| |
| |
| |
De ontmoeting
Op zijn veertigste jaar werd de Heer Van Reel tot bureeloverste benoemd, na het aftreden van zijn vorigen bestuurder. Hij kon nu rustig zijn pensioentje afwachten.
Hij zat nu gezellig, bewust van zijn geluk, in de zwierig met vlaamsch-eikenhout-gemeubileerde kamer, naast het roode salon, dat om de pracht der stoffeering slechts bij groote gelegenheden geopend werd. Uit de hooge kast, op het likeurschap, kreeg hij een greepje rookergerief, dat op de tafel pronkte. Hij liet zijn blik spiegelen in de mooie polijsting van het metaal, onderzocht de regelmatige tafeling der gedreven randteekeningen en schikte de drie kokertjes op 't kristallen blaadje, met metalen roering, tot een smakelijk geheel, dat ook altijd door liefhebbers en vrienden werd geprezen. En, terwijl hij met zijn zilveren sigarenboorer, die aan zijn dubbel gouden ketting hing, voorzichtig een sigaar tot rooken bereidde -
| |
| |
sigaren speciaal voor hem gerold - zweefde een glimlach op zijn militair-omsnorden mond en plooide een schalksch plooitje rond de oogenranden. Dit gerief was een geschenk van vader, ‘het eerste’ op zijn acht en dertigste naamdag, sedert hij vóór vijftien jaar reeds het echtelijk leven was ingetreden.
Sindsdien bracht vader hem geregeld zijn wekelijksch bezoek. Vader stopte een meerschuimen pijp en zij speelden dan samen hun partijtje bak.
Verstrooid ontvouwde Van Reel zijn dagblad, gematigd liberaal, en trok lange proevende teugen aan zijn lekker geurende sigaar.
Ondertusschen had de zindelijke meid een kralend glas gerstenbier naast hem uitgeschonken en het speeltafeltje opengevouwen. Zoo kon hij vader verwachten.
Maar de belangloosheid van zijn krant verlengde de tijd. Meermaals weerde hij een gaping met de zwaar-beringde hand. De marmeren klok had nu reeds het uur geslagen, waarop vader gewoonlijk daar was. Hé, waar draalde hij zoo lang?
Van Reel beet van ongeduld op het tipje van zijn knevel. Zijn vrouw kwam eens naar de kachel zien en keek naar de uurplaat.
- Hij is over zijn tijd vandaag - bemerkte
| |
| |
- Ja - antwoordde Van Reel - 't is verwonderlijk.
Hij zette zijn pet op en ging eens uitkijken tot op de straatdeur.
Zware mist omfloerste de vage gloeïng der lantaarnen en kleefde in glimmenden rossen schijn op de verdonkerde kasseien. Een tijdeken bleef hij nazien, hoe de menschengedaanten als plotseling uit de nevelwolk opduikten en er even schielijk in verwaaiden.
- Brrr.... rilde hij en proefde de zerpe vochtigheid op zijn lippen - brrr.... wat weer! En snel sloot hij de deur om zijn klamme handen bij 't vuur te komen droogen.
- Vader zal wel niet komen van avond - zegde hij tot zijn vrouw - dat is geen weer. Daarmee dacht hij nu zich zelf te hebben gerust gesproken.
Zijn vrouw vermoedde echter wel, aan 't kleine plooitje tusschen zijn twee wenkbrauwen, dat er iets aan haperde. Wist zij niet dat vader sinds jaren aan een borstkwaal leed en dat verleden jaar reeds, omtrent dezen tijd, zij plots bij zijn ziekbed werden ontboden? Zij stelde voor vaders's plaats aan 't speeltafeltje te bezetten om haar man de gewenschte verstrooing te verschaffen.
't Spel vlotte niet. Mevrouw van Reel wierp de
| |
| |
gunstigste getallen; zenuwig, gejaagd klopte heur man zijn teerlingen in den bak, hoopte schijf op schijf, ontplooide, zocht af te sluiten, maar hij verloor, bestendig verloor hij. Zweetdruppels braken hem langs de slapen uit.
- Ge hebt waarlijk geen geluk - mompelde Mevrouw.
- Ge moogt het zeggen.
Met groote omzichtigheid, waagde Mevrouw Van Reel nu de dwaaste zetten en heur man wist een spelletje af te winnen.
