| |
| |
| |
| |
Johan Meylander
Voorwoord
Tusschen het tijdperk van zijn hoogdravende mannenjeugd, zijn zoeken naar de liefde, en het tijdstip waarop hij, zich-maatschappelijk rangeerend, hoedenhandelaar werd, lag een tijd waarin Johan Meylander zeer moe was en leed een leven van louter moeheid.
In late nachturen, onder de absinthe, broksgewijze kwam hij soms los en heeft hij verteld me met luttele, moee woorden van zijn lijden, dat was in de lange, monotone dagenreeks die dat leven van moeheid uitmaakte.
Hij sprak me van oneindig geploeter en gezoek om weg te geraken uit het neerdrukkende waaronder hij lag, hij sprak van wanhopige overspanning, van geprikkelde driestheid, zenuwopjagende lusteloosheid, waaronder hij ziek werd. Hij sprak van veel getob, van veel droeve gevechten tegen rondomme menschen, van veel vernield geluk.
| |
| |
Maar ook sprak hij van drie vreugden, drie simpele vreugden, die even als lichtende klaarten doorheen al de somberheid van toen hebben doorgeschenen. Hij sprak me van zijn wandeling met het kindeke, zijn liefde-schrijven aan het meisje en van zijn hooge zaligheid bij de dood van zijn moeder.
En zoo schoon-van-eerlijkheid, zoo rein en hoog zag ik onder zijn langzaam-droog verhalen het gebeuren van de drie simpel-grootsche vreugden, zoo vergrootte en verheerlijkte mijn meegaande verbeelding zijn moe-droeve woorden, waarop de herinnering woog, dat ik wou schrijven deze drie simpele dingetjes uit het leven zijner moeheid.
Ik draag ze op aan al de vrienden die zijn leven van toen niet begrepen hebben of laakten soms. Mocht het hen aansporen hem gunstig weer aan te zien, zoodat ze zich gaarne willen gerieven gaan in zijn blinkend-moderne hoedenhandel! Hun menschelijke waardigheid en hun geldelijk voordeel hebben daar in geen geval iets bij te verliezen: hij verkoopt tegen matige prijzen de beroemde marquen Scott en Cooperativa. Respectieflijk 'n prachtig-fijne engelsche dandy-hoed en 'n heerlijk italiaansch artisten-tooisel. Warm aanbevolen.
* * *
| |
| |
| |
Het kindeke.
Johan wandelde met het kindeke, dat de wondere naam van Yolandeke met schoonheid droeg, stil en zacht voorwaarts, zijn hoofd hoog in de zomerlucht, als een blonde bloem in de zon.
In hem was nooit-gekende, zoet-warme weelde, jubel die hij dwingen moest tot stiller genot, want in zijn hand hield hij het handje van het kindeke. Het kleine, bijna ongelooflijk-kleine, het lichte, warmedonshandje van het kindeke dat leefde in de zwarte holte van zijn toee hand, als een klein klein vogeltje. Tegen de zwaarte van zijn handpalm voelde hij het tikken en wriemelen van de zoet-kleine, levende vingertjes.
En hoog was zijn hoofd in de zon, hoog in het licht, met oogen over de zeedeining van het gloeiende korenland, met oogen die zagen het licht. Soms keek hij naar beneden en dan zag hij purper, en in het purper: het heel-witte kindeke met het geluw-roze gelaatje en de gouden haarlokjes als een kroontje er omheen.
En als hij keek: hij zag de oogen van het kindeke, groot-blauw, groot en ernstig, als mannenoogen vol diepte, te groot in de teere kleinheid van het gelaatje. Alles loste zich op dan in het kijken van blauwe oogen in blauwe oogen, en als hij weder voor- | |
| |
waarts ging, het kindeke zacht met hem mee, dan voelde hij alsof het was met een ander, tweede zichzelve dat hij wandelend liep, dan was het kindeke er niet meer.
In hem waren alleen het zieltje en de oogen van het kindeke, heerschend over al zijn gevoel; en het leek alsof het zieltje en de oogen van hem waren, kostbaarheden uit een verre tijd, die niet meer was. En zaligheid door het goede-verwarmende binnen-inzich, door het heerlijk harmonieuse, het fijne ééne dat hem vreugde van reinheid en onbevlektheid gaf, was lang in hem, toen hij verder steeds schreed door het zomerland.
Als een fonteintje straalde op, ineens, het fijne klaterstemmetje van het kindeke en toen hij van omhoog naar het toekeek, zag hij het lachen naar hem op, met het mondje als een opene vrucht en met de oogen waarin de lach blonk. Woordjes hoorde hij als klingelen van kristallen-belletjes, klankjes in en dóór en ná mekaar, klingelend-zingend. Lachjes zag hij als fonkelen van kristallen glaasjes, straaltjes in en dóór en ná mekaar, fonkelend-schitterend. En het kindeke haalde het handje los uit zijn groote hand, en hij hoorde het zacht wegwieken naar omhooge van het vogeltje. Toen liep de witheid van het heele kindeke een eindje weg, en hij zag het bloempjes plukken, en hij
| |
| |
hoorde hoe het mondje-als-een-opene-vrucht, vol was van dat eene woordje: schoon. Alles was het kindeke schoon, en het zei dat woordje steeds, dat ééne woordje, tot het hing als een welluidend klokje in de lucht, waar de langzaam drijvende wind het klinken deed.
