Het Boek. Serie 3. Jaargang 37
(1965-1966)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
BoekbesprekingJean Peeters-Fontainas, Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas méridionaux. Mise au point avec la collaboration de Anne-Marie Frédéric. Dln. I-II, XLIII + 875 blz. 8o. Centre National de l'Archéologie et de l'Histoire du Livre, Bruxelles no. 1. Nieuwkoop, B. de Graaf, 1965. - Prijs geb.: f. 180.- ($50.-).Het zal niet vaak voorkomen, dat een notaris, naast het dagelijkse werk, kans ziet zich te ontwikkelen tot een voortreffelijk bibliograaf. Zulk een rara avis is de auteur van deze bibliographie, de heer Peeters-Fontainas. Zijn speciale belangstelling heeft zich in de loop der jaren geconcentreerd op de Spaanse boeken, in de Nederlanden gedrukt. Eens, het was in April '38, heb ik het voorrecht gehad te zijnen huize in Leuven een indruk te krijgen van de toen reeds prachtige collectie op dit gebied. Ze werd me met het warme enthousiasme van de geboren verzamelaar vertoond. Sinds dien is de bibliotheek nog gestadig gegroeid. Welk een geluk, dat deze unieke collectie de oorlog heeft overleefd, ondergedoken als ze was, met de notariële archieven, in de kelders van het eigen huis. Was het aanvankelijk voornemen, de boeken tijdelijk toe te vertrouwen aan de nabije Universiteits Bibliotheek, ten uitvoer gebracht, ze zouden daar het droevige lot van deze veelbeproefde bibliotheek gedeeld hebben. Reeds waren er verscheiden deskundige publicaties van de auteur verschenen. De huidige bibliographie echter zet de kroon op zijn levenswerk. Sinds hij in 1950 het notariaat aan zijn zoon heeft overgedragen kon hij zich, ambteloos burger, volkomen aan het lievelingsvak wijden. Als directe voorloper van het grote werk is de Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas van 1933 te beschouwenGa naar voetnoot1. De Spaanse boeken, in ons eigen land versehenen, die daar nog voorkomen, zijn in de nieuwe Bibliographie niet meer opgenomen. Dit lijkt mij een verstandige beperking. Bovendien, welk een aantrekkelijke taak is daardoor overgelaten voor een Nederlandse bibliograaf met belangstelling voor Spaanse boeken. | |
[pagina 226]
| |
Bij de eindredactie van het werk verkreeg de heer Peeters-Fontainas de hulp van Mlle Anne-Marie Frédéric, verbonden aan de Brusselse bibliotheek en tevens hispaniste. Als eerste publicatie van het Belgische veelbelovende Centre National de l'Archéologie et de l'Histoire du Livre is het werk op royale wijze verzorgd: mooi, stevig papier en een uitstekende druk, met vele reproducties in de tekst. Het vangt aan met een korte, waarderende Préface van bibliothecaris H. Liebaers. Dan volgt, in het Spaans, een uitvoerige, ruim 13 bladzijden lange Semblanza del autor door A. Rodriguez-Moñino, professor aan de Universiteit van Californië en vice-president van The Hispanic Society of America. Een boeiend levensbeeld van de notaris-bibliograaf wordt hier getekend, met de vermelding van zijn vroegere publicaties en de voorgeschiedenis van deze definitieve bibliographie. Niemand anders dan een boekenverzamelaar zelf zou op zo treffende wijze de ‘pasión por los libros’ hebben kunnen weergeven. En tevens de ergernis over ‘bibliómanos’, niet bereid inzage van hun schatten aan echte belangstellenden te gunnen. Hierna een Avis au lecteur van de auteur met de uitleg van de samenstelling en dankbetuigingen aan wie dat toekomt. Een indrukwekkende Table des ouvrages consultés volgt op p. XXVII tot XLI, in twee kolommen gedrukt. Na een Table des abréviations en de Abréviations des noms des bibliothèques bereikt men de kern van het werk, de beschrijvingen van 1413 en 4 bis nos. Dan nog de reproducties, op ware grootte, van niet minder dan 171 drukkersmerken. Kostelijk vergelijkingsmateriaal. Het grootste contingent komt toe aan de Plantijnse drukkerij, 30 stuks te Antwerpen en 4 te Leiden gebruikt. Respectabele aantallen ook van Steelsius (13), de familie Birckman (10), Nutius en opvolgers (12). Een Table des illustrations vermeldt de vele reproducties, in de tekst verspreid. Meestal zijn dat titelbladen, gewoonlijk op verkleinde schaal, hetgeen vooral aan de randen enige afbreuk doet. In de Table chronologique op p. 813-858 worden alle beschreven uitgaven van 1520-1785 met vermelding van plaats en drukker op hun jaarrang geplaatst. Een waardevolle lijst, maar die, haast onbescheiden, weer naar meer doet verlangen. Want was daarnaast een tweede tabel met de indeling der edities bij hun drukkers niet gewenst geweest? Natuurlijk kan men zulk een lijst zelf uit de chronologische tafel samenstellen. Liever echter krijgt men zo iets kant en klaar voorgezet. Treffend is het grote aandeel, dat de Antwerpenaar Nutius bij het drukken van Spaanse uitgaven heeft gehad. Een nuttige Table de concordance met de genoemde Bibliographie des impressions espagnoles des Pays-Bas van 1933 besluit het voortreffelijke werk. Heel wat exemplaren, waaronder de nodige unica, blijken in de eigen bibliotheek van de auteur voor te komen. Voor mij is het een waar genoegen geweest deze bibliographie rustig te doorlopen, herhaaldelijk stilstaande bij een onverwachte uitgave of een uitvoerige en zeer deskundige noot, als onder veel meer bij de nos. 148, 166, 177, 1110, 1326. Het verheugde mij bij de Lucanus-editie no. 728 vermeld te vinden, dat ik indertijd de Nederlandse oorsprong, in tegenstelling tot wat andere bibliografen beweerd hebben, in twijfel heb getrokken, met vermelding van mijn no. 0824. Met zekerheid dateerde ik na onderzoek van het Londense exemplaar het boek later dan 1540. | |
[pagina 227]
| |
Verrassend groot is het aantal der edities van de Celestina, de nos. 214-220 (of 221), waarvan de eerste van 1539 nog juist binnen het kader van de Nederlandsche Bibliographie valt (ons no. 2619). Bij de betrekkelijke schaarste van edities vóór 1541 zijn de NK. nos. natuurlijk niet talrijk; in de ‘citations’ worden ze altijd trouw vermeld. Voor mij is er bij alle één onbekende, die een plaats had behoren te hebben, 't zij dan als twijfelgeval, in de Inleiding tot een derde deel. Het is no. 771, de Spaanse vertaling door Franc. de Enzinas van Melanchthon's Antithesis. De titel is ontleend aan Boehmer I. 166, no. 113; de ed. wordt vermoed begin 1540 in Gent te zijn gedrukt. Een ex. ervan is niet bekend. Talrijker nog dan de Celestina-uitgaven zijn die van de Don Quixote (nos. 225-239). Van de beroemde Cancionero de romances vier edities, alle door Nutius te Antwerpen gedrukt (nos. 177-180). Antonio de Guevara's werken zijn ruimschoots vertegenwoordigd door nos. 543-579; enkele ervan worden nog vermeld in onze NK. Nieuw voor mij, doch in de geschiedenis der kunst stellig overbekend, is no. 1256, El teatro de pinturas van David Teniers (Brussel en Antwerpen 1660). Met een achttal vertalingen van Erasmus in het Spaans waren we al vertrouwd door Bataillon's werk. Het zou een aardige opdracht zijn van deze bibliographie een systematische indeling te maken. Ik heb de oppervlakkige indruk, dat daarin de theologische geschriften het hoofdaandeel zouden verkrijgen. Toch zou eveneens de juridische groep niet onaanzienlijk zijn (zie bv. de vele Ordonnances). Ook taal- en letterkunde met verscheidene meertalige woordenboeken en enige grammatica's zijn goed vertegenwoordigd. De Zuid-Nederlander, in veel nauwer contact met de Spanjool dan wij in het Noorden, had deze natuurlijk nodig. Mijn oordeel resumerende: België is een uitstekende bibliographie rijker geworden, waarvoor de heer Peeters-Fontainas grote eer toekomt.
