Het Boek. Serie 3. Jaargang 37
(1965-1966)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||
A. Gruijs
| |||||
[pagina 213]
| |||||
brandde, tegelijkertijd met twee andere Ruusbroechandschriften, n.l. Leiden, Mij der Ned. Letterk. cod. 343 en K.B. Den Haag X 105, die ter collatie voor de uitgevers van Ruusbroec's werken aldaar in depôt werden gehouden. Daarvoor, rond 1900, had Willem De Vreese de drie handschriften reeds zeer minutieus beschreven onder respectievelijk de signaturen Q, L en Aa en men vindt daar dan ook de aangehaalde aantekening uit de BNM meer uitvoerig uitgewerktGa naar voetnoot1. Bezig met de voorbereidingen voor een uitgave van handschrift I G 38 (Moll 27) uit de U.B. te Amsterdam, viel het mij op dat de titel in het incipit letterlijk overeenkwam met Willem De Vreese's titelbeschrijving van het door hem in de Vossiuscodex gezochte, doch niet gevonden werkje van J.v.S. Deze beschrijving haalde hij zelf weer aan uit de eerste gedrukte foliocatalogus van Leiden (1716)Ga naar voetnoot2, blz. 359, waarvan een uitknipsel vooraan op een wit blad in de codex geplakt was: ‘Verscheyde sermoenen, en gebeden van verscheyde auteurs, en onder andere van de cierlikheid der geesteeliker (!) bruyloft van Jan van Russchebroec Pape tot Groenendale by Broesele, en van Brueder Johans Schoenhovien van versmaenisse der werlt. Chartacei et membranacei. 12’Ga naar voetnoot3. Het incipit van het Amsterdams handschrift luidt: ‘Hier beghint een boecsken brueder Johans Schoenhovien van versmaenisse der werlt’Ga naar voetnoot3. Deze letterlijke overeenkomst wekte bij mij onmiddellijk het vermoeden dat het wel eens om één en hetzelfde handschrift zou kunnen gaan. Dit vermoeden werd nog versterkt door De Vreese's commentaar op deze beschrijving: ‘Hiernaar te oordelen, mag men met eenig recht vermoeden dat dit hs. Q eenmaal deel uitmaakte van een grooteren codex, waarin ook het vermelde bekendeGa naar voetnoot4 werk van Ruusbroec's geestelijken zoon voorkwam. Wel is die | |||||
[pagina 214]
| |||||
catalogus uit het jaar 1716 zeer onnauwkeurig en vol fouten, wat ook hier het geval zou kunnen zijn. In dit handschrift althans vindt men geen spoor van een werk van Jan van Scoenhoven, zooals uit de bovenstaande inhoudsopgave duidelijk blijkt; ook in de overige catalogi der Leidsche bibliotheek wordt niets vermeld omtrent dezen Groenendaler noch omtrent perkamenten bladenGa naar voetnoot1, zoodat men het waarschijnlijk zou kunnen achten dat hs. Q nooit meer bevat heeft dan wat er thans in zit, indien het thans onvindbare werkje niet zoo duidelijk aangegeven was. Daarenboven is die inhoudsopgave voor het gedeelte dat we thans nog bezitten, vrij nauwkeurig - zelfs geesteeliker is goed overgeschreven -, zoodat ze voor 't verloren of althans niet meer aanwezige gedeelte ook wel zijn zal’. Men ziet: W. De Vreese liet de mogelijkheid open dat dit gedeelte nog ergens teruggevonden zou worden. Ik geloof niet dat hij op dat moment op de hoogte was van het bestaan van het Amsterdamse handschriftje: in de BNM vindt men geen afzonderlijke verwijzing naar de publikatie van W. Moll (zie noot 4, blz. 2) uit 1867 en hij kon toen (omstreeks 1900), nog niet de catalogus der handschriften van de Amsterdamse Stadsbibliotheek gezien hebben, aangezien deze pas in 1902 verschijnen zouGa naar voetnoot2. Twee punten springen in deze aanhaling naar voren:
Bestudeert men de andere beschrijvingen van nog aanwezige Vossiushandschriften in de catalogus van 1716, dan valt het op dat de samensteller alleen maar ‘membrana’ aangeeft, als er perkamenten bladen of gedeelten in het handschrift zelf voorkomen. Bij een geheel papieren codex met perkamenten schutbladen schrijft hij alleen maar ‘charta’. Hieruit volgt dus dat het ‘membranacei’ sloeg op perkamenten gedeelten of bladen van de codex var. ling. Quarto 12. Welnu, uit De Vreese's beschrijving blijkt overduidelijk dat het gehele handschrift uit papieren bladen bestond! Bezien we nu het Amsterdamse handschriftje dan constateren we dat, behalve de titelovereenkomst, de materiële samenstelling ook klopt | |||||
[pagina 215]
| |||||
met de beschrijving. Het bestaat n.l. uit 19 perkamenten bladen (2 × IV (16) + II (19) van 140 × 189 mm.) De twee laatste bladen zijn van een ander soort en bevatten een tekst die niet aansluit op het voorgaande. Bovendien zijn ze beschreven door een andere hand. De tekst is een fragment dat ik nog niet heb kunnen identificeren. Even dacht ik dat deze twee bladen (f. 18 en 19) afkomstig zouden zijn uit de door De Vreese beschreven codex. Op blz. 167 van zijn geciteerd werk schrijft hij n.l.: ‘De codex bestaat uit elf sexternen zwaar papier, 215 mm. hoog bij 145 breed, en bevatte dus oorspronkelijk 132 bladen; maar tusschen 86 en 87 zijn er twee weggesneden, waarvan alleen stroken over zijn; elk bladzijde is verdeeld in twee kolommen, met inkt afgeschreven, 45 mm. breed bij 145 hoog.’ (cursief van mij. A.G.) Maar de perkamenten bladen zijn over de gehele breedte beschreven en bovendien waren de stroken van papier. Het beschreven formaat komt wel overeen met dat van de perkamenten bladen, hoewel zij enige millimeters kleiner zijn. Dit kan gebeurd zijn bij het opnieuw inbinden, want het kartonnen bandje met perkamenten rug is van het einde der 19e eeuw. Ook het perkamenten schutblad (1 diploma waarin de overige 19 bladen genaaid zijn) is van veel recentere datum dan het handschrift zelf. Bovendien is de materiële samenstelling van geheel andere aard dan die van de papieren codex: quaterniones tegenover sexterniones, perkament tegenover papier, één kolom tegenover twee kolommen, etc. Vermoedelijk waren de 19 bladen alleen maar bij de papieren codex gevoegd vanwege het ongeveer gelijke formaat en inhoud. Vooral in kloosters werd dit gedaan en wij kennen dan ook talloze voorbeelden van deze bindwijze. Ook de papieren codex schijnt veel later opnieuw gebonden te zijn, want De Vreese schrijft aan het eind van de beschrijving: ‘De codex is gebonden in een modernen, heel lederen band.’ Wanneer zijn beide gedeelten van elkaar gescheiden? Om dat te weten te komen werden twee sporen gevolgd, om in detective-termen te blijven spreken. Het eerste liep door de Leidse catalogi, het tweede langs de vorige bezitters van het Amsterdamse handschrift. | |||||
2. Het Vossiushandschrift G.-G. 4o 12 in de Leidse catalogi.De Isaac Vossiushandschriften werden in 1690 van de erven Vossius gekochtGa naar voetnoot1. Er bestaat een volledige catalogus van Vossius zelf, doch | |||||
[pagina 216]
| |||||
deze is in Oxford. Ondanks herhaald verzoek heeft Leiden daarvan nog steeds geen fotocopie kunnen bemachtigen. Wel is er een door Paulus Colomesius gemaakt afschriftGa naar voetnoot1, maar helaas bevat dit uitsluitend de Griekse en Latijnse klassieke handschriften.