Van Reel voldaan ontstak een versche sigaar. Mevrouw haalde uit den kelder in het geschikte twijnen mandje eene flesch geuzen-lambick en langzaam, als het hoorde, vulde zij twee hooge, fijne bierglazen.
Met smaak dronken zij hun bier, dat zij uitstekend wisten. Mevrouw wilde een gesprek aanknoopen over gas- en kolenverwarming. Van Reel liet heur doorpraten.
Toen ze dan samen de trap opklommen naar hun slaapvertrek:
- Ja, ja - zuchtte de Heer Van Reel - 't is toch een leelijke kwaal waaraan vader lijdt, zie, als ik bedenk wat hij reeds heeft afgezien!... 'k Heb geweten, dat hij in vollen Winter uit bed moest
| |
| |
springen, het venster openrukken en met bloote borst naar lucht komen snakken... 't Is wreed!
Ze sliepen dien nacht met onrustige gepeinzen.
's Anderendaags in de vroegte, ging rinkelend de huisbel over en de meid kwam aan de slaapkamer kloppen.
- Men liet vragen of Mijnheer eens naar vader wilde komen. Hij lag erg ziek te bed. De dokter liet zeggen dat er gevaar dreigde. - Van Reel wipte de bedlakens uit en repte zich dat hij vooruit kwam. In haar witte nachtkleeren stond zijn vrouw hem bij aan zijn opschik.
Hij stormde de trap af, slurpte met de rapte een kopje warme koffie op, en wipte de tram op naar de voorstad, waar vader woonde.
In zijn geest roerden alle mogelijke gissingen, hoe hij vader zou weerzien. Hij kende dat alles zoo goed, van 't vorige jaar.
Dat pijnlijk wezen, paarsch van inspanning op de witte kussens, het schuifelende ademsissen en die hol ratelende borst. En o, die onmacht, die razende onmacht niets te vermogen tot leniging der smarten!
Eens moest het wel een treurig einde hebben, hij wist het wel. Maar nochtans hoe jeugdig en krachtig stapte vader nog over straat! Jokten de menschen
| |
| |
niet, dat hij best voor den zoon kon uitkomen, met zijn pront-mooie figuurtje, zijn juffertjes-handen en zijn juffertjes-voeten (hij schoeide zeven en dertig)?
Van Reel was trotsch op zijn mooi vadertje. Zijn moeder had hij nooit gekend om redenen, ja om redenen, die hij liefst verzweeg. Man van tucht en orde, bezat hij de gave der rechtschapenheid tot in het romantische. Hij had de nagedachtenis van vaderlijke kastijdingen, die naar zijne meening, heel wat hadden bijgedragen tot het stalen van zijn karakter; zijn stelregel bleef: ‘De kortste afstand tusschen twee punten is de rechte lijn’.
De tram hield nu te Cureghem stil. Vlug stapte hij naar 't heerenhuis, dat vader met zijn tweede vrouw bewoonde. Deze opende hem zelf. Van Reel raadde seffens aan heur opgeblazen bleek wezen en gezwollen oogen, hoe vader weer erg in gevaar moest zijn.
- Hoe is 't, Anna?
- Slecht... hij heeft van heel den morgen geen woord meer gesproken.
- Wat zegt de dokter?
- Niets... hij komt straks nog.
- Heeft hij een drankje voorgeschreven?
- Neen hij zei, dat ik 't oude kon laten vernieuwen, als 't moest.
| |
| |
Zij geleidde hem in de voorzaal waar de zieke rustte. Een muf warme lucht vulde de kamer; geler nog in 't getaande licht, door de neergelaten gordijnen, bleekte vaders wezen, half weggedolven in de molligheid der kussens.
Er wrong een weerhouden snik in Van Reel's keel, bij 't beschouwen der wreede smart om den paarschen mond, half geopend, waaruit bezwaarlijk, gejaagd de adem rochelde. De inspanning zwol in blauwen aderslag op de vlakke slapen en onder 't okeren voorhoofd, bolden de gesloten oogleden.
Met een zuiveren doek wischte Anna hem den mond, streelde zijn voorhoofd en zoende het.
Langzaam en teeder boog Van Reel over 't bed heen en kuste zijn vader.
