De Boomgaard. Jaargang 1
(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Over de beteekenis van Pol de MontIndien het literair werk van Pol de Mont niet daár-stond, indien zijn sterkste dichtbundels: ‘Lentesotternijen, eerste druk 1882, tweede 1903’, ‘Loreley 1882’, ‘Claribella 1894’, en ‘Iris 1894’, ons moesten onbekend zijn, dan nóg zouden wij hem moeten hoogachten om den levenwekkenden invloed, die uitgaat van zijne krachtige persoonlijkheid.... Al wie maar eenigszins een blik wil werpen op zijne verbazende, veel-omvattende werkzaamheid op het gebied der schilderkunst-kritiek en oudheidkunde, evengoed als op dat van de folklore, de vlaamsche beweging, de letterkritiek, de journalistiek, zal bekennen moeten dat weinigen in ons land zulke breedzinnige weg-bereiders, zulke doortastende baan-brekers waren naar de fijnere cultuur, die we nu langzaam rond ons aan 't bloeien zien. Hij is een der edelste verborgen werkers geweest die in den nacht wroeten, en hoopvolle blikken richten naar 't nieuwe | |
[pagina 24]
| |
licht der toekomstkim. Hij voelde in de hongerjaren van ons land, toen alles dood lag en vastgevrozen in den grond, de dringende noodzakelijkheid de jongere intellecten den weg te toonen naar breedere en hoogere geestelijke beschaving. Hij was een wondere ‘susciteur d'enthousiasmes’, een mildhandige gedachten-zaaier. Zoowel in zijn ideëen en leven als in eigen literairwerk was hij de onmiddellijke en rechtstreeksche voorganger van het jongere geslacht dat nu aan het woord is, de heraut van het jonge, blijde leven. Wie dacht er b.v. aan rond en deels vóór 1890, lovende en begrijpende artikelen te wijden aan de toen zoo algemeen verketterde en bespotte beweging der Twintigen, en aan afzonderlijke kunstenaars van dezen tijd als Frédéric, James Ensor, Jacob Smits, Meunier, Heymans, Claus, Baertsoen, Th. Verstraete, H. de Braekelaer, Willem Linnig, Toorop, Doudelet, Khnopf, enz., door de Mont in Elseviers, in Vlaamsche School of, later, in ‘Koppen en Busten’ geschetst? Een geestdriftig apostolaat voor de komende schoonheid. Zoo was zijn streven. Hij stond op een keerpunt, en was een der zeldzame, bewuste geesten die het voorgevoelen der toekomst droegen, en die waagden, ondanks allen geniepigen tegenstand, ze durvend te begroeten. | |
[pagina 25]
| |
POL DE MONT
| |
[pagina 26]
| |
Moet ik duiden op de overwegende rol door de Mont volgehouden, bij het in het leven roepen met Rodenbach, der studentenbeweging? Het belangrijk artikel van André de Ridder, juist verschenen in ‘De Nieuwe Gids’ (Augustus 1909), heeft daarover genoegzame klaarte geworpen. De studentenbeweging is nu opgegroeid tot eene geestelijke macht, tot een sterken steun, eene immerwellende bron van Vlaamsche beschaving, en in haar is nogmaals de waarde der jeugd-intuïtie van Rodenbach en de Mont gebleken. Maar bovendien is de figuur van de Mont van bizondere en buitengemeene beteekenis in de evolutie onzer poëzie. Hij is in ons land geweest, naast Gezelle en Verriest en verscheidene jaren vóór Prosper van Langendonck naar tijds-orde de tweede kunstenaar-zonder-meer die - althans van af ‘Lentesotternijen’ en ‘Loreley’ - maar alléén bedoelde te geven: schoonheid om schoonheid, uitbeelding van ondervonden ontroering, zonder politieke, filozofische of zedelijk-onderwijzende bijbedoelingen. In de jeugd-tijd van de Mont werd er vreeselijk ‘gevaderlandscht’: van Beers, Rens, Nolet de Brauwere van Steeland, Vuylsteke, de Geyter, Em. Hiel zwaaiden schrikkelijke dreigzwaarden óp, in losdonderende verzen, om daarna te vertranen in weeke | |
[pagina 27]
| |