's-Gravenhage, Sept. 1965. M.E.K. | |
Ilona Hubay, Incunabula der Universitätsbibliothek Würzburg. Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1906. 4o. 516 blz. en 18 afb. - Prijs DM. 120.-.Het is verblijdend dat van dit respectabele bezit aan incunabelen een catalogus is verschenen. Feitelijk zijn het er nog heel wat meer dan de genommerde 2232; zelfs samen met de vele doubletten, tripletten, enz. 2890 exemplaren. Van de Statuta synodalia Herbipolensia (no. 1953) heeft men niet minder dan 23 stuks. In de inleiding over de voorgeschiedenis der bibliotheek valt het droevige verhaal te lezen der oorlogsrampen en vernielingen, die de collectie in de loop der eeuwen hebben geteisterd. Dat zelfs op 16 Maart 1945 bij een bombardement van de stad nog een ‘bedeutende Zahl’ van boeken is verbrand, schijnt wel te wijzen op een zeer optimistische stemming in Würzburg. Was daar dan niet, gelijk elders, gelegenheid geweest de kostbare boeken veilig op te bergen? Al klinkt het misschien wat hardvochtig, toch ben ik geneigd de samenstelster van de catalogus geluk te | |
[pagina 228]
| |
wensen, dat Würzburg door de tijden heen duizenden boeken van waarde heeft verloren. Haar taak, de incunabelen te catalogizeren, zou al te zwaar zijn geworden. Doorloopt men de catalogus dan blijkt weer hoe grondig het incunabelterrein reeds bewerkt is. Volledige beschrijvingen, slechts toegevoegd bij onbekende uitgaven, treft men dan ook maar in enkele gevallen aan. Zo bij een werk van Nic. de Tudeschis, Perugia (no. 2106) en bij een Lyonse druk van een Vivianus Tuscus (no. 2127), beide blijkbaar unica. Bovendien bij 1785 en 2039, hoewel daarvan andere exemplaren bekend zijn. Van Nederlandse incunabelen, in de meeste collecties nogal talrijk, bezit Würzburg er slechts 28. Aldus verdeeld: Antwerpen, Ger. Leeu 1; Brussel, Fratres 5; Deventer, Jac. de Breda 2 en Rich. Pafraet 9; Leuven, Aeg. van der Heerstraten 3 en Joh. de Paderborn 5; Schoonhoven (niet Schoonhooven, gelijk hier op p. 183 en 490 hardnekkig gespeld wordt), Canonici 1; Utrecht, Ketelaer en De Leempt 1 en Zwolle, Peter Os 1. Daarbij dient opgemerkt te worden, dat no. 2034, Thom. de Aquino, De arte praedicandi, nog op Joh. de Paderborn te Leuven geplaatst, op goede gronden door Dr. R. Juchhoff aan zijn drukkerij in Straatsburg wordt toegeschreven. Zie in Festschrift für Hermann Tiemann (Hamb. 1959), 128 v. en vgl. ook BMC. IX, p. lxiGa naar voetnoot1. Wat de verwijzingen naar andere catalogi of bibliografieën betreft, het is mij niet gelukt daarvan de gevolgde methode te ontdekken. Ze zijn niet talrijk, hetgeen zeer aannemelijk is. Men kan niet ten eeuwigen dage de hele sleep van voorgangers blijven citeren. Toch schijnt hier geen vaste lijn bij te zijn getrokken. Soms wordt de Cambridgese catalogus geciteerd, in andere gevallen niet. Zelfde onverklaarbare willekeur met de BMC. en met Campbell. Om enkele voorbeelden te noemen: niet vermeld wordt bij de nos. 528, 1454 en 1872, dat ze identiek zijn met Cambridge 3849, 3822 en 3482; bij de nos. 688, 745 en 734 ontbreken BMC. IX, p. 51, 43 en 191 en bij de nos. 734, 741 en 745 CA. 499, 513 en 520. Het is van veel belang, dat de oude inscripties zijn opgenomen. Treffend, dat daarbij zo talrijke prijzen der boeken voorkomen. Een speciale studie over dergelijke oude prijzen heeft me altijd aangelokt, maar de uitvoering ervan zal wel bij de onuitgevoerde plannen blijven liggen. Aantrekkelijk is het onderwerp in hoge mate. Eenvoudig echter niet. Wie er zich aan waagt, zal steeds voor de moeilijkheid van de wisselende geldswaarde komen te staan. Bij de opgaven in deze catalogus valt in het oog, dat vele incunabelen 1 flor. bleken te kosten (zie bv. de nos. 27 en nog wel ‘ligatum’, 118, 553, 736, 870, 970, 1218, 1819, 1882, 1884 en 2172, 2e ex.). Boeken kwamen toentertijd meestal ongebonden in de handel. Heel uitdrukkelijk wordt dat nog eens vermeld in no. 205:... ‘Empte sunt ambe partes Astaxani... 1 Fl. et VI albis sine ligatura’. Eveneens ‘sine ligatura’ in no. 1819. Soms worden de prijzen voor de banden afzonderlijk vermeld. Zo bij no. 1328: ‘1 (Pfund) pro noua Inligatura’. Soortgelijke inscripties staan in de nos. 1734, 2172(2) en 2187(3). Voor bandenstudie biedt de catalogus ook materiaal te over. Een groot aantal banden is afkomstig uit de binderij van | |
[pagina 229]
| |