De zieke opende zijn oogen, beurde lichtjes het hoofd op. - Miel... - fluisterde hij - 't is schoon, heel schoon mijn kind. -
Toen sluimerde hij weer voort.
Miel Van Reel steunde de twee ellebogen op het bedeinde en het hoofd in beide handen, staarde hij wanhopig het lijdend wezen van zijn vader aan. Een dringende behoefte perste hem de borst leeg te snikken, de pijn die hem kwelde uit te schreien; maar hij moest man zijn en moedig blijven. Overal rondom hem stieten zijn oogen de kilte tegen van dit vertrek;
| |
| |
alleen maar op de schouw, wenkten een drietal vazen in Delfsche porcelein hem tegen als een oude herinnering. Dit was nog een geschenk van hem bij vaders feest.
Vader!... Weer richtte hij zijn blik naar 't geliefde aangezicht. Hij wilde het bekijken, blijven bekijken, het prenten in zijn geest uitsluitelijk, onophoudelijk... God weet nog voor hoe lang.
Roerloos bleef hij daar, vreemd aan al het gedempt gedoe rondom hem, verstrooid beoogend de aaierige verpleging van Anna en heur veelvuldig gezoen. Was hij hier niet een uitstooteling? Hij en zijn schoonmoeder bedolven in hun hart, onder gezamenlijk leed, een diepen wrok, waar zij niet aan te roeren dorsten. Maar hij wou daar nu niet aan denken.
Star bleef hij daar, tot de vermoeienis tintelend langs zijn kuiten opkroop.
Omtrent den middag vertrok het gezicht van den lijder tot zulk leelijken grijns-kramp dat Miel en Anna verschrikt ademloos over het bed kwamen toezien. De pijn scheen dan evenwel weer langzaam weg te drijven, maar de stonde had hen hachelijk aangegrepen.
- Zou 'k niet om de kinders zenden? - vroeg Van Reel.
| |
| |
Ja knikte ze, sprakeloos en borg toen het gezicht in heur voorschoot om stillekens te weenen.
De prille najaarslucht wuifde koelend om Miel Van Reel's heete slapen. Een milde zon blankte op de straatsteenen, pleizierig als bij mooi lenteweer, een echt weertje om een Zondag toertje. Hij genoot die zuivere verschigheid.
Plots echter jaagde een zenuwige trilling door hem, een ongeduld dat hem weer naar het ziekenhuis dwong. Hij voelde 't onmatig gloeien van zijn hoofd toen hij 't café binnentrad om te telefoneeren.
- Kom gauw... met de kinders... ze zullen hem nog levend zien misschien.
En zonder zijn glas eens leeg te drinken rende hij weer naar vader.
Hij kwam nog juist bijtijds om 't onderzoek van het olijfkleurig doktoortje bij te wonen. Deze stond de polsslagen van den kranken op zijn uurwerk te tellen. Peinzend, de handen op den rug, bleef hij toen den zieken aanschouwen, tastte nog eens naar de roerende hand op de sargieën en schudde met het hoofd.
Anna naderde met het medicijnlepeltje.
- ‘Laat maar, Mevrouw - zegde hij - laat hem maar gerust wat sluimeren. Als hij wakker wordt, een lepeltje champagne’.
| |
| |
Dan kreeg hij zijn hoed, reikte heur de hand en zei nog ‘Nu tot straks misschien’.
Van Reel volgde hem in 't salon.
- Wat denkt ge, Dokter?
- Hm... ja - hij richtte zijn onderzoekenden blik in den zijnen - hij is niet erg goed, de longen moeten uitermate gezwollen zijn en drukken het hart, daarom klopt het niet geregeld meer en de polsslag is maar flauw.
- Is er groot gevaar, ge weet ik heb liever, dat U me de waarheid zegt?
- Ja?... Is U de zoon? Getrouwd en kinderen?... Nu voor vandaag misschien niet... morgen... Hadden we 't hart beter aan 't kloppen gekregen... Dus tot straks... Hij drukte hem vurig de hand.
Nu ‘wist’ Van Reel.
Hij drukte beide slapen, om het gonzende roezemoezen uit zijn hoofd te persen, een loome zwaarte zakte naar zijn beenen, hij wankelde en viel op een stoel neer, willoos gebroken.
