| |
| |
| |
De eenzame dame
Dans un parfum d'héliotrope diaphane
Elle mourait fixant les voiles sur la mer,
Elle mourait parmi l'automne.... vers l'hiver....
Et c'était comme une musique qui se fane....
Albert Samain, Keepsake.
Voor de laatste maal, dien avond, dien ik me nu herinner, op dees late uur, nu mijn hart zwelt van weemoed en ik zuchtend vóór het open raam zit, gepijnigd door de eenzaamheid, en nu streelend de wind glijdt langs mijne slapen, lijk weeke handen die erover zouden aaien.... Reeds acht maanden.... Maleine....
Zacht schuivend over 't doffe tapijt, met matigen stap, in heel lagen ruischzang van rokken, was ze de eetzaal binnengekomen, even knikkend toen ze in de omlijsting van de deur verscheen. Maar tot niemand weer had ze gesproken. Regelrecht, gelijk altijd, was ze gegaan, met de aristocratische zwenking van haar rank, soepel lijf - een heel dempe heliotropen-reuk
| |
| |
bleef vaag nabroeien - naar haar apart tafeltje, dat - nog met enkele andere - in een der hoeken opgegezeten, dien laatsten avond, beschenen door den stillen, roos-getinten gloei der lamp onder smaragden blaker, die rossig hare blonde haren overschemerde, groot en iets-wat wonderlijk deed lichten hare breed-glanzende oogen, groenig-blauw, en mat-verteederend over haar tenger, bijna diaphaan wangenvleesch beefde. Op hare handen vonkten vier of vijf ringen het vuur van eenige kostbare en kunstigingelegde diamanten, emeralden en topazen uit, maar geen trouwring omkransde een harer lang-rilde vingeren met een pand van onderdanigheid....
Sedert twee weken, woonde ze in 't hotel, de aandacht en de nieuwsgierigheid van al de gasten vestigend, want niemand wist wie ze was, van waar ze kwam, waarheen ze ging. In het hotel-register had ze geteekend: Madeleine Lomery, Bruxelles, maar dat signalement had aan niemand wat veropenbaard. De mannen bewonderden haar om hare freele vleeschpracht en om haar schoon, bleek gelaat, en de vrouwen benijdden haar hare smaakvolle en harmonische toiletten. In den beginne, had men gepoogd met haar in kennis te komen, maar alle onbescheiden vragen had ze onbeantwoord gelaten; de iets of wat
| |
| |
fiere, hooge, knakke klank van haar stem had ook onmiddelijk doen begrijpen dat alle intimiteit ongewenscht bleef. Een der heeren had haar dan geschreven, maar 's anderendaags-morgens lag zijn epistel onopengebroken terug in de brievenschaal. Een andere had gewed haar op 'n avond, in de duisternis van den gang, te omhelzen, maar die had een kaakslag gekregen zoo zeker dat zijn verliefdheid er onder bezweek. Hare houding, onverschillig, trotsch, bewees decisief een vaste wil. De vreemde dame wou alleen zijn en blijven, afgezonderd leven, op haar eigen wijze, zonder zich met iemand-anders' doening te bemoeien en zonder aan iemand-anders toe te laten zich met haar bestaan te bekommeren. Ook liet men haar persoonlijk met rust, na een koppel dagen. Maar zooveel te strakker stond de curiositeit van het hotel-publiek gespannen. Wie was die vrouw die altijd alleen zijn wou en met niemand in betrekking komen? Voorzeker deugde ze heel weinig, vreesde ze iets uit haar leven moeten bekend te maken. Want waarvoor anders die afgetrokkenheid, dit geheim? En de bizaarste, romantischste hypothesen werden uitgedacht.