Johan keek naar het witte zichzelf, hoorde naar het witte zichzelf, zat wel een half uur terneer in het gras, starend-luisterend naar het kindeke, dat in langzame kringen rond hem ging door het zwaar-groene gras, bloempjes plukkend, schoone bloempjes.
Rond hem, in kringen, ging het kindeke; en nauwer werden de kringen, als een weefsel van gebloemte om hem heen, al licht en geurigheid, kleur en klaarte. Tot het kindeke met zijn gouden stemmetje heel dicht kwam, en staan bleef vlak tegen hem aan, zingend aldoor. Als een goudbundeltje was het tuiltje bloemen dat het hield in de beide handjes en plots, heel leutig en lachend, wreef het de bloempjes tegen zijn gelaat aan, zachtjes en frisch.
Weer schaterde het lachje op als een fonteintje van kristaal en wit werd hem alles voor de oogen en binnen het hoofd, wit, heel wit, tot er langzaam in opkwam het zien weer van de groote blauwe kinderoogen, waarin hij stil verging.
En ernst kwam dan in hem, zwaarmoedigheid, zoete en weldadige, zoo hoog en puur, dat ze niet
| |
| |
worden kon smart of treurnis. Toen, langzaam en heel voorzichtig, zacht omvattend het teer-fijnvleezige van de armpjes, deed hij het kindeke voor hem neerzitten. Hij zag alleen de groote, wijdsche blauwheid van de oogen, één oneindigheid van schoon, waarin zijn ziel zich spiegelen zag; en tot de oogen sprak hij ineens, rustig en eenvoudig:
- Mijn zoet, klein wijveke, Yolandeke-lief, zul je mijn leven begrijpen, zul je mijn leed verstaan, jij kleine groot-oogige, nu ik zoo zalig kijken kan in de reine blauwheid van je zieleoogjes? Weet je mijn kindeke, hoe ik leef, ik die zoo altijd stoeiend ben en leutig met je? Luister: als ik 's morgens uit mijn slaap kom en gewaar word het roerloos-kille en leege van mijn huis, niet hoor meer, beneden, het stille doen van haar-die-henen-is, dat ik voorheen wel hoorde met warme vreugde en dat me moed gaf de dag aan te kijken, dan, mijn kindeke, als ik 's morgens uit mijn slaap kom, begint mijn moeê leven reeds. Jij lacht wel als je 's morgens uit bed komt, jij lacht omdat je hoort je moedertje in 't stil bedrijf van haar keuken, en 't zingen van vadertje in z'n werkhuis. Jij lacht... Ik blijf liggen, roerloos, in de dekens die ruig me schijnen te spannen op het lijf; groot-open zijn mijn oogen, die niet zien, en in mijn ooren warrelen de geluiden van buiten, vaag en vormloos. Ik
| |
| |
voel dan komen in me de lange-eentonige droefheid van de dag, waarin ik niets te doen heb, dan te denken aan mijn geluk dat voor altijd voorbij is. Ik zal niet beminnen want ik heb niemand meer die mijn liefde ontvangen wil; ik zal niet werken, want ik acht werken nutteloos - wat zal het mij brengen: toch nooit weer dat geluk dat ik kende; - ik zal niet denken, want denken doet me pijn; ik zal niet wandelen, want ik ben te moe. Dan heel traag, mijn liefje, heel traag, werktuigelijk kleed ik me aan en dan ga ik naar je vaders boomgaard toe. Langs de rustige dorpstraat, waar de zon zoo schoon aan 't schijnen is, gaat mijn gebogen gestalte. Van over de hagen beantwoorden de boeren weerspannig mijn groet, omdat ze wel weten hoe ellendig het is dat zij een halve dag reeds werken en ik pas uit mijn bed kom. Ja, liefje, dat denken ze, en ik ook denk daaraan als ik hen zie, maar ik voel het niet, het geeft me geen schaamte meer.
En als ik dan kom in je vaders boomgaard, waar goud gloeit op het gras, op de stammen, in de bladeren, waar groen zoo feestelijk leeft en kleurt; als ik dan spreken kan tot jou, mijn kleine, of tot je moedertje, of je vadertje, of je nonkel, praten over alles en nog wat, om we; te drijven mijn lamme neerslachtigheid, dan ben ik eventjes rustig en goed. Zoo klamp ik de menschen aan, dat ze me dienen zouden
| |
| |
tot verdrijf van al mijn donkere moeheid.
De dag sleurt, maar sleurt zich weg en dan komt de avond, en in de avond is voor mij de wanhoop, de diepe, mij innerlijk-verteerende wanhoop. Geen luidruchtigheid of praten helpt me daaraan ontkomen. Ze is er altijd, wreed en hard in de gedaante van het verlangen, het moe verlangen naar alles wat voorbij is en naar iets dat nog komen moet, iets, dat ikzelf niet ken. Ik zie mijn leven van liefde, toen geluk was en ik het niet wist, en doorjoeg in waan van overmoed en blind geloof in mijn eeuwige jeugd-kracht. Ik zie mijn leven van sereene kalmte, waarin heel een wereld van schoonheid lag en dat ik heb vernietigd, omdat ik niet wist, niet wist, mijn kindeke. Ik joeg het dóór, mijn jeugdleven en vrat geluk, zwolg geluk, tot ik niet meer kon en er dan plezier bij had het alles te vernietigen.