Hij wipte weer overend, herpakte zich en stapte met gespannen spieren de ziekenkamer binnen; hier was zijn plaats, hier behoorde hij, hier bij 't bed. Hij klonk zijn blik aan vaders wezen vast, dat paarsche, uitgemergeld, bijna kenneloos wezen.
- 'k Wil hem zien, altijd zien tot het laatst -
| |
| |
besloot hij, droef Anna's smart aanschouwend.
- 't Is zoo erg Anna... als hij maar kon genezen?’ Zij begreep hem en barstte in snikken los.
Een vlug geklingel der huisbel schrok hem uit zijn gedachtelooze staring op. De kinders, meende hij, en ging zelf opendoen.
Zijne vrouw omarde seffens zijn hoofd en zoende hem lang. - Is 't waar vadertje - trilde de stem van zijn oudste dochtertje - dat bonpapa zoo erg ziek is?
Verdwaasd keek hij in de heldere kijkertjes van zijn meisje en plots, snikkend, drukte hij zijn twee kindertjes tegen hem aan, streelend en kussend hunne hoofdjes, ze troostend nu ze ook weenden - ‘Neen, schaapkens, neen, dat moogt ge niet zeggen... he... neen kom... vaag uw oogskens... wel neen, neen’.
Wist hij nog wat hij zegde?
- Toe Miel, toe - suste zijn vrouw.
Moeder bette de vochte gezichtjes en herschikte de kapsels. Dan mochten ze bonpapa eens komen goedendag zeggen.
Ze stonden daar bij 't bed, met groote ernstige oogen.
- Vader, - fluisterde Miel - de kinders zijn hier.
De zieke wendde even 't hoofd naar hen, tastte zelf met zijn gele hand naar hun pollekens en liet zich het voorhoofd zoenen.
| |
| |
- 't Is goed - kon hij nog heel moeilijk zeggen - 't is heel goed...
Zijn hoofd zakte toen weer machteloos in de kussens achterover en zijn blik omfloerste als brak hij door tranen heen. Heftig rees en daalde zijn borst in 't hijgen naar adem.
Miel Van Reel door een plotselinge aandoening aangegrepen vluchtte in 't naaste salon in de armen van zijn vrouw, om zijn smart eens uit te snikken.
- Kom Miel - troostte ze - wees nu eens moedig, kom, 'k weet wel hoe pijnlijk het is, 'k heb het ook doorstaan, man... (ze doelde op heur eigen vader nog voor geen goed jaar heengegaan)... ge moet daar tegen ingaan, ge zoudt er ziek van worden.
Van Reel sprong op, ze deed hem pijn die stem, ze kwelde hem, hinderde hem.
- Och ge voelt dat alles niet, ge voelt dat alles niet, zooals ik, hier - en hij drukte de hand op zijn hart.
Hij ging eens uitkijken naar het venster wat de kinders deden in den hof. Met hoed en mantel, stapten ze stijf en snel achter elkaar, loopen wilden ze niet, ze speelden ‘katje’. Zij ook dus hadden reeds lang hun verdriet vergeten.
- Zeg - mopperde hij - breng de kinders maar naar school. Ze loopen hier toch in den weg...
| |
| |
Ge kunt van avond terug komen, als ze slapen zijn.
Beslist nu - niets zou er hem van weg krijgen - hernam hij zijne plaats bij 't bedeinde.
Bij valavond rechtte de zieke zich half zittend in bed, een ongemeene schitterglans glinsterde in zijn oogen, opgeklaard als door een stralend beeld.
- Allen... ja allen... 't is heel, heel schoon!
Er zweefde om zijn wezen de uitdrukking van uiterste gelukzaligheid. Dit waren zijn laatste woorden.
Dezelfden nacht verscheidde hij.
De begrafenis werd vastgesteld op Allerheiligen, op het kerkhof van Cureghem; burgerlijk, naar 't verlangen van den ouden Heer Van Reel, een der stichtende leden van de eerste socialistische vereeniging der gemeente.
Miel Van Reel bleek troosteloos. Tusschen 't af en toeloopen ter regeling der plechtigheid, zakte hij moedeloos neer. Zijn breede rug kromde onder den last van zijn leed, en heftige snikken schudden zijne schouders opwaarts - ‘'t Is een diefstal, een diefstal - kreet hij - zoo in de fleur van zijn leven!’
