthetiseerd! Daarvan is de ziel zijn werk overgegaan.
Baudelaire is toch eerst en vooral de droomende wandelaar die den doolhof der moderne maatschappij doorzoekt met vorschenden blik en overal tegenwoordig is waar de menschelijke ziel schreit van wanhoop achter het stoffelijk masker van pijn en wellust. En wat hij te zien kreeg van het menschelijk leven in de stad was vreeselijk.
Het leven der vrouw vooreerst, die het toen nog alles overheerschende Romantisme als een godheid vereerde, naar wie nog steeds alle betrachting ging; in haar vond Baudelaire niets dan een wulpsch en geesteloos wezen: ‘un être terrible et incommunicable comme Dieu - avec cette différence que l'Infini
| |
| |
ne se communique pas parce qu'il aveuglerait et écraserait le fini, tandis que la femme n'est peut-être incompréhensible parce qu'elle n'a rien à communiquer’.
En de dichter heeft ze bekeken en ontleed in al de phasissen van haar sexueel spiritualisme. Hij heeft ze nagegaan in hare jeugd, wanneer zij, rijk aan leven en schoonheid, zich prijs geeft aan den lust en de bewondering die zij verwekt: hetzij zij de trotsche vrouw is die schittert in mondaine middens, gedecolleteerd van geest en lichaam; hetzij zij het maagdelijk meisje is dat, trotsch hare schoonheid, bedelend langs de straten loopt die kleine ‘mendiante rousse’ voor wie de dichter zingt:
Blanche fille aux cheveux roux,
Dont la robe par ses trous
hetzij zij de ongelukkige is, wier jeugd verwelkt in de broei-heete atmosfeer der verdachte huizen en wier diepe oogen de wereld aankijken stralend van vreugde en lust in het leven - ach! wisten zij toch waarom! - Welke zij ook weze, altijd en overal is zij den dichter verschenen als de lokkende sirene die den levenswijn biedt van het geluk; en zóó mooi is het
| |
| |
gebaar, zoó hel fonkelt het vocht in kristallen beker dat men den droesem niet bemerkt die op den bodem rust, bitter smaakt en alle geluk vergalt.
Maar de dichter heeft haar op den levensweg verder gevolgd totdat hare schoonheid begint te verwelken. En wie heeft ooit zoo intens als Baudelaire dien wreeden tijd ontleed, wanneer de vrouw, voelend hoe snel de ouderdom nadert, zich achter een masker verbergt van kunstmatige jeugd, wanneer alle passies ineens ontgloeien met den lust om toch van de jeugd die voorbij is iets meer te bewaren dan eene romantieke herinnering? Dan is de tijd daar dat het lichaam in verval met heviger gloed de ziel doet laaien, en de dichter zeggen mag:
Il te faut chaque jour un coeur au râtelier.
En dat is het juist wat den moeden dichter aantrok, die decadentie van het leven onder alle vormen: het verwelken der schoonheid, de perversiteit des geestes, de knagende ziekte der ziel, de herfst van 't gevoel.
Elk gedacht en elk gevoel wordt door het rag-fijn net zijner zenuwen van alle oppervlakkigheid en banaliteit gezuiverd zoodat alleen het allerdiepste en allerinnigste van dat gevoel of gedacht bewaard blijft als de meest kostbare essentie van de menschelijke
| |
| |
ziel en haar leven. Hij bezingt dan ook met bijzondere liefde de ephemeere stonden gedurende dewelke men werelden en afgronden in het hart ontdekt, die stonden die als bliksemflitsen zijn van den zwaar terneergedrukten en van zichzelf wanhopenden geest. En in de eeuwige wisseling der tijden verlangt hij naar die seizoenen, die dagen en die uren die eene atmosfeer van zachte harmonie zijn voor zijn uitzonderlijk gevoel.
De verzen waarin hij deze geliefkoosde gevoelens tracht te belichamen door de groote macht van het muzikale woord heeft Baudelaire doorvoeld en uitgewerkt met dezelfde overtuiging van liefde waarmêe eens een Rafaël zijne Fornarina of een Rembrandt zijne Saskia herschapen hebben tot eene eeuwigheid. Is niet in de enkele verzen die Baudelaire gewijd heeft aan den herfst de gansche droeve pracht uitgesproken dier stervensmoede dagen? Spreekt niet die Chant d'Automne tot ons innigste wezen met den zwaren klank zijner onovertrefbare volmaaktheid zóó dat wij ineens de nare drukking voelen en de koude, mistige atmosfeer der laatste herfstdagen?
Maar vooral schreit de ziel van den dichter in hare meest smartelijke oprechtheid in die sombere schetsen eener groote stad bij avondval. Ik ken in de moderne letterkunde geen enkel gedicht dat in zijn
| |
| |
soberen eenvoud zoo siddert van ingehouden snikken, zoo aangrijpend is van starre wanhoop als Le crépuscule du soir:
Voici le soir charmant ami du criminel...