het Benedictijner klooster S. Stephanus in Würzburg. Afbeelding 1 geeft er een voorbeeld van uit het jaar 1607, natuurlijk gemaakt van het in Duitsland zo gebruikelijke zwijnsleer. Wanneer men ziet hoevele der incunabelen uit kloosterbezit afkomstig zijn, wekt het geen verbazing dat in de collectie het theologisch element verre overheerst. Ook op juridisch gebied is men vrij goed voorzien. Zeer schaars echter zijn de klassieken vertegenwoordigd. Ontspanningslectuur is zeldzaam. Aan het slot worden alfabetische lijsten gegeven van de ‘Vorbesitzer’ en van de ‘Buchdrucker, Verleger’. Van deze beide laatste zou een lijst met indeling naar landen niet overbodig zijn geweest. Dan nog een lijst van ‘Buchbindereien des 15. und 16. Jahrhunderts’ en Concordanties Hain-Würzburg en GW.-Würzburg. Ten slotte de vermelding der 18 afbeeldingen. De catalogus is uitgegeven door de ‘Generaldirektion der Bayerischen Staatlichen Bibliotheken’ en opent als eerste deel een beloofde serie van incunabelbeschrijvingen der gewichtigste Beierse bibliotheken. Goed gedrukt en ingedeeld, op stevig papier, maakt deze eersteling, mede dank zij de verdienstelijke samenstelling door Mevrouw Ilona Hubay, een voortreffelijke indruk.
's-Gravenhage, Juli 1966. M.E.K. | |
Aloys Ruppel, Die Stadt Mainz und ihr grosser Sohn Gutenberg. Mainz und Berlin, bei Florian Kupferberg, (1964). 8o. 2e druk, 62 blz., met 12 afbeeldingen. - Prijs: DM. 10,50.Bij de talrijke geschriften, door hem aan Gutenberg gewijd, heeft Prof. Dr. Ruppel er opnieuw een gevoegd, ‘neubearbeitet’ naar de uitgave van 1940. Het is een aardig populair en tevens doorwerkt boekje geworden, voorzien van goede afbeeldingen en met een stamboom van de drukker aan het slot. Het geeft inlichtingen over zijn familierelaties, levensomstandigheden, zijn worstelingen om de nieuwe techniek te beheersen en over zijn uitgaven. Een beetje tragisch klinkt het hoofdstuk ‘Der Gutenberggedanke in Mainz’ over de vergetelheid, waarin Gutenberg lange tijd verzonken is geweest. Zelfs is de uitvinding van zijn kunst wel eens op naam van anderen geplaatst. Pas van de 19e eéuw dagtekent het eerherstel, waarbij de onthulling van het Gutenberg-Denkmal te Mainz in 1837 een der hoogtepunten vormde. Ligt het niet op de weg van de stad Mainz in de buurt van dit Thorwaldsen's Denkmal een standbeeld op te richten voor Ruppel, aan wie Gutenberg's nagedachtenis zoveel te danken heeft? Daarin zouden dan zijn eigen woorden ‘Gutenberg's Bleisoldaten erobern die Welt’ (uit het werk Die Technik Gutenberg's, etc. 1961) gegrift kunnen worden. Deze woorden zullen, naar ik veronderstel, door vele zijner landgenoten, nu eenmaal militant van nature en niet afkerig van veroveringen, wel gewaardeerd worden.
's-Gravenhage, Juli 1966. M.E.K. | |
[pagina 230]
| |
500 Jahre Buch und Zeitung in Köln. Katalog der Ausstellung 2. Okt.-28. Nov. 1965. Köln, 1965. 8o. 158 blz., afbeeldingen in de tekst en 32 aan het slot.Al heeft het misschien weinig zin de aandacht te vestigen op de catalogus van een tentoonstelling, reeds lang gesloten, toch geloof ik dat men, waar het gaat om een werkstuk van zo blijvende waarde, daar gerust nog een enkel woord aan mag wijden. De samenwerking van vele deskundigen heeft een voortreffelijk boek tot stand gebracht. Speciaal genoemd worden Dr. Hans Blum, Dr. Severin Corsten, Dr. Peter Josef Hasenberg, Dr. Franz Josef Kühnen en Dr. Anna-Dorothee von den Brincken. Aanleiding tot de boeiende tentoonstelling was de 500-jarige herdenking, dat Ulrich Zell de rij der talrijke Keulse drukkers opende. Voor de bibliograaf is het een genoegen de catalogus te doorlopen, die 259 nos. omvat. Dat zijn niet uitsluitend titels van uitgestalde handschriften en boeken, maar ook afschriften van archivalia, Keulse boekbanden (nos. 207-238) en Keulse couranten (nos. 239-259) uit vele eeuwen, waarvan de laatste, de zeer bekende Kölnische Volkszeitung in 1941 ‘von den Nationalsozialisten unterdrückt’ werd. Uitermate veel zorg is besteed aan de ‘Literatur zur Geschichte des Kölner Buchdrucks (1465-1800)’. Niet minder dan 141 + 5 werken over het onderwerp zijn er vermeld. De uitvoerige inleiding is rijk van inhoud. In het bijzonder heeft mij het gedeelte over de ontwikkeling van de Keulse drukkunst geboeid, door Dr. H. Blum en Dr. S. Corsten samengesteld. Eveneens leest men met genoegen wat Dr. P.J. Hasenberg over de couranten bijdroeg. Het is een uitgave, die de stad ‘vol volcks, vol kloosters, en vol kercken’, gelijk Vondel haar noemde, tot grote eer strekt. En deze mooie en door en door wetenschappelijke catalogus zal de tentoonstelling zelf lang overleven.