En nu ik weet, nu ik weet, en blik heb over alles, en begrip van alles - wat staren je blauwe oogen goddelijk en hoe begrijp je mij, Yolande - nu blijft me niets meer over dan moeheid, moeheid en dat verlangen naar iets. Zie, als je vader, des avonds, waar we daar allen zoo gezellig saamzijn, je vadertje met je moedertje, je nonkel met je tante, jij met Hyacinthe, je kozijntje, en ik - als je vader op mijn verzoek, zoo altijd en altijd speelt die slepende tziganer-walzen, dán krijgt mijn verlangen vorm. Dan
| |
| |
voel ik me zitten onder het helle licht van tallooze gloeilampen, in een schitterend café van een massale wereldstad. Ik zie het druk beweeg daarbuiten in de straten waar electrische zonnen de duisternis eeuwig buitenhouden; in mijn groote stad is nooit de nacht; ik zie de vrouwen dan, de heel-zwierige, bijna luchtige vrouwen die rond mij zijn; alles aan hen is mooi, in de pracht van hun costumes leeft hun witte, zoete vleesch, onder hun groote bepluimde hoofdtooisels leeft hun blank-matte, heerlijke gelaat met de diepe, smachtende oogen. Ik zie me aanzitten bij hen, aan wijntafels, en ik glimlach, zacht, hoog en fijn. Ik voel me half moe en toch zeer levendig, en bemin de blanke handen die mijn wangen streelen. Ik zie me zelf in de lenige bewegingen van de flirt, fijn doend en poseerend. De zoete stemmen van de vrouwen bedwelmen, hun diepe oogen bedwelmen, parfum bedwelmt en de slepende tziganen-muziek droeft, droeft en bedwelmt. Ik verlang, ik leef, ik geniet; hooger en verder, smachtender en zoeter weenen de viooltonen; ik smaak het ziekelijke; ik geniet bij het over-gevoelerige, het fletse, het verwijfde, het moeë; mijn hoofd drijft zachtjes, zachtjes mee op de al weeker smeltende toonen van de muziek en mijn oogen zien dan, zien al de moeë, half vergane, bleeke gelaten, de holle, languiseerende blikken van de dof-pratende en
| |
| |
mat-neerzittende mannen en vrouwen. En in mijn hart is dan de nachtelijke grootestads-melankolie; ik droom purper....
En, mijn zoo heerlijk toeluisterend kindeke, dan ga ik van je allen weg en met die heerlijke, bedwelmende melankolie in me, loop ik naar huis toe, door de blauwe nacht.
Hoog boven me ruischen de bladeren der boomen, hoog en zacht klagend; naast me, onbewogen, als een baan van zilver, maanbeschenen ligt de Leie. De stilte is zoo oneindig dat mijn verbeelding veel geluiden hoort, slepende geluiden nog van daarginder; en hoe opener toeluistert mijn hoofd, hoe luider het stijgt en stijgt.
En dan, mijn kindeke, is er telkens in me iets, iets ontzettend nuchters, dat willend en met heftigspottende macht over al mijn verbeelden heendreigt en ineens me voelen doet, klaar en duidelijk, mijn werkelijkheid. In het koude nachtbed waarin ik huivrend kruip, beheersch ik mezelve, niet willend te lijden de stomme pijn van de smart.
Denken komt dan en wéten daarna. Ik weet dan, ik wéét weer dat ook dat gindsche leven mij tevergeefs zijn zou; dat ginder onder het tooverlicht weer moeheid knagen zou aan mijn borst, als ik daar eens zou uitgeleefd hebben het leven en dat dan zijn zou in me,
| |
| |
het weee verlangen naar hier het dorp, naar hier de rust. En vóór de slaap komt schiet nog eens door me, als een vliemende pijn, het weenend verlangen om alles wat heen is. In de zwarte, toeë nacht voel ik me zoo troosteloos eenzaam, ik die geen eenzaamheid dragen kan, en ik beween het geluk dat ik niet houden kon. Moeheid zinkt over alles en in de wereld die om me staat, voel ik dan de groote ijdelheid van heel mijn jeugd-bestaan.
Je luistert nog, o mijn klein kindeke, en je begrijpt me: Zie je met je ernstige, zwaarwichtige blauwoogen het leven, zie je het leven daar?.. Hoe de jeugd waarin je voor 't eerst het voelen leert en 't voelen 't mooist en 't zuiverst is, doorscheurd wordt van pijnen door 't getob en 't gezoek naar 't grillig-verre en 't onzékere. Zie je, hoe de rare stonden van geluk worden doorgemaakt zonder besef of begrip, zonder waardeering of schoon-bewust genot, tot vroege ouderdom, tot het te-gauw-genieten, tot het blind doorjagen het leven moe maken.
O kindeke, Yolandeke, laat me de domme wensch uitzeggen, de domme wensch door velen gezeid maar door weinigen gemeend: Mocht je kunnen vasthouden in je roze handjes, deze jaren waarin je leventje vol schoonheid is, waarin je oogjes vol blauwheid zijn,
| |
| |
waarin je mondje vol goud is en je traantjes van zilver zijn. ‘O, mocht je kunnen, zoete lieve kindeke.’
Johan zweeg: de eentonigheid van zijn lang verhalen viel neer in de groote stilte van het zomerland en zijn oogen zagen de toeë oogen van het kindeke, dat rustigjes te slapen lag in het gras, als een groote, zuivere bloem.