naaisterkenssentimentaliteit om doode kindjes, zieke jongelingen of, onwaarschijnlijk - engelreine bruiden. Hun taal en versvorm waren, bij gebrek aan Vlaamsche opleiding, een onkunstig samenflansen van rijmende regelen, dikwijls, gevuld met conventioneele beeldspraak. Daar de hoogere klasse niet luisteren wilde naar vlaamsche poëzie, richtte de literatuur zich uitsluitend tot het volk, waaruit zij was ontsproten, en hield zich op de laagte van het algemeene volksbegrip. Er waren wel dichters, maar nog geene kunstenaars met het woord in ons land. Het taalpurisme van Dautzenberg, de Cort en Ferguut bedoelde dan ook grootendeels eene zeer noodzakelijke reactie tegen de te groote vorm-laksheid van de voornoemde schrijvers. Heilzaam werkte de verzuiverende invloed hunner meer-aandachtige techniek op de vlaamsche letterkunde, die te veel maar rijmelen bots-er-op-los was. Ook Guido Gezelle was taal-verrijker, vorm-vermooier, maar door zijne spraak sidderde de volle, warme gloed van het ware voelen. Er was in Gezelle die echte toon, die lenig-losse natuurlijkheid van de volks-spraak, waaruit zijn taal-hervormen sproot. Ferguut daarentegen was de schoolmeesterigdorre ‘verpuurder’, de man der dikke boeken en dictionnaires, die in doode schriften zijn woorden | |
[pagina 28]
| |
zocht, - en zich moeizaam beijverde onze taal te radbraken op de schemas van wat grieksche, arabische, en wat-weet-ik-al metrums, afgeleerde gebaren van Rückert, Mirza Schaffy, enz. Daar gulpte geen vrije vloed van leven en gevoelen door zijne kurkdroge en nijver-gevormde woorden-aardigheidjes. Pol de Mont ook was ‘purist’, in den zin dat hij naar taalverrijking en verleniging zijn streven richtte. Hij was ‘Parnassiaan’ in den zin dat hij vormvastheid en stoerheid betrachtte. Niets echter was verder van zijn licht-ontroerd gemoed dan de geëiste ‘froideur’ dan de ‘gevoelloosheid’ der Fransche Gautiers's en Banville's. Want hij leefde te fel onder den drang naar eigenaardig schoon, hij was eene te losse, te levendig-vrije natuur, dan dat hij vreezen moest te stikken in den ijzeren keursdwang van die nijpende ‘wetten’ en schoolvossige ‘regels’. Hij had daarbij een wijd galmken opgevangen van het Gezelle-lied, met zijn spontanen klank, en éens los uit zijn eerste jeugdwerk begon hij koortsig eene aanduidde in een ophefmakend artiekel in ‘De Tijdspiegel’.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 29]
| |
Op 't eigen oogenblik dat Rodenbach droomde van eene krachtige hernieuwing onzer dramatische kunst, stond klaar in het hoofd van zijn metgezel dat eene verjonging en verlevendiging der vlaamsche lyriek even noodzakelijk was om onze literatuur op eene kunst-hoogte te heffen. Vergelijkend met vreemde literaturen trof hem de minderweerdigheid en het on-moderne der vlaamsche poëzie, en zachtmoedig sprak hij in bovenbedoeld opstel zijn meening uit: De poëzie moest vernieuwende banen van ware menschelijkheid óp.... Het stormde in Vlaanderen bij die bescheiden oorlogsverklaring. Vlugschriften, pathetisch-theatraal opgesteld, werden door anonymen uitgegeven: ‘Over de tendenz van Pol de Mont’ en ‘Nog over de tendenz van Pol de Mont’. De kamp was daar. De Mont stond in de bres. - ‘Loreley’, ‘Lentesotternijen’, ‘Idyllen’ waren zijne wapenfeiten. Rodenbach stierf, zonder dat eene zomerrijpte de rijke belofte van zijn eersten lentebloei volbrengen kwam.... Het werk der verjonging en verbreeding der Vlaamsche literatuur, waarvan Pol de Mont en hij het plan in hunne jonge koppen droegen, - een onderdeel der algeheele, schoone herleving waarvan ze droomden, waaraan ze wrochten, - die heele taak | |
[pagina 30]
| |
van vernieuwing bleef aan den overlevende alléén voorbehouden. Hij vatte zijn zwaar werk geestdriftig en moedvol aan. Als een blijde heraut, brengend de vreugdige boodschap van het aan-glanzend jonge leven en de ontbloeiende schoonheid, en die met een schetterenden bazuinstoot zijn betrouwend naderen kondigt, zóó trad hij onbeschroomd te voorschijn. Tusschen den muffigen, nu gansch-vergeten nabloei der laatste rederijkers, nevens de meer-bezadigde kalmte der gezusters Loveling, schaterde weldra het leeuweriksgezang der ‘Lentesotternijen’, en óverstemde met den gulden galm van zijn levens-dartel lied den stildeunenden De la Montagne, die met de Cort en Antheunis ergens in een hoeksken verborgen in zeldzame en kleine liedjes zijn eenvoudig leven uitneuriede. Onbewust waren deze drie laatsten, ondanks het minder-belangrijke van hun karig werk, naar den geest voorloopers van een nieuwere poëzie, omdat zij het gezwollene, bombastische of wekelijk-sentimenteele van een Nolet de Brauwere van Steeland (‘Moedig Germanje, te wapen, te wapen!’) of van Beers met zijn ‘Zieke Jongeling’ verwierpen, voor het simpel uiten van meer werkelijke, bijna dage- | |