's-Gravenhage, Juli 1966. M.E.K. | |
Catalogus der Bibliotheek van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels te Amsterdam. Deel VII. Supplement-Catalogus 1949-1964. Bewerkt door G.J. Brouwer. 's-Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1965. XV + 943 blz. 8o. - Prijs: niet-geb. f. 100.-Mijn wens, in Augustus '49 geuit bij de bespreking van deel VI (zie dit tijdschrift XXX. 251 v.), dat de opvolger van scheidende Mejuffrouw Dronckers ‘ons na verloop van jaren een even voortreffelijk zevende deel Supplement-Catalogus zal bieden,’ is in vervulling gegaan. Hetzij dan met het kleine verschil, dat dit niet is volbracht door de heer Sötemann, voor korte tijd haar opvolger, maar door de heer Brouwer, die na hem kwam. Aan hem danken we dit omvangrijke zevende deel, meer dan dubbel zo groot als de voorganger. De Vereeniging met de voorwereldlijke naam mag bij haar 150-jarig bestaan trots zijn op deze nieuwe uitgave. De reeds onmisbaar geworden delen II-VI leggen getuigenis af van de noeste arbeid, | |
[pagina 231]
| |
er door E. Dronckers aan gewijd, die mede dank zij de ruggesteun van wijlen Wouter Nijhoff (samen met Dr. A.G.C. de Vries samensteller van deel I), deze tot stand heeft gebracht. Geheel aansluitend bij de indeling van het voorafgaande heeft de huidige bibliothecaris dit nieuwe deel opgebouwd. Van de ene kant is het natuurlijk een gemak als men kan bouwen op bestaande fondamenten. Toch biedt zo iets ook weer moeilijkheden. Immers men moet zich dan voor de systematische indeling geheel verplaatsen in de gedachtengang van voorgangers en eigen inzichten bedwingen. Hoe het zij, de heer Brouwer is hierin uitstekend geslaagd. Vergelijkt men zijn indeling heel precies met de vorige, dan ontdekt men - het wordt tot zijn eer gezegd - hier en daar toch ook kleine wijzigingen, die naar mijn oordeel uitsluitend als verbeteringen zijn te beschouwen. Om een enkel voorbeeld te noemen: in het vorige deel werden ex-librissen over twee rubrieken verdeeld, de groepen IV, 4. h. en IV. 5. e.; hier alleen onder de laatste groep. Wel was op beide plaatsen in deel VI hun plaats gemotiveerd. Het is voor mij altijd een hinderlijk feit, dat men bij iedere systematische indeling menig boek met evenveel recht bij meer dan een rubriek kan indelen. Een keuze moet echter gedaan worden en zo lijkt het me verstandig, dat de heer Brouwer alle ex-libris publicaties op één plaats heeft vermeld. Voor een bibliograaf is het doorlopen van zo'n catalogus een puur genoegen. Steeds nieuwe verrassingen. Op welk een schat van gegevens stuit men bv. op p. 498 vv. met de vermelding van de inhoud der 173 delen met bibliographieën van Engelse auteurs in de Bibliographical Series. Is het een onbescheiden wens als ik de namen der behandelde schrijvers, gelijk Bernard Shaw, Joseph Conrad, enz., ook nog graag in het Register had zien opgenomen? De vermelding van die namen in rubriek IV. 4. F. 3. vergoedt dit niet ten volle. Dat de prachtige collectie van de Vereeniging thans in bruikleen is gegeven aan de Amsterdamse Universiteits-Bibliotheek zal zeker haar bekendheid ten goede komen. Mag de recensente, om te bewijzen dat zij het werk goed heeft bekeken, op twee peuterige foutjes wijzen? Op pag. 422 heeft ‘Tooverij’ een o te veel. En verder wordt Scandinavië nu eens met een c, dan weer met een k gespeld (cf. bv. p. V en 725 met p. VII en VIII). Terwijl het zesde deel van 420 bladzijden te verkrijgen was voor 18 gulden, moet men voor dit zevende deel, meer dan dubbel zo dik, 100 gulden betalen. Het legt ongevraagd getuigenis af van de devaluatie onzer munt. Als leek vraagt men zich af, of een dergelijke hoge prijs het debiet niet zal schaden. Dat doet trouwens niets af van mijn gunstig oordeel over dit voortreffelijke en respectabele werk, waarvoor de samensteller grote eer toekomt.
's-Gravenhage, December 1965. M.E.K. | |
[pagina 232]
| |
John Harrison and Peter Laslett, The Library of John Locke. (Oxford Bibliographical Society Publications. New Series Volume XIII). Published for the Oxford Bibliographical Society by the Oxford University Press, 1965. 8o. (Available from the Oxford Bibliographical Society, Bodleian Library, Oxford). XII, 292 blz. Met 10 platen. Prijs £3.Toen in 1951 een belangrijk gedeelte van Locke's bibliotheek in een Engels buitenhuis teruggevonden werd, bevond zich daaronder ook de ‘master catalogue’, die in deze publikatie is uitgegeven. John Harrison is voor deze uitgave verantwoordelijk, maar de inleidende ‘Essay’ is van de hand van Peter Laslett, die zich ook verdienstelijk heeft gemaakt bij de oplossing van de mysterieuze cijfers, letters en tekens, door Locke bij de catalogisering van zijn bibliotheek gebruikt. De uitgave van dit kostbare boek is mogelijk gemaakt door de financiële steun van de bekende Amerikaanse verzamelaar Paul Mellon, die in 1960 de teruggevonden collectie heeft aangekocht met de bepaling, dat ze uiteindelijk in de Bodleian Library een plaats zal vinden. De belangstelling, die men vooral in Engeland en de Verenigde Staten heeft voor de samenstelling van de bibliotheken van geleerden en literatoren uit de Renaissance-tijd en later heeft o.a. het motief, dat men uit de aanwezigheid van bepaalde schrijvers of boeken conclusies meent te kunnen trekken omtrent de invloeden, die de bezitters van deze bibliotheken bij hun werk hebben ondergaan. Dat daarbij voorzichtigheid geboden is spreekt vanzelf. Dit geldt bij Locke in verhoogde mate, omdat de catalogus, die hier gepubliceerd wordt, de weerspiegeling is van een collectie, welke alleen in het laatste decennium van zijn leven te zijner beschikking stond. In de jaren vóór zijn ballingschap in Holland waren Locke's boeken deels in zijn vertrekken in Christ Church te Oxford, deels in Exeter House te Londen - de woning van zijn vriend en beschermer Lord Ashley - ondergebracht. Zelfs schijnt toen al een gedeelte te zijn gegaan