Groot en heilig was de stilte nu; het kloppen van zijn hart hoorde hij en innig in hem was stil geluk, wijl het hem was, alsof zijn uitvertelde ziel zich vroom gereinigd had aan het kindeke, waarvan de oogen en het zieltje zoolang in hem waren geweest.
Hij zag aan de kant van het bosch drie groote boomen te gloeien staan, goudgevlam was op de stammen en als bronsarmen reikten hun takken uit; hij zag dat het avond werd.
Toen boog hij zich over het kindeke en kuste het de gesloten oogjes open. Het roze gelaatje ontsloot zich ineen lach en het stemmetje fonteinde op, zoo teer en puur in de aanschemerende avond.
Ze wandelden terug, zooals ze gekomen waren, het handje van het kindeke weer als een zacht donsvogeltje geborgen in zijn hand.
Het kinder-stemmetje nu aldoor als een broos liedje geluidend over: schoone bloempjes voor vadertje, en voor moedertje, en voor nonkel Johan...
| |
| |
Bloempjes voor hem en voor deze avond vrede in zijn ziel...
* * *
| |
Het meisje.
Eens schreef Johan aan een meisje:
Mejuffer,
O, ik bedwing me, ik zal u niet met gloeiwoorden of zoete fluister toespreken, ik zal me bedwingen en pogen zelfs over het alleronzakelijkste zakelijk te praten; ik zal er naar trachten een duidelijke psychologische ontleding van mezelve te geven, en kalm blijven.
Ik blijf kalm, al wou ik wel anders, al wou ik gek doen en wild en luid en hevig zeggen en geestdriftig zijn. Dan tenminste zou ik eerlijk doen, zou ik doen zooals ik moet, kan en wil; maar zoovele conventioneele muurtjes hebben ze reeds rondom me opgetrokken, zoovele kleine wegversperrende dammetjes, dat ik er moe van ben, dat ik dan maar liever braaf blijf en de dingen zóó zeg dat ze u, noch de wereld choqueeren kunnen, al is het nu binnenin mij heel anders dan kalm.
Mijn juffrouw, als U leest wat hierboven staat
| |
| |
meen dan om godswille niet dat ik mezelve een onbegrepen slachtofferlijk mensch acht. Neen, ‘onbegrependoor-'t-leven-gaan’, dat doen alleen eenige sentimenteelen en ik vind dat die zeer nutteloos leven lijden. Wanneer ik rondom me heen muurtjes en dammetjes zag opbouwen, wanneer ik met mijn doorbonsde hoofd ergens tegenaan liep, wanneer ik me voor gek hoorde noemen, dan was dit hoogst waarschijnlijk voor 'n zeer groot deel mijn eigen schuld, want het verzet, de ruzie kwam meer van mijn kant dan van het brave publiek! Ik was onwillig steeds en norsch, tergend en soms wel brutaal; de menschen wouen wel begrijpen, maar ik wou niet, ik hield op afstand of vocht zonder reden; en toch was er iets in me dat zou graag de goedheid van genegenheid en vriendschap voelde.
Nu ben ik moe, zoo op en moe van het leven; ‘oud vóór zijnen tijd’ zei mijn moedertje, als ze me hoorde en zag toen ik nog bij haar was. Wellicht is dit wel zoo, want het steeds betraande oog van mijn moedertje kon tot mijn ziel doordringen.
Het leven heb ik te vroeg geleefd en te gauw, te vlug, te haastig en te koortsig. Het verlangen naar hebben was te onstuimig, te woest en toen ik hád, was 't ding te gauw genoten, uitgezogen, zonder stil of diep besef van wát ik had; alleen als ik het niet meer had, wist ik dat een mooi stuk geluk voorbij was,
| |
| |
waarvan ik niet het schoone zijn had gevoeld. En zoo ging het steeds en in jagende haast, als om te bereiken een einde waar vrede zou wezen; telkens een groot verlangen waarvan de bevrediging in koorts verslonden werd en waarvan ik eerst dán de schoonheid voelde, als het henen was, onherroepelijk.
Soms is het wel zoet de moeheid te voelen wegen, na drager te zijn geweest van zooveel blijdschap en luidruchtig genot. Het is wel stil deugdelijk soms te rusten onder de moeheid, geen geluk meer te voelen, maar ook geen smart meer te lijden, geen passie, maar ook geen kalm bewustzijn, niets te wezen dan een rustig ademend menschje dat geen verlangen en geen ontgoochelingen kent meer.
Maar als dan de dagen van wee en berouw komen, waarin het begeeren opschiet om nog ééns te kennen en te leven de wild-hunkerende verlangens, de zoete melankolie, de bijtende jaloerschheid, de schitterende vurigheid, de ideaal-omvattende verliefdheid, de snijdende haat van de eerste jeugd, dan, dan komt de lastige zwaarwichtige treurnis.
Dan zit je des avonds op je kamer, roereloos starend naar het roerelooze nachtelijke buiten; je ziet de zilverblauwige lantaarnlichten te wuiven staan in de wind die daar wezen moet; hier en daar staan ze verspreid, helle klaters in het donker, en ze wachten tot de
| |
| |
volledige duisternis heerschen zal; niets hoor je roeren dan je eigen leven, je eigen kloppend hart dat moe slaat en slaat door de tijd heen, verder en verder.