En eensklaps gejaagd denkend aan de plechtigheid:
‘He zeg - zijn de rijtuigen besteld - twaalf
| |
| |
of... vijftien... he... en 't stadhuis, is er nu nieuws?.. ha, ja... wacht eens... we hebben nog niet geschreven...’
- ‘Ja wel, toe man, blijf rustig - vermaande zijn vrouw - dat is nu alles in orde.’
Suffig liet hij zich geleiden als een kind, haast willoos nu, belijdend met groot misbaar zijn heftige ontroering, mak soms in uiterste verteedering.
- ‘Ach weet ik nog, wat ik doe... mijn hoofd, mijn arm hoofd!’
Hij begeerde troost van niemand. Wilde men zijn smart voor een poosje met stille vergetelheid indutten, hij rukte ze weer wakker, schrijnend, lillend en nijdig, wreed in de uitdrukking van zijn pathetisch verdriet: ‘Gij weet dat niet... gij weet dat niet... 't is een diefstal, zeg ik, een diefstal.’
Op den dag der begrafenis prangde de pijn als een pantser om zijn borst en met kleine stootjes kreeg hij nog lastig den adem; zijn hoofd hol en gedachteloos bengelde krachteloos van den eenen schouder naar den anderen. Miel Van Reel was door de smart volkomen gebroken.
Een zijner trouwe vrienden haalde hem aan huis met een rijtuig af. Van Reel voelde den arm van zijn vriend onder den zijnen, bij 't een en weer waggelen van den ratelenden wagen over de kasseien. Een heete
| |
| |
prikkeling pijnde aan zijn oogranden en toch kon hij niet meer weenen. In zijn hoofd roerde niet het minste gepeins, 't was al stak er een balk doorheen. Flauw keek hij even op, bij 't felle zijwaarts hellen van den wagen, die het trottoir scheerde en hij herkende de flikkering van twee verwonderde kijkoogen door het raampje. Dat was eenige opflakkering van gedachten in dien rit, zoo ijl, als een droom in 't geheugen vervagend.
Een schok! Zij hielden stil voor het sterfhuis.
Een vreemde jongen in rouwkleeren leidde hen naar 't voorkamertje. Bij hun intrede ontstond een roering van zwart omtogen menschen. Hagelwit vlekten de rouwdassen op de donkere rokken. Er werden handen gedrukt en gedempte troostwoorden gewisseld.
De vreemde jongeling boog naar Van Reel:
- ‘Mag ik zoo vrij zijn mij voor te stellen: de neef van Mevrouw.’
- ‘Zeer aangenaam. Mijnheer,’ antwoordde Van Reel, verwonderd over den nuchteren klank zijner stem.
Stoelen werden aangeschoven. Er volgde eene stilte, men scheen eikaars blikken te vermijden, vreezend den ernst der stonde te stooren. Een kort-gerokt neefje, met gepommadeerd zwart haar en gewasten
| |
| |
punt-knevel, keek met vasten blik door het straatvenster.
- We treffen schoon weer - meende hij.
Elkeen gaf hem gelijk, traag toeknikkend.
- Ja, ja - ging hij voort - had dat weer zoo wat vroeger gekomen? Hij is toch zoo subiet vertrokken... laat zien, voor éen week is hij nog bij ons geweest.
- 't Is een diefstal, zeg ik - poogde Van Reel uit te zuchten - maar de tragiek was uit zijne stem - voor éen week is hij nog bij ons geweest, jolig, in volle fleur...
De menschen hadden vol belangstelling de oogen naar hem gericht; nog behielden hun wezens den stemmig-stijven plooi.
- ‘Ja - bevestigde 't soldateske neefje - 't is te rap’ en hij klopte, met een krachtig strijkend klapje, eene vouw uit zijn rokslip.
Blijkbaar schikten de menschen zich nu wat gemakkelijker, zij bezaten nu een onderwerp om wat vrijer omheen te praten. Elkeen deelde de hoffelijk toe-luisterenden mede in welk bijzondere omstandigheid zij ‘hem’ voor 't laatst ontmoetten, men prees ‘zijn’ onuitputbare levenslust en zijn jolig, innemend karakter.