naar zijn vriend James Tyrrell te Oakley, die van 1684 tot 1691 ook zijn zorg over de boeken uit Oxford en Locke's verdere bezittingen heeft uitgestrekt. Toen namelijk de tot Earl of Shaftesbury bevorderde Ashley in ongenade was gevallen en in 1682 de wijk naar Holland genomen had, volgde Locke in het volgende jaar diens voorbeeld. Van september 1683 tot februari 1689 leefde Locke, verstoken van zijn boeken en meestentijds ondergedoken, in de Republiek en het is merkwaardig, dat juist in deze tijd zijn belangrijkste werken Essay concerning Human Understanding, Letters on Toleration en Thoughts concerning Education aan het papier werden toevertrouwd. Eerst na zijn terugkeer, wanneer hij zich in 1691 definitief in Oates vestigen zal, beginnen de jaren, dat Locke zich omringt van een voortdurend aangroeiende boekenverzameling. Tijdens zijn verblijf in Holland was Locke weer begonnen met het kopen van boeken en wel in zulk een omvang, dat hij in 1686 daarvan een catalogus vervaardigde en dat nog enige malen in de volgende jaren herhaalde. Maar hij maakte toen ook al een begin met wat zijn voornaamste catalogus worden zou, in een doorschoten exemplaar van de gedrukte catalogus van de Bodleian. In deze catalogus werd nauwkeurig de opbouw | |
[pagina 233]
| |
van zijn bibliotheek in Oates vastgelegd. Zo vermeldde dit formidabele boek van meer dan 1500 bladzijden ten slotte 3197 nummers, die, omdat Locke ook wel gedeelten van werken optekende, 2956 publikaties vertegenwoordigden. De uitgevers hebben hieraan nog 685 titels toegevoegd, die zij uit allerlei andere lijsten en bronnen hebben verzameld en waarvan dus alleen gezegd kan worden, dat de desbetreffende werken op enigerlei tijdstip eigendom van Locke zijn geweest. Derhalve is de catalogus, gelijk deze hier afgedrukt is, niet de getrouwe weergave van een eenmaal bestaan hebbende bibliotheek. Bovendien hebben de uitgevers allerlei aantekeningen van Locke o.a. over boeken, die hij niet bezat, weggelaten. Vereiste dus in dit opzicht deze uitgave al veel zorg, nog veel meer is dat het geval, omdat Locke een voorliefde had voor een gehele code van cijfers, letters, strepen, punten en zelfs kabbalistische tekens, die voor een groot gedeelte met veel scherpzinnigheid door de uitgevers zijn opgelost. Locke plaatste zijn boeken in dozen of kistjes naar hun grootte en gaf ze een op een breuk lijkende signatuur, waarbij de teller de grootte en de noemer het volgnummer aangaf. Hij had verder een aan middeleeuwse praktijken herinnerend systeem, waarbij hij ter identificatie van zijn exemplaren de cijfers van de laatste bladzijde combineerde met de twee laatste cijfers van het jaar van verschijnen. Aan de voet van de eerste pagina van het tweede vel noteerde hij de prijs: ponden links, shillings in het midden, pence rechts. En dit waren nog maar enige van de vele tekens, waarvan Locke zijn boeken en zijn catalogus voorzag: blijkbaar speelde hier dezelfde neiging tot mystificatie, die hem in zijn jonge jaren gebruik deed maken van onzichtbare inkt. Op zichzelf wel curieus, maar het gaat te ver, wanneer Laslett in zijn inleiding (p. 38) opmerkt ‘that Locke's methods of marking and cataloguing give him a claim to being a pioneer in what is now sometimes called the science of librarianship’. Dat, ook al moet men voorzichtig zijn met zijn conclusies, de catalogus wel een belangrijk hulpmiddel kan zijn bij de studie van Locke, is zeker. Het zegt wel iets, dat er 62 titels van Boyle's geschriften voorkomen, dat Locke bijzonder gesteld schijnt te zijn geweest op volledige reeksen van periodieken, die hem blijkbaar regelmatig geleverd werden: de Acta Eruditorum, de Bibliothèque universelle et historique, de Transactions of the Royal Society, de Nouvelles de la République des Lettres, het Journal des Sçavans. Zo valt er nog wel meer te noemen. Terecht wordt echter in de voorrede opgemerkt, dat deze publikatie nog met gegevens uit de brieven en handschriften over het kopen, binden, lenen en lezen van boeken moet worden aangevuld. Ten slotte nog een paar kleine kanttekeningen. Op p. 34 wordt ten onrechte gesproken van ‘Dutch crowns, florins, and stuivers’. François van Aerssen van Sommelsdijk wordt in de catalogus (p. 67, p. 155: nr. 1459 en p. 261: nr. 1459) minder correct ‘van Aarsens’ genoemd, terwijl onder nr. 1459 op p. 155 zijn heerlijke titel als ‘Sommerdijk’ wordt opgegeven. Maar deze kleinigheden doen niets af aan mijn waardering voor deze voortreffelijke uitgave. L.B. | |
[pagina 234]
| |
Andrew G. Watson, The Library of Sir Simonds D'Ewes. (British Museum Bicentenary Publications). London, The Trustees of the British Museum, 1966. 8o. XIV, 379 blz. Met pln. Prijs £5.5.0Het tweehonderdjarig bestaan van het Brits Museum in 1953 is o.a. gevierd met het plan voor een serie, die aan de geschiedenis van de collecties in het Museum gewijd zou zijn. Als eerste in deze reeks verscheen in 1956 van de hand van Sears Jayne en Francis R. Johnson The Library of John, Lord Lumley, waarin dus de boeken beschreven werden, die een belangrijk onderdeel vormden van de Old Royal Library, in 1757 door George II aan het Museum geschonken. Het hier besproken boek vormt het tweede deel van de serie en behandelt ook een bibliotheek, die als onderdeel van een grotere collectie in het Museum is beland. D'Ewes, die van 1602 tot 1650 geleefd heeft, is in de geschiedenis eigenlijk alleen van enige bekendheid geworden door zijn Journal of Parliament, gehouden gedurende de jaren 1640-'45 van zijn tot 1648 durend lidmaatschap van het Parlement. Als bemiddeld man heeft hij ondanks zijn rechtsstudie zich uitsluitend bezig gehouden met historisch onderzoek. Vruchten heeft dit onderzoek nauwelijks gedragen. Hij had veel belangstelling voor het angelsaksisch en wilde daarvan een woordenboek publiceren. Hij dacht over het schrijven van een betrouwbare geschiedenis van Engeland en over nog tal van