En in je de wanhoop om het verdere leven dat komt en komen zal, en waarin het lichtlooze leege gapend wacht op je; dan voel je de verbijstering, het wreede die zijn in het holle bestaan dat te vroeg zich weggaf, en nu niets meer schijnt te wezen; dan voel je het droef-schreiende verlangen naar reinheid die je reinigen zal, frischheid die je verfrisschen zal, mooiheid die je vermooien zal. Dan zie je beneden in de straatgleuf de vormen van twee jonge naiëve verliefden die zacht-omstrengeld opwandelen naar het nachtpark; en je wenscht: ééns nog zoo te mogen gaan met een teer, fijn meisje dat je liefheeft en dat je liefhebt in zuiverheid, wier zachte adem je zou voelen op je mat en moe gelaat, wier subtiele stem zingen zou door je heen, wier droomerige, mooie, allermooiste blauwe oogen je een wereld zouen openen van fijn en beurend geluk. Maar aan je verlangend droomstaren maakt de wezenlijkheid een bruusk einde, in de holle nacht vóór je is niets dan zwartheid, in de leege kamer achter je is niets dan eenzaam lampelicht, en moeër dan je al was ga je op het bed, waar je een lange, logge droomlooze nacht begint.
Zoo ben ik, zulk verlangen naar een stil, rein
| |
| |
meisje waarmee ik wandelen zou des avonds, heb ik, en de belichaming van dat meisjesbeeld zijt u.
Kan je iemand liefhebben die je onbekend is? van wie je het karakter ook al niet kent? van wie je niets afweet?. God ja! de minnaar der schoonheid kan een leelijke vrouw lief krijgen - omdat het liefde is wat hij voelt; de hater van een soort karakter kan een vrouw lief krijgen die juist zoo'n karakter bezit - omdat het liefde is wat hij voelt.
Liefde is gebouwen op alles en op niets. Het ‘waarom’ van de liefde bestaat niet, het ‘waarom’ is hier een wanklank. Waarom je juist die vrouw liefhebt onder duizenden, daar waar er nog zijn van waarde, met ook zulke mooie oogen, met ook zulke mooie haren, met ook zulke mooie vormen, waarom, dat weet je niet. Haar begrippen, haar wereldbeschouwing, haar leven zullen anders zijn dan jou begrippen, jou wereldbeschouwing, jou leven, wat maakt dat?
Je bemint! En wat is liefde gedragen in mijn borst zoolang die niet is gekomen in aanraking met wederliefde van haar? Het is geen liefde nog, het is een verlangen! Liefde groeit niet uit het verlangen van dat ééne hart, maar zal groeien slechts uit de vereeniging van twee harten. Je zal wel jaren lang een meisje verlangen zonder dat je gevoel liefde is, want
| |
| |
die kan alleen komen door een wederkeerig gevoel en de versmelting daarmee.
Zeker is je verlangen, naar wie je meent te beminnen, groot en sterk en hevig, maar als je komt in liefdeleven met je verlangde, dan eerst kan liefde worden, dan eerst kan het dat je in mekaar leert leven en opgaan. Juist door dat dit gevoel zoo algemeen is en door iedereen wordt gevoeld, zeggen de menschen van het volk, sprekende over jonggehuwden: ‘'t was wat anders toen hij achter haar aan liep’. Ze hebben opgemerkt hoe het verlangen van hem en het verlangen van haar, gekeerd is in bezitten, en dan in kalmte van schoone liefde. Laat mij hier echter even zeggen dat weinigen het houden zóó, en dadelijk op de sereniteit van het gelukkig liefdeleven volgt, voor wie zich niet krampachtig houden aan de hemelen vast, het doodende, vernielende gewoonteleven. O, hoe die langzaam aansluipende gewoonte-genegenheid zachtjes en onmerkbaar de plaats neemt van de liefde....
Zooals ik u nu verlang heftig en hunkerend, is dat toch maar verlangen; ik heb het hooger ‘liefde’ genoemd om het woord; het is het niet! Liefde kan geboren worden, dadelijk, als u gevoerd door een evenschoon verlangen, naar me toe komt. Als uw verlangen naar me evenwijdig is, als u tot me komt
| |
| |
dan kunnen onze twee zielsverlangens opgaan in liefde, dringen in mekaar, groeien tot liefde, ontluiken tot sublieme bloemen van geluk. Als uw verlangen u leidt naar me toe, als u bij me zijt en we leeren kennen de duizende kleine liefheden van ons wezen, als ik weet hoe u kijkt, hoe u lacht, hoe u spreekt, hoe u schreit en hoe u slaapt, als ik uw haren ken, en uw oogen en uw mond en uw neus en uw jonge borst, als u me hebt gefluisterd en hebt toegelachen, als ik alles, alles van u weet en ken, de duizende kleine wendingen van uw vreugde en uw smarte, als ik me dan ook zal gegeven en getoond hebben, dan zal het liefde zijn, het hoogste. Door het leven in en dóór mekaar wordt de liefde, door 't innig saamvoelen, door 't ineensmelten van beide verlangens; en alles dan lost zich op: fyzieke schoonheid en karakter en intellect gaat alles op in de harmonie, waar de ziel het hoogste zingt.
Kent u Peer Gynt?.. de held van Ibsen; ik wou dat ik u het heele boek voorlezen mocht; daarin ligt zooveel van mijn leven. Ook die gloeidrift naar vrouwen, die begeerte naar lijven heeft me bezeten; ook ik nam er vreugdeloos en vreugdevol; ook ik liep reinen en onreinen ná, fijne en grove, net als Gynt; ook ik speelde met geluk en was te driest en te overmoedig; ook ik stak mijn moeder boven op het
| |
| |
molendak; ook ik vocht en streed tegen menschen en tegen wind; ook ik loog en geloofde mijn grillige fantastische leugens zelf; en ook ik verlangde aldoor naar het schoone dat ik nergens vond, terwijl het beeld van de eenige vrouw die geluk brengen zou, een beeld blééf tot aan de dood.