Miel Van Reel zelf om den goeden toon van het
| |
| |
gesprek niet te laten ontglippen, en als fraaie prater voor de familie niet willende onderdoen, vlocht in het gesprek het verhaal van lustige avonturen, waarin de oude Heer Van Reel, een echte Brusselsche zwanzer, bijzonder veel geest wist voor den dag te halen.
Bescheidelijk onderdrukte men een lichten lach.
Uit het keukentje daarnaast schokten ineens lange, huilende snikken, met een ruwe vermaning, den ernst der stonde weer levendig. Alle wezens gingen nu weer nobel droef-doen.
Met een brusk gebaar vluchtte Van Reel daar naartoe, hij vond er Anna weenend voorovergebogen op 't lage keukenkastje.
O, 't wrong Van Reel in de keel, zijn hoofd had kunnen barsten van gloeing, zijn borst hem den adem afsnijden van den hevigen drang, hoe snakte hij naar 't lavende uitschreien. Zijn verdriet, zijn heilig hoog verdriet, hoe werd het daar vergruisd, vertrapt, verstooten, weggemoffeld, achter flauwe aardigheden. Voelden ze 't dan niet zooals hij, zoo afmattend, medesleurend in tastelooze diepten?.. Voelden ze niet hoe alles hanteerde in hem, om vader te bezitten, maar een luttel stondeken, daar onder hen allen?.. Hun gezichten, hun stijve, onnatuurlijke gezichten, ze pijnigden hem, plukten zijn verdriet aan brokken, met hun bestendige vermaning tot de droefheid der ston- | |
| |
de... Hadden ze dan geen hart, waarom kwamen ze hier hem doen lijden, hem folteren met hun droefenis op kommando?
En een plotse teederheid bracht hem naar Anna; hij legde zijne hand op heur schouder.
- Ja, ja - Anna - trilde zijne heesche stem - wij alleen weten het, wat wij aan hem verliezen.
Hij haalde pijnlijk den adem op, maar weenen kon hij nog niet.
Men dwong beiden een kopje bouillon door te zwelgen. Het neefje kwam aanmelden dat het tijd was voor de familie om in de doodenkamer te gaan.
Daar stonden zij nu schoon in rij opgesteld.
Miel Van Reel, den zakdoek aan den mond gedrukt, bewonderde, hoe de weelde der vele kronen, fluweelig teer in 't licht der hooge keersenpyramide, groen rankte en kleurde tot de pracht van een ontluikend bloementapeit.
Een heel zacht gevoel daalde over hem neer, lenigend als een vergiffenis na zware zonde, zegenend als de vaderlijke liefde. De zoete tevredenheid vader's wensch te zien volbracht in het kostelijk bloemenbetoog hier op zijne sponde.
Hij schudde innig de hand der vele vrienden, die de zijne kwamen drukken.
- Dank u, dank u - prevelde hij, gevleid om
| |
| |
al die sympathie, want men was gekomen in grooten getalle.
't Geschuif der stappen verminderde en na een poozeken was het gansch weer stil geworden.
Eene keers leek-drupte sissend en rossig kwalmde de vlam.
Vier zwarte gedaanten schoven geheimzinnig binnen; de keerslichten gingen aan 't dansen, de bloemen-weelde brak open en slonk weg.
Van Reel keek toe, strak, verward, nog niet recht vattend, tot plots de kist, machtig zwaar, brutaal naakt, zijn gele ribben kantte op het effen zwart.
Dat - was nu zijn vader, daarin gekluisterd voor eeuwig.
Met een heeschen snik-schreeuw sloeg hij achterover, leunde zijn hoofd zijlings op den zwart-behangen muur, pijnlijk kreunend, dan losbarstend in een ijzig bang huilen, krimpend van verdriet en pijn in zijn als opengereten borst, met een wanhopige poging tot verzet tegen 't onerroepelijke: vader, die men wegsleurde hier uit huis, voor immer.
Strompelend, met luid misbaar, hangend met flodderende beenen op de armen zijner beide neven, zwijmelde hij den rammelenden, fijngewielden lijkwagen na.
| |
| |
't Samengescholen Zondagsche volk had waarlijk kompassie met hem.