andere historische verhandelingen. Hij ging zich in zijn latere jaren wijden aan numismatiek en had het voornemen een nieuw Theatrum Numarii Romani te publiceren. Het bleef alles bij plannen en het verzamelen van materiaal. De wording van D'Ewes' bibliotheek kan niet uitsluitend uit zijn verschillende studies verklaard worden. Hij voelde zich nu eenmaal tot boeken en vooral tot manuscripten aangetrokken en volgde daarin anderen en groteren dan hij, als Robert Cotton, met wie hij nauwe betrekkingen onderhield. Een enkele maal kocht hij een grote collectie ineens als in 1628 die van Ralph Starkie. Hetgeen echter de roem van zijn collectie uitmaakte waren de officiële charters en akten die zeker ten getale van 8000 in zijn bibliotheek aanwezig waren. Het was hierin vooral, dat hij op verre afstand Robert Cotton volgde, wiens enorme collectie van manuscripten en staatsstukken voor allerlei beoefenaren van het toen opkomend historisch onderzoek een gezocht jachtterrein vormde. Zoals Cotton op de meest liberale wijze zijn schatten ter beschikking stelde van de wetenschappelijke werkers, zo zien wij ook D'Ewes hulp bieden aan geleerden als Ussher, Patrick Young, Junius, Dugdale en Selden. Hij past daarmede geheel in het beeld, dat F.S. Fussner in zijn werk The historical revolution heeft geschetst. Watson heeft zich ook veel moeite gegeven om de opstelling en ordening van D'Ewes' bibliotheek na te gaan, maar veel concrete resultaten heeft dit niet opgeleverd. De gedrukte boeken - verreweg het minst belangrijke gedeelte - schijnen wel volgens onderwerp en grootte te zijn geordend, zonder dat overigens van een consequent systeem sprake is. Hoe de charters geordend waren is niet duidelijk en Watson moet wel toegeven, dat het een duistere zaak blijft, hoe D'Ewes onder 7800 stuks een bepaald charter vinden kon. De handschriften hebben geen signatuur, maar wel een doorlopende | |
[pagina 235]
| |
nummering, waarbij echter geenszins blijkt of deze iets met de plaatsing te maken heeft. Ten aanzien van de behandeling van boeken en handschriften valt te constateren, dat een aantal - maar zeker niet alle - gebonden werden in banden met het wapen van D'Ewes, terwijl hij anderzijds met handschriften omsprong op een wijze, die zelfs naar de toenmalige begrippen, onverantwoordelijk genoemd moest worden. Over de lotgevallen van de bibliotheek na de dood van D'Ewes is weinig bekend, behalve dan, dat uit verschillende bronnen berichten tot ons gegekomen zijn van personen, die voor een of ander onderzoek de bibliotheek hebben bezocht en geraadpleegd. Overigens hebben de verschillende nakomelingen voor de bibliotheek bijzonder weinig belangstelling gehad, totdat in het begin van de 18e eeuw een kleinzoon Sir Simonds D'Ewes zich van de collectie wenste te ontdoen. Dit kwam ter ore aan de bekende bibliograaf Humphrey Wanley, de latere bibliothecaris van Robert Harley. Hij kende Harley echter al wel en hij wist te bewerken, dat deze de bibliotheek in 1705 voor 450 pond kocht. Zo zijn met de Bibliotheca Harleiana de handschriften en charters van D'Ewes deel geworden van een van de Foundation Collections van het Brits Museum. Het is Watson's verdienste, dat hij de verschillende lijsten van en gegevens over de bibliotheek van D'Ewes heeft bijeengebracht en vergeleken en zo de collectie weer heeft gereconstrueerd als ze stond in Stow Hall. Bovendien heeft hij de provenance van veel werken kunnen vaststellen en daardoor zeer veel nieuwe gegevens daaromtrent verschaft, die de catalogus van de Bibliotheca Harleiana niet of maar nauwelijks geeft. De voornaamste bron is een afschrift van een shelf-list, die waarschijnlijk volgens de in D'Ewes' testament uitgedrukte wens na zijn dood is gemaakt, omdat een catalogus van de bibliotheek ontbrak. Uit andere lijsten blijkt, dat deze shelf-list niet compleet is, waarschijnlijk doordat een aantal boeken in Londen waren en ook doordat men om een of andere reden de inhoud van enige kasten niet opgegeven heeft. Een andere - evenzeer incomplete - lijst van handschriften komt voor in Edward Bernard's Catalogi Manuscriptorum Angliae et Hiberniae (1697), terwijl een zeer belangrijke bron ook is een door D'Ewes gehouden kasboek uit de jaren 1618-'27, waaruit wij kunnen zien in welke volgorde hij heeft gekocht en welke bedragen hij daaraan heeft besteed. Er zijn nog een aantal andere bronnen, die deze drie op verschillende punten aanvullen. Al dit materiaal is door Watson op zeer nauwkeurige wijze uitgegeven, waardoor deze publikatie een waardevolle bijdrage is tot de wordingsgeschiedenis van de Harleian Library en daarmede tot die van het British Museum. L.B. | |
C.E. Wright and Ruth C. Wright (eds.). The Diary of Humfrey Wanley 1715-1726. (Bibliographical Society Publication for the years 1961 and 1962). London, Oxford University Press for the London Bibliographical Society, 1966. 2 vols. 8o. XCV, 518 blz. Prijs £9.0.0.Met de voorbereiding van deze uitgave is reeds in 1939 een begin gemaakt. Eén van de uitgevers had een afschrift vervaardigd van het dagboek van | |
[pagina 236]
| |