Op mij oefende de vrouw eene bizondere attractie uit, onuitlegbaar; ze trok me willoos aan, met hare groenige droom-oogen, met haar freel gezicht, met haar bleeke lach. Wonderbaar was de bekoring. Haar
| |
| |
beeld verliet me niet, doorvroolijkte mijn gedacht met lichte kleur. 't Was me een vól genot haar te volgen, van verre, te leven in hare nabijheid, zoo dicht het kon, haren geur op te snuiven, de atmosfeer in te ademen die rond haar Beatrix-hoofdje zoelde, en leidelijk te ondergaan de zachte, innige en indringerige verleiding van haar wezen, die me haar deed liefhebben, in stilte, heel zoet lief, zegenvol en stilzwijgend, vroom en bescheiden, zonder hoop, zooals een droomer liefheeft de goudbestikte princesse uit een oostersch sprookje, zooals liefheeft een beschaamde knaap zijn jonger nichtje, in eerste liefdes-aandoening, naïef, zonder weten van liefdes-geheimnis. En in die sentimenteele, in den grond kinderachtige, gekke maar zoo vreedzame, zoo verlangensloze, zoo platonisch-reine, zoo ruisch-kalme liefde, die in mijn ziel was gerezen lijk in wazigen morgen de stille bloei van lente-seringen, en haar doorweekte met hare povere geurigheid, lag eene echte, eigenaardige, nieuwe sensatie, iets verjongend, iets veredelend, een diepverdoken, eigenaardige zaligte, vreemd aan 't gewone, schamel liefdesgeluk dat kwelling beteekent door de begeerte.
Ik had maar eens met haar een paar woorden over heel banale dingen gewisseld....
's Morgens ging ze geregeld naar het strand.
| |
| |
Brozer, liefelijker nog leek ze in haar wit kostuum, onder den lichten hoed die haar langlijnig gezicht half beschaduwde, in den gulden damp van haar geelzijden parasol waardoor het zonlicht broeide. Ze stapte gewoonlijk heel den dijk af en kwam dan langs de zee terug. Slenterend, wandelde ze door de opeenpakking der badstoelen, langs de kabienen die met hunne rood en blauw gestreepte kassen het strand vulden, keek vriendelijk naar de in 't zand ploeterende kinderen, volgde even belangstellend het spel van tennis-liefhebbers en football-players, en ging daarna - door die trage wandeling wat vermoeid - uitgestrekt liggen in een plooistoel - altijd dezelfde - aan 't uiteinde van 't strand, een weinig buiten het drukke gewoel der gasten, het centrum van gesprek, spel en flirt.
Ze droeg altijd een boek bij zich, waarin ze las, met heel veel eerbiedige aandacht. Maar nu en dan vouwde ze het werk dicht en staarde naar de zee, de verre zee, oneindig-strekkend, langs alle kanten, hel emeraldig-blauw onder licht-trillende stolping van azuren hemel of dof groen-grijs onder dreiging van gore wolken. Lispelig - klaterend, zoetzingend en ruischrimpelend, in lijzige klank-nuance, spoelden aan de baren, braken open met loomen bons tegen het zand, tuimelden terug, en dubbele schuimlijn slierte
| |
| |
langs de kust, zoo ver men zien kon. Gek baadden eenige menschjes in het groote water. Heel lang soms staarde ze, met verwijde oogen, met oogen van droom, groenig-blauw of grijzig-groen lijk het meervlak, met oogen vol onuitgesproken geluk of wee, met oogen ingetogen.... Eens bemerkte ik hoe ze een brief boven haalde, herlas en kuste met driftige lippen, lang.... Van wie?... Ik heb het nooit geweten. Maar angstig heeft mijn achterdochtige geest op dat gekuste papierstuk gefantaseerd de moeilijkste romannen.