O soir, aimable soir, désiré par celui
Dont les bras, sans mentir, peuvent dire: aujourd'hui
Bemerk hoe dit gedicht synthetisch volmaakt is, hoe de dichter met enkele, raak-gekozen en sterke lijnen gansch dit schouwspel weergeeft, hoe zijn eenvoudig en diep-gemoedig woord zwanger is van de atmosfeer eener avonddonkere wereldstad: de geleerde en de werkman begeven zich moe ter ruste, maar in de helverlichte straten sluipt de prostitutie rond met phosphoorglanzige oogen; de schouwburgen stroomen vol en de schitterende cafés, en hoor! langs de straten weerklinkt het huilend lachen van erotieke muziek. Maar de dichter treedt verachtend door dit woelig leven; zijne ziel is elders:
Recueille-toi, mon âme, en ce grave moment,
Et ferme ton oreille à ce rugissement,
C'est l'heure où les douleurs des malades s'aigrissent!
La sombre nuit les prend à la gorge; ils finissent
| |
| |
Leur destinée et vont vers le gouffre commun;
L'hôpital se remplit de leurs soupirs. - Plus d'un
Ne viendra plus chercher la soupe parfumée
Au coin du feu, le soir, auprès d'une âme aimée.
Al wat de ziel voelen kan aan pijn en wroeging in de koude herfstavonden is uitgesproken in deze waarlijk sublieme verzen die de dichter besluit met de twee weemoedzware regels:
Encore la plupart n'ont-ils jamais connu
La douceur du foyer et n'ont jamais vécu.
En als men daarbij de tegenstelling voegt van bovenstaande gedicht, dit prachtige Crépuscule du matin, dan heeft men in deze twee gedichten gansch de synthesis van Baudelaire's gevoel: wanhoop van het leven en bewustheid van het hoogere leven der ziel eenerzijds, en diep medelijden anderzijds met de ongelukkigen die op deze aarde ronddolen als bannelingen wien alle troost is ontzegd.
* * *
Hoe het Romantisme ook soms vermocht met zijne zware en klatergouden kunst ons hart te ontroe- | |
| |
ren, men zal moeten erkennen dat deze verdienstelijke kunstrichting, die literair gesproken noodzakelijk was, veel van het menschelijk gevoel onvermoed liet en onvermeld. Meenden zij niet, die door hun eigen woordpraal begeesterden, dat elke gevoel en gedacht om het gemoed te treffen hyperbolisch hoefde te worden uitgebeeld? Al kan men nu ook Baudelaire's verwantschap met het Romantisme op sommige punten vaststellen, toch ligt er een afgrond tusschen den schrijver van Les fleurs du mal en de ten zijnen tijde nog bloeiende kunstschool in wat betreft de essentie van een literair gewrocht: gevoel en uitbeelding.
Men zou kunnen zeggen dat Baudelaire, evenals Heine in Duitschland, voorgoed het tijperk sloot der fransche Romantiek, hoe groot het verschil tusschen den weemoedigen duitscher en den dieper-doortastenden franschman dan ook weze.
Want - en daarin juist ligt de afstand tusschen Baudelaire en zijne voorgangers - wanneer de romantieken zuilengangen groeven in het graniet der taal, zoodat hunne stemmen er echoënd uit opdreunden, wist de dichter van Les fleurs du mal dieper door te dringen in taal en vorm en gevoel, zoodat zijne zachtsprekende maar meer intieme en innige stem heviger snaren trillen deed van hartstocht en blijvender klanken verwekte in het menschelijk hart. Zijne stem
| |
| |
sprak van doodgewone dingen, maar de ziel van een nieuwen tijd was er in overgegaan.
Zijne poezie leek een profetie - en werkelijk vele jaren nadien eerst zou zij haar vollen weerklank vinden in het hart der tijdgenoten - die, evenals de lamentatieën des ouden Bijbels, vol gruwel is van gansch een tijd. Zij was:
...cette confidence horrible chuchotée
Au confessionnal du coeur.
Met andere woorden, Baudelaire heeft, zooals tot heden nog geen andere dichter, uitgesproken voor den modernen mensch, zooals anderen het deden voor vroegere geslachten, dat subtiel gevoel, die sehnsucht, dat hunkeren naar oneindigheid en eeuwigheid dat - het moge zich dan uiten in liefde-betrachting en mysticisme voor den eenen, in zucht naar rust en vrede voor den andere, of onder welk anderen vorm ook - zoo diep menschelijk is, dat het sinds de oudste tijden alle eeuwen heeft doen schreien van andoening.
Jan van Nijlen.
|
|