Wanley en men was juist begonnen met een onderzoek van de handschriften in de Harleian Collection, toen de Tweede Wereldoorlog dit werk onmogelijk maakte tot 1946. Daarna moest men in de tijd, die ambtelijke plichten overlieten, de 7660 handschriften van genoemde collectie stuk voor stuk onderzoeken. Met de redactie van de voetnoten kon niet begonnen worden zonder een nauwkeurige studie van allerlei documenten in het British Museum en andere bibliotheken, waarbij vooral de Harley Papers uit Welbeck Abbey te noemen vallen. Wat dit allemaal te betekenen had, kan men zich alleen realiseren, wanneer men kennis neemt van het enorme feitenmateriaal, dat in de noten verwerkt is. Let men dan verder op de gegevens omtrent meer dan 600 in het dagboek genoemde personen in de Biographical Index, op de Numerical Table, waarin ongeveer 2000 nummers van Harleian manuscripts in lijst zijn gebracht met opgave van de datum in het dagboek, waaronder men ze vermeld vindt en van de herkomst, dan zal het iedereen wel duidelijk zijn, dat de twintig jaren, aan deze uitgave na de oorlog besteed, jaren van noeste arbeid geweest moeten zijn. Aan Humfrey Wanley, wiens dagboek hier uitgegeven wordt, heeft C.E. Wright in 1960 een rede gewijd, die in de Proceedings of the British Academy van het volgende jaar is uitgegeven (zie mijn bespreking in dit tijdschrift, Derde Reeks, Dl. XXXVI, blz. 124). In 1672 te Coventry geboren had hij reeds vroeg palaeografische belangstelling, stelde een ‘Book of Hands’ samen en was bijzonder geïnteresseerd in de verblijfplaats van handschriften. Van 1695-1700 was hij Assistant bij de Bodleian Library. In die tijd had hij gelegenheid zich ook bezig te houden met een tweede onderwerp, dat zijn belangstelling had: het angelsaksisch. Hij vervaardigde een catalogus van angelsaksiche handschriften, waardoor hij met tal van collecties in contact kwam en zulk een autoriteit op handschriftengebied werd, dat hij in 1703 met twee anderen door de Trustees van de Cotton Library werd aangezocht een rapport over deze collectie uit te brengen. Een van de Trustees was Robert Harley en wanneer Wanley in 1705 zijn catalogus van angelsaksische handschriften publiceert, draagt hij deze in zijn voorrede aan Harley op. Omgekeerd belastte deze laatste hem in 1703 met de onderhandelingen over de aankoop van de bibliotheek van Sir Simonds D'Ewes, die in 1705 tot een gunstig resultaat leidden. Het is wel in deze tijd, dat Wanley's dienstverband als bibliothecaris, eerst van Robert Harley en dan van diens zoon Edward begint. Het eerste deel van de handschriftencatalogus, die Wanley vervaardigde, was gedateerd 24 april 1708. Het zou door vijf andere delen gevolgd worden, maar midden in de bewerking van deel VII overviel hem in 1726 de dood. Daarmede kwam het werk een aantal jaren tot stilstand, totdat het in 1733 weer opgevat werd. Na de dood van Edward Harley in 1741 werd de catalogus tijdens het beheer van de Trustees in enkele jaren voltooid. In 1755 werd de collectie aan het British Museum overgedragen en na de nodige aanvullingen verscheen in 1763 de catalogus in twee delen in druk. Een herziene druk in vier delen verscheen van 1808-1812, en het is deze, die nog steeds in gebruik is. Zouden op zichzelf de kennis en ijver, aan deze catalogus besteed, reeds genoeg zijn om Wanley's naam in de annalen van boek- en bibliotheekwezen | |
[pagina 237]
| |
te vereeuwigen, zijn verdiensten zijn blijkens het dagboek heel wat groter. Het dagboek loopt van 2 maart 1715 tot 23 juni 1726 met een lange onderbreking van 22 augustus 1715 tot 11 januari 1720. De onderbreking is ongetwijfeld toe te schrijven aan het einde van de politieke loopbaan van Robert Harley, die van juli 1715 tot juli 1717 in de Tower gevangen zat. Er is echter zeer veel documentatiemateriaal, dat het ontbreken van het dagboek in de periode 1715-1720 vergoedt en wel in de eerste plaats de correspondentie tussen Wanley en Edward Harley, bewaard in de z.g. Welbeck Wanleyana. Het dagboek vermeldt nauwkeurig de bezoeken van en aan boekhandelaren en antiquaren en de met hen gevoerde onderhandelingen; lijsten van handschriften en boeken, die aangeboden of aangekocht werden; bezoeken van geleerden en belangstellenden en gesprekken met de meest uiteenlopende figuren over bibliotheekzaken. Het geeft het dagelijkse bedrijf van de bibliothecaris weer en is dus niet te vergelijken met de dagboeken van Pepys of Evelyn. Als persoonlijk document is het een naar mijn smaak droog stuk en ik kan het dan ook niet met het oordeel van de uitgevers in de Introduction eens zijn, wanneer zij spreken van ‘absorbing reading’. Dit doet echter niets af aan het feit, dat het dagboek voor de geschiedenis van de opbouw van de Harley Library en daarmede ook van het British Museum van onschatbare waarde is. In deze overtuiging hebben dan ook de uitgevers geen moeite gespaard om met annotaties alle mededelingen, in het dagboek gedaan, toe te lichten. In dat opzicht doen zich eigenlijk geen vragen meer voor en de volledigheid en nauwkeurigheid van de voetnoten is boven alle lof verheven. Bij mij is echter een vraag gerezen, die niet van feitelijke aard is, maar meer het karakter van het dagboek betreft. Het eerste gedeelte van het dagboek loopt alleen over de periode 2 maart 1715 tot 22 augustus 1715. Wanneer het na een onderbreking van drie jaar en 4 maanden weer wordt opgevat, is dit blijkbaar op uitdrukkelijk verlangen van Edward Harley. ‘This Journal resumed by my Lord Harley's Order’, zo lezen wij onder 11 januari 1720. De uitgevers zien dan wel een zekere verandering. ‘As the diary progresses and, as we shall see later, especially in the 1720's, the pattern of book-collecting is changing; the main initiative in the search for fresh material is passing out of the hands of Edward Harley and his Librarian into those of the booksellers and dealers and their agents operating abroad though the Diary at the same time reveals no abatement in the keenness of Harley or Wanley to seize on any opportunity for adding to the collections that might present itself’ (p. XLVI). Inderdaad is dit een verschil, dat ten dele wel verklaard zal kunnen worden uit het feit, dat de mogelijkheden in eigen land geringer werden en dus naar het buitenland werd overgeschakeld. Er is echter een ander verschil, waarop de uitgevers niet wijzen, namelijk dat het dagboek uit 1715 veel meer het karakter draagt van een notulenboek, waarin puntsgewijs verslag wordt gedaan van bijeenkomsten. Van 2-21 maart begint het verslag steeds met de woorden: ‘Present, my Lord Harley; my Self’ of alleen: ‘Present my Lord Harley’. Daarna is deze aanhef blijkbaar als overbodig vervallen en de aantekeningen worden zeer beknopt, soms niet meer dan een of twee regels. Toch blijven het notulen van bijeenkomsten, | |