Zelfs wanneer het regende, daalde ze 's morgens af naar het strand. In natglimmenden mackingtosch onder lijnwanden hoed, stapte ze graciel langs den verlaten zeeoever, omplast door regen. Desperaat woog de amosfeer op mijn ziel, chagrijnig als na moeizame hoofdpijn, levensmoe-ontzenuwd, wanhopig onder oprakeling van oude hypochondrie; verveeld geeuwend, zat ik dan gewoonlijk op een terras uit te kijken. Heelemaal grijs, monotoon-goor, de zee, als een looden plaat, de hemel daarboven zonder diepte, zonder wijdheid, laag gesloten neerdreigend met triestige zwaarte, vaal lijk het water.... en tusschen die twee grijze vlakken in, heel het bleek-ontkleurde verschiet doorwriemelend, het dichte nat der regenstriemen, de mist der sarrende regenvlagen.... er boven uit - doffe klank op doffe kleur, grijs geluid
| |
| |
door grijze lucht - het koppige geplas der druppels op de zee, de eentonige gonzing van 't vallende nat. Lijk genietend stapte ze door de tij van regen en wind, met 'n nieuwe piooi van energie, van wil-totgeluk op haar gelaat, soms zoo duldzaam en gelaten van expressie.... En dan begreep ik haar in 't geheel niet meer en pijnigden me versche raadselen.
's Namiddags, na het lunch, bleef ze in haar kamer of zat een tijdjen in den tuin van den Kursaal wat handwerk te maken. Soms ook trok ze de duinen in en daar had ik ze reeds ontdekt, liggend in het mulle, warmgestoofde zand, met open oogen peilend in immensen hemel of volgend op zee, voorbijzeilende sloepen... Ships that pass in the night, dacht ik... want hun mysterie was dichter dan de nachtdonkerte... En zoo ook feitelijk vaarde zij door mijn leven, Maleine, een schip in den nacht, dat voorbij-trok voor immer, meevoerend mijne schoonste droomen naar zeeën onbekend...
Die avonden zóó, wanneer ik op haar peinsde, in de innigheid van het schemeruur, op haar en op het mysterie van haar leven, en op mijn stille liefde... Parel-grijs en week-violet golfde de zee, gesluierd door blauwe nevels; in de verte, puntig afgelijnd de duinen, grauw toppend tegen de naglanzende lucht... En wat vrede!
| |
| |
Rond zevenen, was ze altijd terug in 't hotel, bij tijd om zich voor het diner wat op te knappen.
Na het maal, begaf ze zich voor een uurtje weer naar de Kursaal, waar orkest speelde, of wandelde den dijk af, theatraal onder de klaarte à giorno van vele booglampen. In de villas, op terras, zaten de bewoners, in vriendelijken lampschijn, die intimiteit lei om de theedingen en likeurflacons heen, genietend van de rust, de frischte en de geurigheid van het late uur. Dweepende pianonoten en romance-akkoorden tuimelden in de stilte, uit de openstaande bowwindows, week-stemmend. Op den dijk, dansten jonge paren op meeslijpende maat van Barbarie-orgel. Overal door den romantischen avond, beefde, verlangensvol, muziek- rythme. En heel rimpelloos deinsde de zee, donker langs de twee uitzijden, met een lange, lichtende band van maneglans in 't midden, die ook het strand verzilverde. Phosphoresceerende baartjes dobberden aan en rimpeling van schuim-slierten glimmerde langs het zand. Sterk, pekelzwaar woei de wind aan over 't suizende water, erover strooiend tokkelingen van tziganen-concert, die mijne schrille zenuwen deden smarttrillen. Verliefde koppels wandelden nog eenig de duinen in, tegenéén gedrumde schimmen, die ik in 't voorbijgaan hoorde zuchtbenepen woorden fluisteren.
Zij ook, Maleine, wandelde graag in de donkerte,
| |
| |
langs de aanlokkende zee. Op een avond vond ik haar onbeweeglijk - blank profiel tegen nachthorizon - peilend in de donkerte, over het water, naar heel, heel verren einder en naar rijpe maan die lijk een enorm oostersch juweel te pronken hing, tusschen trilklaar gesternte. Donker schemerden hare oogen, star vorschend. En ze scheen te luisteren naar het ruischen van de zee, in de verte, lijk naar haar leven...