Druk kuierde de menigte door de straten in de klaarte van 't zonnige weer. Kleurige chrysanten pintten hunne stralende tongen daartusschen, want velen brachten bloemen op 't graf hunner afgestorvenen. Traag wendden de menschen hunne hoofden naar den stoet en groetten.
't is een socialist - lispelden ze bij 't zicht der roode vlag. Dan kwijnde de belangstelling en 't roerde weer langzaam voort. Dringender pakten zich de drommen naarmate men het kerkhof naderde. 't Volk geperst in de smalle straat ruimde moeilijk plaats voor de zwarte kar. De stoet brokkelde heelemaal in de woelige menschenzee verloren, maar de strooming duurde, de strooming dier krioelende menschenmassa naar 't kerkhof. 't Leek een endelooze stoet huldigend den ouden Heer Van Reel.
- Volgt gij-lie ook het lijk?
- Wij weten 't niet... Laat ons maar voort gaan.
- 't Is een socialist... zeggen ze.
- Ja... vooruit maar... Pas op of ze zijn ons voor.
't Trok nu een onweerstaanbare macht steeds voort, een machtig drijvende strooming, waarin ieder menschendeelken onafscheidbaar in voort-dobberde.
| |
| |
Een enkele klaarte: Miel Van Reel, blootshoofds, en de witgedaste familie in rijtje na hem. Hij struikelstapte nog altijd, den zakdoek aan den mond, zonder wil noch besef, door zijne twee neven voortgeleid.
Twee arduinen pilasters teekenden den ingang van het kerkhof af. Aan beide zijden der baan fleurden manden vol chrysanten, door de verkoopsters bevallig en aanlokkelijk uitgestald; de baan was als voor een optocht gepaleerd.
't Volk, gedrongen door de te nauwe poort, draaikolkte een tijd besluiteloos, moeilijk wegvloeiend door de enge wegels. Het haalde bezwaarlijk den voorspoedenden lijkwagen in.
Rommelend haalde men de kist uit de koets om ze op eene berrie voort te dragen naar het open graf. Men wrong, men duwde, men stompte, beenend over de plotse hoogten der zerken, meedoogenloos vertrappelend de povere bloemekens der praalgraven.
Miel Van Riel, op het mulle opgeworpen aardeserpje, keek met dwazen blik naar 't ongedurig wemelen dier zee van menschenhoofden. In zijne ooren gonsde een suizend geroezemoes, een geharrewarrel van stemmen waar geen duidelijk woord uit opklankte. Een spechtig gezicht, hoekig hoofd tusschen twee lijven gewrongen, keek met vinnige oogskens, vol vragende aandacht naar hem. Andere blikken anker- | |
| |
den op hem vast, nieuwsgierig vol verwachting voor wat gebeuren zou. Hij had een flauw gebaar als om zich vluchtend een weg te banen en voort te ijlen voor dit onuitstaanbaar afspieden van zijn minste gebaar; 't drong naar zijn keel om 't hun uit te bulderen met beukende, verwijtende woorden, hun in 't gezicht zijn haat uit te spuwen, zijn haat, aan die koude genieters van zijn lijden.
Een gestalte rechtte zich vóór hem, op het perkje tegenover het zijne. Een bleek mager wezen, uitloopend in een puntbaard, schudde de lange haren achterwaarts, boven 't effen drapeeren van een breeden zwarten hulster. De mantel wapperde open en uit het borstzakje stipte het schelle rood van een zijden zakdoekje.
De man wierp een overschouwenden blik over de menigte heen, zette zich schrap, en sprak:
- ‘Kameraden! Heden vervul ik een droeven plicht. De onverbiddelijke dood heeft door onze rangen weer eens heur bloedige zeisen gezwaaid.... Zoolang reeds traden wij naast elkaar, schouder aan schouder, hand in hand, éen zelfde doel voor oogen. Wij traden solidair door 't leven voort, solidair ontmoeten wij elkaar voor den dood.... Hij, dien ik hier nu voor 't laatst, helaas, huidige, viel als koene, wakkere strijder, zijn vaandel getrouw, dit vaandel
| |
| |
dat hij een der eersten, beschermend boven uw hoofden hielp te tillen.... ‘Hij was tot ons gekomen om troost te zoeken....’