Ervenlijst van c. 1690. De ervenlijstGa naar voetnoot2, die de boeken vergezelde, is het eerste document waar men het handschrift onder no. 359 vermeld vindt: XXIV 359 [uit 356] Joan Schoenhoven de Contemptu Mandi.(!) belgice In / quarto. Zoals men op de foto kan zien werd de 9 van het nummer 359 gevormd door een verticale stok (lichtere inkt, maar dikkere streep) over de oorspronkelijke 6 (zwarter, maar dunner) heen te trekken. Dit nummer 359 kwam ook in de codex voor, want De Vreese schreef: ‘Op de eerste bladzijde van het hs. onderaan werd dan, evenals in alle van Vossius afkomstige handschriften, een reepje papier geplakt, waarop gedrukt staat: De traditie in Leiden wil dat de bedrukte strookjes omstreeks 1741 door de secretaris D. van Rooyen in de handschriften zijn geplakt. Doch dit berust op een misverstand. Molhuysen schreef in 1905 (Geschiedenis blz. 37): ‘In de handschriften der grotere collecties, Scaliger, Warner, Perizonius liet hij [d.i. Van Rooyen. A.G.], vrij onoogelijke, strooken plakken bedrukt met: | |||||
[pagina 217]
| |||||
Ex legato illustris viri Josephi Scaligeri’, etc., gelijk dit voor hem reeds voor de hss. en boeken van Vossius geschied was’. (cursief van mij A.G.) Dit vindt men inderdaad door Van Rooyen zelf bevestigd in het reeds aangehaalde verslag: ‘Onder de conditiën nu, welke men in de wisselingh der brieven tussen H.C. en B en de Raedsheer Vossius hadt vastgestelt, was ook deze dat de boeken bij dien koop geacquireerdt, zouden werden gesteldt in aparte kassen, hebbende deeze inscriptie: Libri Vossiani pretio empti, waeraen men ten opzigte van de manuscripten exactelijk heeft voldaen, maer overmits de gedrukte boeken (de plaetzingh in de Bibliotheecq volgens de faculteiten formaet en grootte gereguleerdt wordende) door deze separatie veel disordre verwekt zouden hebben, naderhandt goedgevonden te zijn, immers men vindt het jedenwoordigh dusdanigh, dat men bij reepen heeft laten drukken deze woorden: Ex libris viri Illustris Isaci Vossii pretio emtis laten opplakken’.Ga naar voetnoot1 Het schijnt dus in de Leidse Bibliotheek een gewoonte te zijn geweest om in de grote collecties voorbedrukte stroken te plakken en daarop de volgnummers te plaatsenGa naar voetnoot2. Wie het bij de Vossiuscollectie gedaan heeft heb ik niet kunnen achterhalen. Voor de hand zou liggen dat de volgnummers eerst in de handschriften werden geplaatst door een klerk of bibliothecaris en vervolgens in de marge van de ervenlijst. Op de afbeelding is duidelijk te zien dat de cijfers later aangebracht zijn, door een andere hand dan die van de titels. Daarbij zijn hoogstwaarschijnlijk fouten gemaakt, gecorrigeerd bij een latere contrôle. Dat de nummers niet door de erven zijn geplaatst blijkt uit het feit dat zij, op een enkele uitzondering na (zoals ons handschrift), in de hss. nergens | |||||
[pagina 218]
| |||||
anders voorkomen dan op de stroken zelf. Dat de op de ervenlijst veranderde nummers kloppen met de niet veranderde nummers op de stroken in de hss., valt af te leiden uit de juistheid der titels. Zo draagt b.v. de codex Herbarius ut vocatur vivus etc. (Voss. Var. Ling. Q. 8) inderdaad het nummer 358 op de gedrukte strook en niet het doorgestreepte nummer 360. Dit is ook het geval met het Vossius-hs. Var. Ling. Q. 7, dat het commentaar van Rychardus Woerdensis op het Hooglied bevat. Het draagt het nummer 357 dat in de ervenlijst over 359 heengeschreven werdGa naar voetnoot1. Ook de andere nummers en titels kloppen met de in Leiden aanwezige handschriftenGa naar voetnoot2. Wij kunnen dus rustig aannemen dat tussen het moment van aankoop (1690) en het maken der catalogus uit 1716 (dus tussen 1705 en 