De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] Waarom die treurnis... Waarom die treurnis, die op 't moede hart weer drukt? Waarom die weemoed, die in heete borst weer hijgt? Waarom die traan, die traag in starende oogen stijgt, of 't leven onder last van dreigend onheil bukt? Ik weet niet wat het is, ik weet niet wat er wacht, ik weet niet wat ik wil of wat ik huivrend vrees. 't Is dof voor mij, schoon nooit de zonne klaarder rees, schoon nimmer 't rijp geluk mij sapp'ger vruchten bracht. Hoe eenzaam ga ik door den gouden zomerdag. Wie zou mijn spraak verstaan, begrijpen wat ik voel? Hoe eenzaam dwaal ik door het vroolijk volksgewoel, gewond door 't blije woord, bespot door gullen lach. Wie zal er komen met een vriendenteere taal, een vrouwenzachte hand, een moedergoed gelaat, om sterken steun te zijn die naast mijn zijde gaat, en troost te plengen, dan wanneer 'k verflauwend faal? [pagina 22] [p. 22] Hoe vreemd, die somberheid, die diepe, onstilbre klacht, dat heimwee naar een land, hetwelk ik vér vermoed, dat minnen van het leed, dat door mijn boezem wroet, dat haken in den dag naar grimmig-duistren nacht. Hoe vreemd... 't Licht is toch lief, de warmte koestrend. Blonk de liefde ooit schooner aan de zuivre toekomstlucht? Arm hart, waarom dan toch dien weemoed en dien zucht, als in de tijden toen 'k de smarte daaglijks dronk? Zooveel blijft onvoldaan wat gretig heeft gesnakt en snakken zal, ik voel 't, zoolang ik leef en lijd. Geen volle vree wacht hem, geschapen voor den strijd, dan als het loome hoofd voor goed ten peluw zakt. Gaat voort, gij allen met uw voedsel van éen dag, uw rust van éenen nacht. Want groot groeit met den tijd mijn honger naar de spijs der éénige eeuwigheid, die 'k in mijn rijksten droom ten hemel lokken zag. Constant Eeckels. Vorige Volgende