De Boomgaard. Jaargang 1(1909-1910)– [tijdschrift] Boomgaard, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 2] [p. 2] Houtsnede Jan Claessens. [pagina 3] [p. 3] De Dichter: Mijne oogen zoende een glans van de' opgekomen dag, - als waterlelies, lang in wankle schauw gedoken afweren eens den slaap en 't strikkend droomenrag en worden bloeme in 't ruim: - mijn blikken zóo ontloken. 'k Ontwaakte in zonnelicht gelijk een god van 't woud, drinkend met breede borst den drank van 't geurentochten, badend in de muziek van 't loover als 't ontvouwt zijn reuz'lend schubbenkleed om al de boomenbochten. 'k Zag. Wijdten deinsden weg in wijdten onbeperkt. In kleederen van kleur daar stonden alle dingen te groeien naar den wil die heimlijk 't al doorwerkt en spreekt uit elk gelaat, uit elk gebaar, elk zingen. [pagina 4] [p. 4] De bloemen flakkerden van liefde in 't briesgestoei. Om 't kweelend wiegelnest, de vogels roepend vlogen. De vruchten trosten gul, in 't vredig oogstgegloei. Verloofden gingen traag, met droomengoud in de oogen. Dan, de Gedachte, omkranst van 't laaien van de vert', vleiend me omarmen kwam, en 'k moest haar stemme hooren. En lijze wentelgalmen gleden me over 't hert - dus kleurenwaze' aan 't zwerk in 't zindrend dagegloren. - Zingende koninginne die mijn zwakheid leidt de baan op waar het Lot ontvoolt stonde na stonde, terwijl uw vleuglend woord zijn zoekend stralen spreidt op ellek weze' om mij ter wereld ook gezonden! Ik ga, met schuwe trede, of blij van overmoed reikend ter overmacht, ik, éene van de menschen, met mijn geboren lijf, en wonderlijk gemoed: al twijfeling, al trots, al waan, al driestlijk wenschen... Ik, koninginne, om u verkoorne, ik 't aanzijn draag; mijn slaap omspant de kroon waar 'k in natuur verkeere, ik, kind, te midden in 't oneindig leefgejaag van reuzengolven staag, van golven die vermeêren, me slaande al over 't hoofd, me slierend om mijn zij, - o zee van nood! o zee van dooden en van paren, waar in éen rimpeling van 't zwoegende getij steeds levens als het mijne, opschieten uit de baren! [pagina 5] [p. 5] En boven deze weidsche wereld gij verrijst, Gedachte, en dwaalt, en waakt, en weet, o duurbre machte, onwinnelijk gesching, dat voor geen zonne dijst en voor geen weerstand wijkt in 't schimgewoel der nachten. Onhoorbaar murmlend licht, onvoelbaar, dat omváamt, als bang zoo zacht, als zielepreevlen, zielezoenen, al wat om mijne zinnen 't leven heeft verzaamt van heerlijkheden die herboren weer opdoemen. Uit diepten onbekend - daar, weerbloeit wat vergaat - uit ellek weze een ziele komt, naar u, gerezen. En 'k zie in schemeringe haar ontvoold gelaat waar onbenoemelijk 't mysterie staat te lezen. En Schoonheid schijnt uit al wat om mijn lievend oog gekomen is. De Schoonheid spreekt haar toovertale, en, hoe ze lijze aan waaide en aaiend mij omtoog, ze schiet lijk flitsen scherp haar heiligende strale! En Schoonheid schijnt in mij als in een spiegelmeer, ze stort haar schatten uit ter bodems diep verborgen waar onvermondelijk rijkdommen meer en meer vergaard zijn, in verwachting van het uur van morgen, het uur, mijn koningin, dat gij ze vinden wilt; - in sterrekringen zullen ze om uw handen hangen als gij 't geheim me leert dat in hun herten rilt en dat 'k verkonden zal in mijn geliefde zangen... Edmond van Offel. Vorige Volgende