[pagina 31]
| |
lijksche gevoelens en gedachten in een klaar en wat eentonig vers. Hun werk bleef beperkt van gevoelskring evenals van vorm-uiting, zonder genoegzame afwisseling noch rijkdom, nooit stijgend tot het warm-opgolven der breed - menschelijke gevoelens, maar besloten binnen den achtenswaarden kring der zacht-verliefde en huishoudelijke gedichtjes. Ernstig en kiesch, ingetogen en goedsmoedig klonk het zoet geschalmei van hun onbeluisterd liedeken met teêre galmkens door de valleien van Vlaanderen... toen de menschelijke stem, de passiestem van ‘Loreley’ daartusschen zijne levensvreugde juichte, en zijn wee uitschreide, het bruisen van zijn drift los-goerschen liet. Want de Mont bracht in tegenstelling met zijn medestanders, subjectieve, zelf - ondergane ervaren en geleefde poëzie, waarvan onze literatuur tot nu toe niet meer zou afwijken. Voorzeker vormelijk kan men minstens de ‘Fladderende Vlinders’ van de Mont aan den invloed van Dantzenberg zien offeren, op sommige oogenblikken. Maar men moet den blik verder dragen dan tot op uiterlijke vormovereenkomsten. Naar keuze van onderwerp en richting der gedachten is er al een metelooze afstand: de lyriek van de Mont is subjectieve gevoelslyriek, de lyriek van Dautzenberg of van Beers | |
[pagina 32]
| |
is onpersoonlijk. Zij bezitten ‘onderwerpen’, en de band die hun gedicht aan hun innerlijk leven hecht is onnaspeurbaar, terwijl bij de Mont de mensch rechtstreekscher zijn jubel zingt of zijn leed uitschreit. Ter andere zijde is bij de moderne dichters het vorm-purisme niet uitgestorven. Het leeft taai en grootergegroeid in de meer-dan-parnassiaansche vereering voor het Woord, voor klank en beeld. Zijn de zoo kiesche en harmonische taalverfijningen van een Van de Woestijne geen uitvloeisel geen volworden, van die vorm-cultus-beweging, zoo nederig begonnen bij Dautzenberg? Onze letterkundige taal heeft bij die crisis van verleniging alles gewonnen. Soepeler en veeriger als een veel-bespeelde vedel, is zij van snaargeluid meer verfijnd en genuanceerd geworden. Zelfs is een minder dichter: Van den Oever naar de taal te noemen: de laatste der puristen, zoo angstig kuischt en zuivert hij tot droog-wordens toe zijn krakende verzen, vol nieuw-gewilde woorden. Hij is het dorre einde eener beweging die den besten invloed gehad heeft op de kunstwaarde onzer literatuur. Een andere voorlooper, Prosper van Langendonck was de eerste om langs de wegen te treden door de Mont gewezen. Zijn zuiver-geslagen sonnet- | |
[pagina 33]
| |
ten passen naar den vorm volledig in de vlaamschparnassiaansche beweging van 1880-1895. Hij was een bitterder en pijnliker gevoels-ontleder - een meer schiftende en scheidende geest, ook meer bedachtzaam - een meer besloten natuur dan de los-uitjubelende gezonde de Mont. Minder vruchtbaar, zijn zijne minder-talrijke poëmas dieper-opgebloeid en langer-gedragen, schoon niet zoo verlokkelijk, niet zoo meêsleepend zang en kleurvol, niet meer zoo vol borrelend, juichend leven als bij de Mont - noch lange zoo frisch - meer verintellectualiseerde poëzie. De Mont wint aan levenslustige liefde, aan op-goerzend bestaansgenot, wat van Langendonck wint aan wrange en pijnlike menschelikheid. De Mont bezingt den schoonen schijn der dingen, en de weelde der malve avonden, de wonne der klaarte-klaterende morgenden zóó op de impressie af - hij is lyrisch impressionist, zelf in zijne passie-gedichten. Nooit zoo cerebraal-abstract, maar rechtstreeksch uitgevend wat zijn gevoel beroert. Van Langendonck doorpeilt den schoonen schijn der dingen, hij vereenigt, versmelt die met zijn eigen, innerlijken gemoedstoestand. Hij ziet zich zelven in het wisselend spel der uiterlijke dingen. Zijn beschrijving is ondergeschikt aan zijn gemoeds-toe- | |