1707), het perkamenten stuk met het middelnederlands traktaat van Jan van Schoonhoven nog samen met het door W. De Vreese beschreven papieren handschrift één codex vormde, en dat de nummerverandering van 356 in 359 etc. niets anders te betekenen had dan een correctie in de lijst zelf van een foutieve notering der nummers in de hss.Ga naar voetnoot3. Dat niet de naam van Ruusbroec en de titel van zijn traktaat, doch de naam van Jan van Schoonhoven en diens traktaatje gereleveerd werden in de ervenlijst, valt denkelijk te verklaren uit de omstandigheid dat de cierlikheid der geesteeliker bruyloft en de naam van de auteur pas op f. 87 verschenen en voorafgegaan werden door een aantal anonieme fragmenten en prekenGa naar voetnoot4, terwijl bij het doorbladeren direct de aandacht viel op het duidelijke incipit van het perkamenten stuk. | |||||
a) Catalogus van 1716Zoals ons uit de beschrijving van De Vreese reeds gebleken is, heeft de beschrijver van ‘de catalogus 1716’ ontdekt dat er, behalve het steeds weer genoemde traktaat van J.v.S., ook nog een traktaat van Ruusbroec in de codex schuilde en hij schreef er de titel zeer zorgvuldig van over. Tegelijkertijd preciseerde hij de titelopgave van het middelnederlandse traktaat van Jan van Schoonhoven, eveneens door de titel uit het incipit letterlijk over te schrijven. Beide stukken waren dus nog aanwezig (cf. blz. 2). | |||||
[pagina 219]
| |||||
b) Catalogus van 1802Rond 1800 werd het boekenbezit van Leiden min of meer systematisch ingedeeld in rubrieken met Romeinse cijfers (systeem Hieronymus de Vries)Ga naar voetnoot1. In dit systeem kregen de Vossiushandschriften het rubrieknummer XII. We vinden dit nummer dan ook terug in de z.g. Handschriften-catalogus Tideman (= Catalogus der U.B. in handschrift). Men begon met deze catalogus in 1802, doch de handschriften werden eerst rond 1810 beschreven. (Zie P.C. Molhuysen, Gesch. blz. 42). Ons handschrift heeft er de signatuur XXII. Q. 12 en de beschrijving luidt: Homiliae variae Belgicae: Joannis Rusbrochii: et Joannis / Schoenhovii. in charta. / Blijkbaar is dit de samenvatting in het Latijn van de notitie uit de ‘catalogus 1716’: De naam van Jan van Schoonhoven verschijnt niet meer alleen, maar wordt voorafgegaan door de naam en het traktaat van Ruusbroec. Reeds uit de beschrijving van de ervenlijst kan men opmaken dat het perkamenten stuk achter in de codex heeft gezeten (Chartacei et membranacei). De volgorde der titels in de cat. van 1716 en 1810 bevestigt dit. Ook blijkt dit nog eens uit het feit dat het eerste blad van de papieren codex de strook met Ex Bibliotheca etc. en tweemaal het volgnummer 359 droeg, terwijl het Amsterdamse stuk geen enkele indicatie draagt. Opvallend is het echter dat nu niet meer over papier en perkament gesproken wordt, maar uitsluitend over papier: in charta. Hieruit zou men moeten concluderen dat het tweede stuk toen reeds verdwenen was! Indien in de archieven van Leiden een aanwijzing zou kunnen worden gevonden dat een gedeelte van de Vossiushss. tussen 1707 en 1810 opnieuw gebonden werd, zou ook dat een aanwijzing in die richting kunnen vormenGa naar voetnoot2. | |||||
c) De concordans van 1866Toen de handschriften ca. 1866 een eigen afdeling met conservator werden, maakte men een collatieregister, tevens concordans op de nummers van Tideman en Vossius. Bij die gelegenheid werd het systeem van Hieronymus de Vries verlaten en kregen de Vossiushss. hun vroegere signaturen weer terug. Ons handschrift wordt er als volgt beschreven: | |||||
[pagina 220]
| |||||