Want de dood komt dan wanneer alle verlangen, alle illusie, alle kracht, alle hoop en alle smart in je gestorven is.
Toen zag ik u in de prachtige, diepe oogen, verschillende avonden na mekaar, onlangs, en ik ging weg een stonde in de weelde van uw blikken. Ik ben er vol van, vol van, ik was ontroerd, geschokt, er brak iets in me open, iets als schreien, ik weet niet?
Twee avonden na mekaar ben ik gaan mijmeren vóór uw portret, ginder in de Hofstraat; lang stond ik het aan te staren, vooral uw levende oogen, uw goddelijke oogen.
Uw oogen zie ik voortdurend, ik kan niet weg uit hun zachte betoovering.
Maar ik wou, en die wreedheid durf ik neerschrijven, omdat ik ze niet meer schrijnen voel, - maar op uw onschuld zal ze wel hard inslaan, - ik wou zoo gaarne dat u mijn redplank zoudt worden, de redplank waar de moegeworstelde zich aan vastklampen kan. De redding moet u zijn mij.
| |
| |
Ik heb u van mijn moeheid gesproken, en wellicht wilt u een moeë wel redden als 't kan; maar ik moet u alles zeggen nu ik u om redding bid, ik moet u zeggen dat ik bijna een drenkeling ben en u gewis alleen nog maar mijn lijk zult redden kunnen.
Want nu ik zoo neerschreef in drang en in simpelheid alles van mijn afgetobd gevoel, nu ik ben uitgezeid en me leeg voel, nu vraag ik me zelf of ik wel nog liefde voelen kan, of ik nog het vermogen heb te beminnen in u de reinheid en eerbied voelen kan voor uw maagdelijke onschuld, die toch immers het reddende element voor me zijn moet.
O, ik ben zoo uitgeliefd, zoo walgelijk uitgeliefd. Daar pas was ik verslingerd tot gek wordens toe op een schoone driftvrouw, en daar zooeven genoot ik de hooge liefde van een mooi meisje dat me heel haar leven heeft gegeven, en nu is 't alles uit. De driftvrouw heb ik met walg van me afgetrapt nadat ik haar driemaal nam, en het mooie meisje is van me weggevlucht, omdat ik haar ontgoocheld heb, natuurlijk, en nu is alles uit.
En wilt u weten hoe pervers-ontaard ik ben, zie: ik ben daar net met de driftvrouw een weddingschap aangegaan, dat ik me van alle geslachtsgemeenschap onthouden zou gedurende drie maanden lang. Ze zei dat ik het nooit kunnen zou en ik zei, en ik zie hoe ik
| |
| |
mijn hoofd langzaam ja deed neigen, dat ik het wel kunnen zou...
Ziet u nu de kans, dat als u redden wilt, u mogelijk een lijk zult halen?
Wees dan zoet, en begraaf me dan met uw reine handen, mijn goed willen was er en u zult u niet bezoedelen, of offer u op en speel voor liefdezuster. Wilt u...
Ik voel hoe zeer ik u verlang en ik weet hoe hecht mijn verlangen is, want wiens gevoelens zoo moe zijn en zoo schaarsch bedriegt zich nooit, het is dus waarheid.
En ik vraag u niets. Wat zou ik u wel kunnen vragen? Kennis maken? Onzinnig, wie haalt het uit om door kennis maken, door 'n onderhoud, door 'n ontmoeting, door ‘mekaar leeren kennen’ te willen geraken tot liefde! Men heeft lief, men verlangt, of men doet dat niet, en geen kennismaking, geen onderhoud, al duurde dat acht dagen, kan gevoelens van liefde maken; die bestaan door zichzelf.
Dat u nu naar me verlangen zoudt kan ik niet teweeg brengen. Als u naar me verlangde dan zou dat een toeval zijn, een toeval zooals er bestaan en zooals er komen bestierd door een Godes hand: een toeval!
Waarom ik u dan deze schrijf?
Ik en weet niet, misschien hopend dat u naar me
| |
| |
verlangt zooals ik naar u, misschien hopend dat uw blauwe, uw mooie oogen in de mijne, in de moeblauwe van mij, staren willen, en ook omdat ik wou dat u weet hoe ik u verlang.
Maar gek en dom zult u mijn brief wel vinden, niet? en vervelend en langdradig en brutaal.
Gek is de brief, gek ben ik en misschien wel onbeleefd erbij, want weet ik of u niet verloofd zijt; weet ik of u niet de jongen bemint met wie ik u praten zag en die me 'n paar dagen geleden over u sprak?
En wat raakt me dat alles! Ik voel en eerlijk voel ik hoezeer ik u verlang; en al nemen velen en velen me zooiets kwalijk: ik doe waartoe ik me in ernst en eerlijkheid gedrongen voel.
Zegt u nu ook al dat mijn brief en mijn doen gekkenwerk is, dan, ziet u, 't zou me niet in de kouwe kleeren gaan zitten, zooals 't zeggen van het graagtoeziend publiek, maar 't zou me leed doen. Wellicht zou ik u lang nog in me houden tot ik u eens vergeten zou, om dan later nog eens en voor 't laatst te verlangen, want alles gaat voorbij, ook het leed, al laat het zijn sporen ná.