[pagina 34]
| |
stand. Hij is psycholoog, symbolist, daar de buitenwaartsche beelden maar teekenen, symbolen zijner innerlijkheid zijn. De poëzie bij de Mont vloeit van buiten in hem, en bezielt zijn zang met ongeweten jubeling - bij van Langendonck van binnen naar buiten - hij is kalmer beeldend - en bedachtzaam. Met zijn meer verintellectualiseerde poëzie stond Van Langendonck dichter bij de moderne Hollanders dan de Mont. Nochtans werd geen van beiden naar wezenlijke waarde door Kloos geschat. De ‘Van Nu en Straks’ beweging onderscheidde zich hierin van ‘De Nieuwe Gids’ beweging en van ‘La jeune Belgique’, dat zij niet aanvallend optrad tegenover de oudere schrijvers. Zij zwegen ze kalmkens dood, en bouwden eenvoudig hun eigen werk op. Zij bezaten de storm-vreugde der Franschschrijvers, noch der Hollanders niet. Tegenover de persoonlikheid die ons heele literairisch leven van 1880-90 in beslag nam, tegenover de Mont, toch eigenlijk niet alleen nooit een ‘Jùgendfresser’, maar veeleer een overtuigd ‘Jùgendfreund’, was hunne houding zóó.... stilte. Rond 1890 gaf hij nochtans de ‘Claribella’ en bundels ‘Iris’ waarvan de strekking minstens zoo revolutionneer was, grootendeels dan veel van het werk der nieuwe bend, en dat nu ontegenzeggelijk eenvoudig- | |
[pagina 35]
| |
sterker en waardevoller blijkt dan dat van vele latergekomenen. ‘Lentesotternijen’ ‘Claribella’ en ‘Iris’ staan nog wezenlijk apart in onze literatuur, en bij het best-gehamerde dat de laatste verzen smeden ons vaardig mieken. Het dichtwerk van de Mont, - té overvloedig wel is waar, - behoudt nu, na twintig jaar, eene zonderlinge frischheid, eene jeugdigheid die op de kerngezonde levenskracht er van wijst. De schoone erotiek, de vranke menschelike zinnelikheid ervan, de ware rechtzinnigheid der gemakkelijk-opvlammende emotie tezamen met de gedragen vorm-sterkte, en de eigenaardigheid der vizie b.v. in ‘Legende van Jesua-ben-Youssouf’, geven aan een groot gedeelte van zijn werk eene waarde die, eens dees Sturm und Drangtijd voorbij, echter en vaster zal blijken dan nu in ettelijke literaire coteries wordt geleeraard. De groote beteekenis van de Mont ligt echter hierin dat hij afgebroken heeft met de onschadelijk-eentonige brave-Hendrikken-poëzie, en met onverzettelijk betrouwen en rustelooze werkzaamheid gestreefd heeft om onze kunst en literatuur los te krijgen uit dien bekrompen kring van kleinsteedschheid, burgerlijkheid, kruideniersbraafheid, die er op drukte | |
[pagina 36]
| |
en óverwoog. Zóó is hij - nog buiten de waarde van zijn werk óm - een voorbereider, een lichtdrager der geestelijke herleving. ‘Le culte de l'avenir’ ziedaar wat zijn heel bestaan van rustelooze werkzaamheid heeft overheerscht, met den lichtglans van zijn ver betrachten. 't Is nu eene waarschijnlike mogelikheid dat het werk van de Mont, niet zuiver past, in de eene of andere symbolistische of naturistische theorie. Van uit de denkbeeldige hoogte van een zelf-gebouwd systeemken is het mogelijk dat sommigen hem streng afstraffen, omdat zijn werk de onvergeeflijke feil bezit niet effen te schuiven in de gereedgetimmerde vakskens hunner alléén-zaligmakende opvattingen.... Mij was het daaróm niet te doen maar enkel om erop te wijzen hoe diep en dapper hij mede de hervormingsploeg door de vlaamsche aarde dreef; hoe hij blij-geestdriftig, overmoedig bijna, met overmoeibaren kamplust en durf te velde stond, rechtzinnig, voor zijn geestelijke idealen. Weinigen zijn als hij, die zóó sterk het merk hunner persoonlikheid gedrukt hebben op de ontwikkeling van een naarboven-willend land en volk; weinigen die zoo sereen en niet te kwetsen door miskenning of bevechting, nooit-ontmoedigd door tegenstand, breed-erkennend, de heerlikheid der nieuwe dageraden | |
[pagina 37]
| |
aanbliezen met de gulden trompetschettering van hun bezielend woord. Pol de Mont is eene representatieve figuur in den ópgang van Vlaanderen.
Gust. van Roosbroeck. |