Cod. Voss. Q. 12. Het in charta uit 1810 is behouden, maar men heeft ditmaal het aantal folio's geteld. Het nummer 130 is geschreven over een onleesbaar ander getal. Het is mogelijk dat het eerste getal bij het opstellen van de concordans werd gemaakt en 130 + 19 = 149 bedroeg. Op dat moment zou het perkamenten stuk er nog in gezeten moeten hebben. Bij een latere contrôle bleken er dan nog maar 130 te zijn, bij welke gelegenheid het cijfer werd verbeterd. Doch het is maar een hypothese: het is ook mogelijk dat er bij een eerste telling een vergissing van enige bladen werd gemaakt, die onmiddelijk of later hersteld werdGa naar voetnoot1. Persoonlijk hel ik over naar de veronderstelling dat het stuk reeds in 1810 was verdwenen, gezien de vermelding in charta. Het perkamenten stuk was te goed zichtbaar om over het hoofd gezien te kunnen worden. | |||||
d) Catalogi van 1866-1932Wat er ook van zij, in de latere catalogi van Leiden zullen de beide auteurs en hun geschriften in één adem genoemd worden, ondanks het feit dat het tweede stuk ‘bel et bien’ verdwenen was! Nog in 1932 lezen wij in de gedrukte catalogus, deel XIV, Inventaris van de Handschriften, 1e afd., blz. 30: Codices Vossiani Germano-Gallici in quarto 12. | |||||
3. De herkomst van handschrift I G 38 (Moll 27) uit de Amsterdamse U.B.Tot nu toe zijn wij uitgegaan van de werkhypothese dat het verdwenen tweede stuk van het Vossiushs. geïdentificeerd moet worden met het Amsterdamse hs. Deze hypothese is gebaseerd op het beantwoorden van deze codex aan de beschrijving van de ‘catalogus uit 1716’: titel, formaat en materiële samenstelling kloppen. Maar een critisch wetenschappelijk onderzoek mag zich niet tevreden stellen met zo weinig gegevens, hoe waarschijnlijk zij de identificatie ook maken. De eerste en belangrijkste vraag die bij de onderzoeker opkomt is: Indien deze codex werkelijk het tweede deel van de Leidse Vossius-codex is, hoe is het dan in de Amsterdamse stadsbibliotheek terecht gekomen? Het is deze vraag waarmede wij ons nu bezig gaan houden. Het stuk behoorde aan de Amsterdamse hoogleraar Willem Moll (1812-1879) toe alvorens het met andere handschriften uit diens verzameling aan de toenmalige stadsbibliotheek toevertrouwd werd. Sinds kort bezit de U.B. ook de uitgebreide correspondentie van de hoogleraar in de kerkgeschiedenis. Tot nu toe werd daarin geen stuk gevonden dat | |||||
[pagina 221]
| |||||
betrekking heeft op de aankoop van het handschriftGa naar voetnoot1. Op het eerste, bij het opnieuw inbinden toegevoegde, schutblad had W. Moll eigenhandig notities geplaatst die ons op weg helpen: recto Johannes van Schoonhoven, Van versmaenisse der werlt. Eene vertaling van des auteurs werkje De contemptu mundi. Zie mijne K. Gesch. Van Nederl. II, 2, bl. 368 Op de door Moll aangegeven plaats in zijn Kerkgeschiedenis (zie noot 5 van dit artikel) vindt men inderdaad enige gegevens over Jan van Schoonhoven en de vermelding van het Latijnse origineel, maar daar het werk in 1867 was verschenen, kon het vanzelfsprekend niets bevatten over het handschrift zelf. De datum 27 december 1872 gaf vermoedelijk het tijdstip van aankoop aan. Het was dus zaak de veilingscatalogi van dat jaar door te nemen. En ja, in het eerste pakje catalogi dat men mij in de Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering v.d. Belangen des Boekhandels voorlegde, vond ik in de tweede catalogus van de auctie L.C. Luzac ons werkjeGa naar voetnoot2: I. Manuscrits et Albums. Het ‘incomplet’ sloeg natuurlijk op het feit dat ff. 18 en 19 fragmenten van een ander handschrift bevatten, want het tractaatje van Jan van Schoonhoven was compleet. Dit veilingstuk was dus afkomstig uit de nalatenschap van Mr. Louis Caspar Luzac, die - zoals het titelblad van de catalogus vermeldde - in de jaren 1828-1848 lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en van 1841 tot 1861 curator van de Leidse Universiteit was geweest! | |||||