Ik vraag u niets meer dan een antwoord op deze brief.
Uw, Johan Meylander.
En als eenig antwoord dat Johan ooit kreeg kwam
| |
| |
een schrijven van de vader van het meisje, waarin deze hem dreigde met rechterlijke vervolging zoo Johan het meisje niet met rust liet.
Toen had Johan veel vreugde en hij vergat het meisje gauw, want met de brief had hij alles gegeven van zijn gevoel.
* * *
| |
De moeder.
Toen Johan in de kamer trad viel een zachtkoperen glans, licht dat van de avond buiten door de toeê stores drong, op zijn hoog gelaat en zijn eerste blik ging naar het bed, waar klein in de groote witte kussens het schoone fijne hoofd van zijn moeder lag.
Hij voelde zich zeer moedig en goed en sterk, en nam de bleeke hand van haar arm die boven het dek stil-lag, zoodat zij door die kleine roering uit haar sluimer kwam en zag zijn groote gestalte bij haar.
Haar blik die opwaarts ging naar zijn gelaat, was grootsch van uiterste liefde.
En liefde was zoo het eenige in en buiten de kamer dat voor hen beiden leefde.
Ze voelden in hen weggaan alle leven en de daden en de gedachten en de woorden van hun leven, en alleen bleef over in hen, de liefde.
| |
| |
In de stilte was de liefde, de moeder en Johan werden de liefde, er was niets meer dan de liefde die zich uitstort waar de dood komt en die is het allereenigste dat tot de dood bijblijft.
En toen uit de mond van Johan woorden braken uit in de stilte, en de moeder met moeër en zachter stem ook sprak, over de lange, henen jaren waarin ze door eigen kleinheid waren gescheiden geweest en hadden geleefd in dagen, die hen nu vreeselijk hol schenen, toen was het alsof uit de onzichtbaarheid rond hen de welluidendheid zong van een zacht orgel.
Maar na het zoete geluk van de liefde die zich hervonden had, en de woorden die hadden gezongen, was dadelijk wreed de smart om haar ziekzijn waarin ze het komen voelde van de dood.
En ze weenden beiden, al was in de diepte van hun droefenis het geluk omdat ze zich weer hadden en hun liefde groot was, grooter dan de dood die komen zou.
Dan was de nacht er, waarin het rosse, pinkende voortbranden van de lamp. Johan sliep niet en zat in onbeweeglijkheid te bekijken het lijdende hoofd-in-slaap van zijn moeder.
In de nacht waren de geuren van carbol in de kamer scherper en langzaam won hem een bittere
| |
| |
wanhoop, om het weten dat zijn moeder sterven moest, in deze lange, pijnlijke dagen.
Hij kon niet zitten blijven en de wanhoop steeg tot grijnzende woede, om de onmacht dat hij haar niet behouden kon. Hij keek aan het venster naar buiten in de nacht, zag over de groote stad de zware, ongestoorde duisternis liggen. En hij had willen schreeuwen plots de heele stad, al het volk tot ontwaking, hij had willen zoeken, allen met hem meeslepend, in elke duistere hoek, als naar een vorm of gestalte die de redding van zijn moeder zijn zou.
O, zou in de dichte drom van de massa niets of niemand zijn, die sterkte had in zijn hoofd en kracht in zijn armen om het ongeluk af te houden en haar te behouden.
En opschokkend kwam een verre, vreemde pijn hem in de borst, waar hij dacht ineens, gekkelijk dacht, dat alles anders zou geweest zijn, had hij met zijn jeugd niet zoo moe terneer gelegen onder de dagen van het leven.
Maar de droefenis die hooger steeg en hem schreien deed, maakte hem onmachtig klein en bleef hem houden de lange, lange nacht...
En ook de volgende dag was er anders niets dan mat en slepend verdriet, en weenden ze beiden voortdurend.
| |
| |
Hij dacht aan zijn achterblijven en zijn alleen zijn als ze zou wegzijn in de dood, aan het ijle, wreed-leege alleenstaan, hij met zijn moeheid, nu zonder de goedheid van haar die hem grooter en schooner was dan ooit, omdat hij ze hervonden had na lange ontbering.
En de moeder ook weende, weende melankolisch en langzaam-zacht, om het droeve, stille weeë dat ze voelde komen uit het denken aan de dood, het voelen van de dood en het medelijden voor hem.
Hun woorden waren luttel en gepreveld, roerden de atmosfeer van de droeve kamer niet. En ze weenden en droefden de heele dag doorheen.
In de nacht sliepen ze beiden, een slaap van moeheid, zonder droomen en de derde dag kwam.
Johan was zeer rustig en de moeder leed in stilte door physische pijnen, kon geen woorden of geruchten dragen.
Hij dacht aan de wreedheid van zijn doen, over jaren, toen hij wegging van haar, liep het leven in, zoekend, en aan de hardheid van haar toen ze hem gaan liet. Hij dacht aan de jaren na de jeugd, als hij gerijpt was tot wereldsche man, de jaren waarin hun saamleven was vol geweest van misverstanden, waarin hij gestaan had met de wilde, blinde onstuimigheid van zijn overmoed, willend wat hij wou, tegenover haar droeve, standvastige grijsheid, die niet bewoog
| |
| |
voor zijn willen en in de oudheid vast-stond. En hoe toen in dit huis, dat hij gehaat had en bar en koud gevonden had, zij stonden tegenover mekaar, zonder iemand die hen hielp of poogde tot mekaar te brengen. Hij dacht zeer helder en hij wist niet of ze zich ooit bemind hadden in die jaren, want later toen hij weg was, had hij weinig aan haar teruggedacht en haar lang en dikwijls heelemaal vergeten.