Zoo slingerde de man zijn holklinkende perioden; een hanewarije van ronkende woorden, over elkaar buitelend in auratorische figuren, een haspeling van hoog-geleerde zinnen door elkaar, waarop de menigte bewonderend zich vergaapte, als op iets edel-schoons, verre stijgend boven haar eenvoudig begrip.
Alleen Van Reel besefte 't leege klinken dier woorden in zijn ijle hoofd, alleen hij voelde hun mooi-doenerij om hem heen, ze rammelden in zijn ooren, pijnend, martelend, tuimelend als vuistslagen op zijn arm hoofd, onverdraaglijk.
- Die man... hij zal me nog gek razen... met zijn leugens... waarom zwijgt hij niet? - Niet éen hier, die mijn verdriet kan omvatten, niet éen, éen pover troostwoordje spreken.
Hij luisterde er niet verder naar. De frazeling der woorden parelde voort, bij poozen joepte een klinkende zet daaruit op, dempte weer tot een lijzig gezeur, een bibberend gemurmel van doffe woorden tot op het laatst hij werd opgeworpen tot een hooger, statig breed-trillenden en plechtig besluitenden toon: ‘Kameraad Van Reel... vaarwel... vaarwel!’
Jammerend, uitklagend in een laatste poging zich
| |
| |
te verzetten tegen 't noodlot, krijschte de stem van Miel Van Reel:
- ‘Neen, neen, Vader... niet vaarwel... ach, tot weerziens... tot weerziens...’ en verbrak in snikken...
Gauw sleurden zijn neven hem voort, verlegen om 't onkiesche dier woorden, hier.
- ‘Ach’ - weende Van Reel voort - ‘niemand te hebben, die mij begrijpt... ik heb nu niemand meer...’ -
Bij krijschend knerpen van wielen over het krakende kiezelzand, beurde Van Reel het hoofd op en schikte zich zijlings langs den weg om een nieuwe lijkstoet te laten voorbijgaan.
Het schamel doodwagentje voor arme menschen schokkel-rolde daar haastig voorbij. Een enkel witpaarlen- kroontje bengelde aan den achterkant.
Een man volgde, persend den rooden zakdoek aan zijn mond, den hoog-ronden rug spannend in een te nauwen, leelijk frommelenden, glimmenden jas. Twee arme schaapkens van kinderen, twee knaapkens in eerste communiekanten-kleerkens, liepen hem na, met bleeke, roodgevlekte huilgezichtjes.
- ‘De rampzalige man - hij is nog ongelukkiger dan ik’, dacht Miel Van Reel toen.
Hij keek naar 't wezen van den vent en deze ook wendde de oogen naar hem, erkennend een mede- | |
| |
lijden. Hunne blikken kwamen elkaar te gemoet liefde-vol, stralend zacht door het waas der tranen, offerend den innigen troost van 't samenvoelen eener zelfde smart. In Miel Van Reel zeeg die blik neer als iets heel zachts en innigs, een doezelende warmte om zijn krimpend hert spreidend.
Die man, die arme, ongelukkige man; hij was de eenige, die zijn smart begrepen had en ze niet had ontheiligd, de éénige, die doortast had de grondelooze diepte, waarin hij zijn verdriet als een kostbaar kleinood wilde bergen. Zijn arme broeder in de smerte...
Hij had wel naar hem kunnen treden, zijn arm in den zijnen willen leggen, zoenen die povere kinderkens en streelen hunne witte vlas-koppekens.
Wat gaf hij om zijn deftige staatsie-frak... wat om al die dwaze menschen daar rond hem?
De arme dommelaars, och arme... Eens toch kwam ze gelijkelijk, meedoogenloos, éender voor allen, onherroepelijk en vast: de Dood!... dat was een troost...
Eenige wijvekens, met verschoten borstdoeken en bontgebloemde kappen, liepen druk-babbelend achter den lijkstoet, die langzaam zich oploste in 't volksgedrang - Miel keek hem na, meewarig.
Maar dan kwamen de vele vrienden die de
| |
| |
begrafenis hadden bijgewoond Miel Van Reel tot afscheid de hand drukken. En daarna rolde hij in zijn rijke rijtuig weer terug naar de stad.
Hugo van Walden.
|
|