Ze schrok vluchtelings toen ze me hoorde aangestapt komen, maar wanneer ze me herkende, glimlachte ze me toe, met heel minnelijken lach - ik had haar nog nooit zoo spontaan zien glimlachen, met zoo'n stralende sympathie - en met teedere oogen, oogen liefdevol.
't Was alsof ze ineens de intuitie mijner stille liefde had gekregen...
Geluk joeg op naar mijn hoofd... Maar ik dierf haar niet aanspreken, voelde me verlamd door iets, iets dat ik zelf niet ontleden kon, iets dat mijn wil gevangen legde. En ook speet het me te moeten storen hare vrome, zachte mijmerij die ik me inbeeldde gespannen over hare witte ziel als een kristallen boog, die mijne woorden zouden breken...
Had ik maar gesproken...
De almoes van haar bleeken glimlach droeg ik mee, als 'n schat naar mijn kamer.
| |
| |
Maar morgen zou ik mijn woord tot haar richten, morgen, in den avond, bij trage aanwaaïng van liefdes-muziek, bij aanspoeling van dempig zeegeluid... ik zou haar bekennen mijne liefde, mijne stilzwijgende vereering, mijn subtiel gevoel, haar zeggen mijne brooze illusie, mijn droom... En ze zou me begrijpen, mijne emotie harmonisch aanvoelen, erin deelen, mee erin opleven... We zouden gaan langs de zee, de zee oneindig onder hemel sereen en zilverig, als twee schamele kinderen, gelukkig in onzen liefdeswaan... We zouden spreken, heel voorzichtig en lang, woorden van aanbidding... Ik zou haar noemen ‘Maleine’, hare bevende hand houden in mijne hand, voelen haar hoofd aanleunen tegen mijn hoofd, aanraken met mijn lippen hare lippen en zoo verzinken in extaze...
Spottende glimlach kerft zich om mijn mond nu ik het avontuur herdenke.... Was ik het wel die daar aan zee zoo onwijs dacht en droomde? Want niet het minst, daar ben ik nu van overtuigd, lag het in mijn inzicht haar te bezitten, van haar mijne maitresse te maken, haar naam bij te schrijven op den lijst van eens-veroverde vrouwen. - Ik wenschte dat onze liefde zou rein blijven, heilig - eene harmonie tusschen twee zielen, waarover - over beiden - kris- | |
| |
tallen boog zonder scheur zou spannen en blijven spannen....
Misschien - zoo verlangde ik nog - zouden we samen drijven op het meer, hand in hand, mond op mond, maar zwijgend, gezonken in molle kussens van voortgestuwde schuit, met boven ons de lichting der sterren, de wijde koepeling van nacht, rond ons de suizing van de avondvrede, de bruischende serenade der golven.... -
's Morgens zat ze niet aan bij het ontbijt. Ik kon haar evenmin op 't strand vinden. Aan het lunch, later nog, miste ik haar ook. In den namiddag vernam ik van den hotelier dat ze was vertrokken....
Ik heb ze nooit weergezien.... heb nooit geweten wie ze was....
Wie zegt tot wat nieuwe episode in haar leven die avond dat ze zoo koppig in 't duister peilde, zoo angstig luisterde naar den waterzang, het lang verwacht praeludium was?
Maar nooit heb ik ze meer ontmoet.... niets meer heb ik van haar gehoord....
Daarom begrijp ik niet hoe - zoo onuitwischbaar - in mijn leven hare herinnering is gebleven als een wrange weemoed, bedriegelijk en toch zacht, erover schuivend als een stille lach, een diaphane reuk, eene prevelende muziek - waarom zoo dikwijls
| |
| |
vóór de wijde strekking der zee me haar beeld is verschenen, lijk ik het laatst had ontvangen in mijn dwaas-verliefd geheugen, gepaard hun beider geheimzinnigheid, 't mysterie der eenzame dame die ik zoo idyllisch beminde, 't mysterie der zee, onbekend, ongerept - waarom ik nog altijd mijmer, met vreemde aandoening, die me heelemaal verweekt, op wat had kunnen zijn en niet is geweest?...
André de Ridder.
|
|