[pagina 222]
| |||||
Natuurlijk rees onmiddellijk de vraag hoe dit handschriftje in handen was geraakt van de voormalige curator. Uit het tweede gedeelte van ons onderzoek is reeds gebleken dat het handschriftje misschien in 1810 en ongetwijfeld in 1866 niet meer bij de Vossius-codex was. Mr. L.C. Luzac is geboren op 1 aug. 1786 en werd in october 1818 secretaris van Curatoren. Hij bleef deze functie vervullen tot midden 1819. Zelf werd hij curator op 9 juni 1841 en bleef dit tot aan zijn dood op 18 februari 1861Ga naar voetnoot1. Was het boekje tegen het einde van zijn leven door hem geleend en kwam het zo in handen van de erven die de herkomst ervan niet kenden? Bovendien behoefde de afwezigheid van het stuk niet direct op te vallen, omdat het eerste gedeelte van de codex rustig op zijn plaats stond onder de signatuur 359, Voss. var. ling. Q. 12! In het tweede stuk stonden - tenminste als het in de staat verkeerde waarin wij het nu kennen - geen gegevens over de herkomst ervan. Dit maakt het gebeurde dus wel begrijpelijk. Toch moeten wij rekening houden met het feit dat Luzac, volgens zijn eigen neef du Rieu een groot bibliofiel was; laatstgenoemde spreekt zelfs van ‘bibliomanie’, ook al verzacht hij deze uitspraak wat verder in zijn artikelGa naar voetnoot2. Ook hield Luzac zich veel bezig met de godsdienstgeschiedenis van ons land en verzamelde daarover originele stukken. Zo vindt men in genoemde veilingcatalogus het handschrift van Jan van Schoonhoven in gezelschap van een 15e eeuws, rijkversierd getijdenboek (no. 8), ‘Acten betr. het Convent toe Dickhusen (bij Norden) van de 14e en 15e eeuw (no. 10) en een ‘Copia van onse fundacie van onsse (!) bruerscap’, stichtingsbrief van de Broederschap van Onze Lieve Vrouw te Amersfoort! Het zou misschien de moeite lonen de herkomst van deze stukken na te gaan. Was het handschrift voor 1810 reeds verdwenen dan blijft een andere mogelijkheid open. L.C. Luzac had n.l. de grote collectie autografen van zijn beroemde grootvader en hellenist Louis Caspar Valckenaer (1715-1785) opgekocht uit de collectie van zijn oom Jean Luzac | |||||
[pagina 223]
| |||||
(2 aug. 1746-12 jan. 1807), nadat deze laatste op 12 januari 1807 omkwam door de fatale ontploffing van het kruitschip in Leiden. Deze oom Jean Luzac was de opvolger van L.C. Valckenaer op de leerstoel Grieks en Vaderlandse geschiedenis (van 1785-1796 en van 1802-1807). L.C. Valckenaer zelf doceerde dezelfde vakken van 1766 tot aan zijn dood in 1785 of kort daarvoorGa naar voetnoot1. In het interessante artikel van Dr. Hulshoff Pol had ik reeds gelezen dat sinds 1741 alleen ‘Leidse hoogleraren en lectoren, benevens Curatoren met hun Secretaris en Burgemeesteren’ boeken en handschriften mee naar huis mochten nemenGa naar voetnoot2. Het leek mij dus wel nuttig eens te gaan neuzen in de uitleenregisters der jaren dat genoemde heren hoogleraar, curator of secretaris van Curatoren waren geweest. Vooral van 1741 tot het begin van de 19e eeuw werden deze registers zeer zorgvuldig bijgehouden. Alle gedrukte reçus op naam van de twee heren werden doorgenomen, doch het bleek dat zij zich bijna uitsluitend voor de Latijnse en Griekse handschriften uit de Vossiuscollectie interesseerden, hetgeen voor de hand lag. Het is nu wel zeer onwaarschijnlijk dat L.C. Valckenaer en Jean Luzac zich voor een middelnederlandse codex, die ascetische en mystieke teksten bevat, zouden hebben geïnteresseerd! Toch moet de mogelijkheid dat het tweede stuk voor onderzoek bij ValckenaerGa naar voetnoot3 of later bij