Bij het komen naar haar toe had hij gedacht aan het huis dat hij eens zoo suf en doodsch en koud had geweten, en hij had gemeend dat hem bij het terugzien een wonder-zoet gevoel van herinnering zou aandoen. Maar als hij was binnengekomen de eerste dag, had het hem niet geroerd, was het denken eraan buiten hem gebleven en nu voelde hij, hoe het zien van de kamers en de oud-bekende meubels en dingen hem wrevelig aandeed en hoe hij dat alles liever niet zag, met die oude, strakke en koude uitzichten.
Alleen de liefde van hem tot zijn moeder, een liefde die nu was, vóór het einde, zoo als ze eens geweest was in den beginne, in het verre leven van zijn eerste jeugd en die nog leefde in hem, met een vage grijsheid, waarin de beelden zacht bewogen, alleen die liefde wàs.
Soms was een wrange bitterheid in hem en een harde spot om de kleine dwaasheid, de dwalende wil,
| |
| |
waarmee ze beiden zoovele mooie jaren tot niets hadden gemaakt.
Maar de liefde van het oogenblik rees dan weer hooger en liet hem weggaan in haar schoonheid.
De vierde dag was stil en schoon.
De moeder leed minder en ze waren beiden uren lang weg van liefde tot elkander.
Hij zat bij haar, aan het bed, en hield altijd haar oude handen in de zijne; hij zag met liefde haar heerlijke blauwe, moeë oogen en soms kuste hij haar, simpel en goed.
Ze werden niet droevig, maar waren boven alles gelukkig met hun liefde en ook spraken ze stil en flink over vele dingen van het verleden, en over de vader die lang reeds dood was en nooit had deelgenomen in hun beider leven. Ze spraken over hem als over een oud, dierbaar voorwerp dat ze verloren hadden vóór 't geluk volledig was, en ze waren niet ontroerd daarom, maar bleven kalm en rustig in die verte van wat henen was.
En de moeder zag bij oogenblikken zoo goed hoe haar zoon heelemaal op haar geleek, hoe hij hetzelfde zuiver-ovale gelaat had, dezelfde neus en hetzelfde schoone blauwe in de oogen. Dan werd ze stil van vreugde.
Soms vertelde Johan van het leven dat hij geleefd had, ver af en ongekend door haar. Hij werd groot
| |
| |
onder het spreken, zij zag dat wondere van al zijn doen vóór zich en zij voelde het dan als een groot deel van haar eigen leven, als iets dat ze geleden had in een droom en dat haar nu geopenbaard werd door heerlijke woorden.
Zij zag hem zitten als een jonge held die zijn verhalen doet en soms heel zacht schudde zij het hoofd-in-luistering.
En toen de stilte kwam, dan langden ze beiden naar morgen, de dag waar haar ziekte keeren moest en ze hoopten niet, want ze voelden dat ze sterven zou.
In de vroege morgend van de vijfde dag stierf de moeder in simpelheid.
Johan zat op de kant van haar bed, dicht, heel dicht bij haar en hield haar moe hoofd omhoog, in zijn steunende hand.
In zijn hand voelde hij het flauwe tikken van haar binnenste hoofd, een teer slaan van het tragende bloed.
Zij sprak niet meer en leefde weg in een oneindigheid van week geluk, pogend in haar laatste denken te zien zijn leven, en zijn beeld, en de groote eenvoudige dagen van liefde die ze geleefd hadden.
Zij zag hoe haar blikken, die keken naar hem op, door hem heen vervaagden naar een verre verte
| |
| |
waarin hij met haar meeging, waar ze mekaar ontmoetten in liefde, die groote heiligheid van liefde steeds.
En in de kamer was een stemming als van een heel innig en mooi feest, waarin alleen een moeder en een zoon het geluk vierden bij veel kaarslicht.
Toen stierf ze en hij bleef rustig zitten bij de fijne doode. Geen verwondering was in hem om de rust en de zoete vrede waarmee het gebeurde. Hij zag het simpel en grootsch geschieden, hij zag het met groote extatische oogen dat zijn oude moeder gestorven was, de oude moeder die hij gegeven had zijn liefde en van wie hij de laatste liefde ontvangen had.
Het was alles vroom en rozig in hem. Het stille, doode lichaam was voor hem niet dood al zag hij het zoo en voelde hij het kil worden. Hij had haar heele leven in zich, en daar zou het blijven.
Hij liet veel licht en veel lucht in de kamer.
Een oogenblik scheen in hem te dreigen de wanhoop om het verdere leven van moeheid, dat in de eenzaamheid nu heviger zou neerslaan, maar het zachte zoete in hem kon niet breken, bleef hoog gespannen.
Toen kwamen de menschen naar boven en ze zeiden dat het een schoone doode was. En hij glim- | |
| |
lachte en voelde de lust hem binnenkomen hen aan te grijpen en door mekaar te slaan als poppen, te slaan met bovenmenschelijke kracht.
Maar hij zweeg en ging even weenen in een naaste kamer, waar hij met de stilte alleen was.
Gust. van Hecke.
|
|