Jean Luzac aanwezig was tijdens hun dood niet uitgesloten worden. Vooral de onverwachte dood van Jean Luzac kan een reden zijn geweest dat het bandje niet meer naar de bibliotheek werd teruggebracht. Het lijkt mij echter toch waarschijnlijker dat de godsdiensthistorisch geinteresseerde bibliofiel L.C. Luzac meer interesse voor het werkje heeft gehad. Helaas zijn er in zijn tijd geen gedrukte reçu's meer, maar alleen door de custos bijgehouden lijsten waarin alfabetisch de uitgeleende werken staan opgesomd met daarachter de naam van de hoogleraar of curator, een soms vage signatuur en een maanddatum. De handschriften komen voor onder de letter M. Zo leest men b.v.: | |||||
[pagina 224]
| |||||
Ms. Voss. O 12, Curatores, Febr. 1859Ga naar voetnoot1. Aangezien de signatuur O 12 in alle rubrieken van de Vossiuscollectie voorkomt, is niet meer na te gaan welk werk bedoeld werd; wellicht was O een verschrijving voor Q (in welk geval ons handschrift bedoeld zou kunnen zijn). Ook hier liep ons spoor dus uiteindelijk dood. De winst van onze speurtocht is toch groot. Het staat nu vast dat het Amsterdamse handschrift uit Leiden afkomstig is, en wel uit de nalatenschap van een curator in wiens bezit het, hoe dan ook, tenslotte terecht was gekomen. De cirkel is gesloten, de ondervraging van de getuigen is beëindigd en die van het handschrift zelf kan beginnen. Immers, dit maakt de studie van handschriften zo rijk: een codex is als het ware een individu, een unieke getuige van een traditie, die men ondervragen kan langs vele wegen totdat hij al zijn geheimen prijs heeft gegeven. Hierop hoop ik elders terug te komen.Ga naar voetnoot2
Nijmegen, Januari 1966. | |||||
ResuméEn étudiant le manuscrit I G 38 (Moll 27) de la Bibliothèque Universitaire d'Amsterdam, l'auteur fut frappé par la concordance de son incipit avec la description d'une partie du manuscrit Vossius G.-G. 4o. 12. par Willem De Vreese dans son De handschriften van Jan Van Ruusbroec's werken (Gand, 1900-1902, ms. Q). Dans cette oeuvre W. De Vreese constata l'absence d'une traduction en moyen-néerlandais du De contemptu mundi de Jean de Schoonhoven (1356-1432), pourtant décrite dans le premier catalogue imprimé des mss. de Leyde en 1716. Or, le codex d'Amsterdam répond point par point à cette description: composition matérielle de 19 feuillets en parchemin, titre identique et même format. Le manuscrit Voss. G.-G. 4o. 12. ayant péri dans l'incendie de la Bibliothèque Universitaire de Louvain en 1914, l'auteur entreprit un examen approfondi des mentions du manuscrit dans les différents catalogues de Leyde, et ensuite de l'histoire du manuscrit d'Amsterdam. Ainsi il arriva à la conclusion que, d'une part les feuillets en parchemin du manuscrit de Leyde avaient disparu entre 1802 et 1866, et d'autre part que le manuscrit d'Amsterdam avait appartenu à Louis-Caspar Luzac, qui fut ‘curator’ de l'Université de Leyde entre 1841 et 1861. Après avoir étudié d'autres indices, l'auteur en conclut que la partie disparue du manuscrit de Vossius et le manuscrit d'Amsterdam sont une seule et même chose. | |||||
[pagina *1]
| |||||
FF. 17 vo en 18 ro van hs. I.G. 38 (Moll 27) uit de U.B. te Amsterdam.
| |||||
[pagina *2]
| |||||
Afb. van de bewuste passage uit de ervenlijst van ca. 1690. Vossiushandschrift G.-G. 4o. 12
| |||||
[pagina *3]
| |||||
F. 1 recto van hs. I.G. 38 (Moll 27) uit de U.B te Amsterdam.
| |||||
[pagina *4]
| |||||
Afdrukken van vergeelde 9 × 12 negatieven uit het archief der B.N.M. te Leiden. FF. 87 ro en 129 ro (Incipit en explicit van Ruusbroec's tractaat ‘Die Cierheit der Gheesteliker Bruloft’) van het in 1914 te Leuven verbrande Vossiushs. G.-G. 4o. 12
|
|