[pagina 238]
| |
waarbij sinds 14 maart sprake is van een secretaris, die brieven overlegt, mededelingen doet en bij onderhandelingen en aankopen een actieve rol speelt. Er kan m.i. geen twijfel zijn, dat deze secretaris Wanley is, die op 2 maart nog schrijft ‘I reporting’ en ‘I acquainting’, maar van 14 maart af ‘The Secretary acquainted’ of ‘The Secretary produced a letter’ e.d. Het wekt verwondering, dat de zo overvloedige aantekeningen hieraan geen aandacht wijden. Een tweede vraag is eigenlijk meer een wens dan een opmerking. Wanley's dagboek moge een bijzonder belangrijke bron zijn voor onze kennis omtrent de Harleian Collection, er zijn daarnaast toch ook enige andere bronnen van essentieel belang. Daar is dan in de eerste plaats het Memorandum, dat Wanley op 27 juli 1715, kort na Robert Harley's opsluiting in de Tower, schreef. Dit hoogst waardevolle rapport wordt enige malen geciteerd, maar voor de tekst worden wij verwezen naar de H.M.C., Portland Papers, een nu niet voor ieder zo gemakkelijk toegankelijke bron. Verder is het uitvoerige relaas over de periode augustus 1715 tot januari 1720 (de niet in het dagboek behandelde tijd) in de Introduction, p. XXXIII-XLIV voor een belangrijk gedeelte gebaseerd op de Welbeck Wanleyana. Hoe dankbaar wij voor de mededelingen in de Introduction zijn, ik vraag mij toch af, of er geen aanleiding zou zijn geweest deze correspondentie, die de hoofdbron over bijna vijf jaren is, te publiceren. Nu blijft er ten aanzien van de volledigheid van de informatie een duidelijke ongelijkheid bestaan. Naar mijn smaak is dit even goed een desideratum als dat van een derde editie van de catalogus van de Harleian Collection, dat door de uitgevers aan het slot van de Introduction wordt geformuleerd. Het zou intussen in hoge mate ondankbaar zijn te klagen over hetgeen nog had kunnen gegeven worden, wanneer ons zoveel wordt geboden. Want deze uitgave is meer dan een bijdrage tot de wordingsgeschiedenis van de Harleian Library. Zij geeft ons ook een verrassend beeld van de boekhandelaren, die Europa afreizen om zaken te doen met de Engelse verzamelaars; die hun speurtochten tot in de Levant voortzetten, waar Engelse en Franse collectionneurs elkaar beconcurreren. Zij werpt licht op de betekenis van de Republiek en met name op die van de aucties in Den Haag. Zij laat ons zien, wat de particuliere collecties dikwijls betekenen voor de wetenschappelijke werkers. Kortom, het gehele bonte wereldje van verzamelaars, geleerden en handelaars trekt hier aan ons voorbij, tot zelfs schurken als Jean Aymon, die de door hem uit de Franse Koninklijke Bibliotheek gestolen handschriften in Den Haag weer aan Harley tracht te verkopen. Het staat wel vast: het echtpaar Wright heeft de cultuurgeschiedenis met een belangrijke uitgave verrijkt. L.B. | |
Harry Carter and H.D.L. Vervliet. Civilité Types (Oxford Bibliographical Society Publications. New Series. Vol. XIV). Published for the Oxford Bibliographical Society by the Oxford University Press, 1966. 8o. XIV, 138 blz. Prijs 60 sh.Dat de civilité-letter nog wel iets meer is dan alleen maar een typografische aardigheid is ons uit de studie van Sabbe en Audin alsmede uit de artikelen | |
[pagina 239]
| |
van ons mede-redactielid prof. H. de la Fontaine Verwey wel duidelijk geworden. Vooral de laatste heeft ons het merkwaardige verband laten zien, dat tussen dit lettertype en het nieuwe geloof bestond en de betekenis van de typografische schrijfboeken uiteengezet. De civilité-letter heeft vooral in de lage landen triomfen gevierd en het boek van Sabbe en Audin geeft ons een beeld van de invloed die Granjon's typen bij de Vlaamse drukkers van de 16e eeuw hebben gehad. Een algemeen overzicht van de geschiedenis van deze letter ontbrak echter en wij mogen de schrijvers van het hier besproken boek dankbaar zijn, dat zij het ons geven. Het is waarlijk niet gering, wat ons hier geboden wordt. Uit de samenwerking van twee autoriteiten op het gebied van de geschiedenis van de typografie is een boek ontstaan, dat als een model gelden kan van een dergelijke studie. Aangezien deze letter zich het geschreven handschrift van de cursief tot voorbeeld genomen heeft, zoals deze zich van Frankrijk uit over de lage landen en Engeland heeft verspreid, geeft het boek eerst een kort overzicht van de bâtarde en de lettre courante om vervolgens een geschiedenis van de verschillende civilité-typen te brengen. Daarna volgt het belangrijke derde hoofdstuk, dat de beschrijving van de verschillende typen en de lotgevallen van de matrijzen bevat. Het boek sluit dan met een bijzonder belangrijke Appendix: een lijst van boeken, waarin de civilité-letter is gebruikt. Deze lijst, waarin natuurlijk zeer veel Zuidnederlandse en Noordnederlandse titels voorkomen, bevat niet minder dan 636 nummers lopende van Granjon's eerste druk uit 1557 tot een druk uit Genève, die van 1874 dateert. Het zijn vooral de kinderboeken, met de Civilité honnête voorop, waarin deze letter zich zo lang heeft gehandhaafd. Bij de titels zijn de bibliotheken, waar de boeken aanwezig zijn, opgegeven, terwijl een code-nummer aanduidt, welk type in het desbetreffende boek is gebruikt. Het is in het derde hoofdstuk dat deze typen beschreven worden, waarbij dan het onontbeerlijke illustratiemateriaal in ruime mate aanwezig is. De schrijvers hebben bij hun onderzoek heel wat meer typen gevonden dan voor dien bekend waren, terwijl enige andere, die men tot nu toe als afzonderlijke typen beschouwde, als verminkte duplicaten afgevallen zijn. Twee tafels geven dan nog de typen in chronologische volgorde en volgens grootte gerangschikt. Zo kan dit boek als een standaardwerk op dit gebied beschouwd worden. Er is gebruik gemaakt van een uitgebreide literatuur, waarnaar dikwijls verwezen wordt voor een bepaald type, wat nog wel eens doet verlangen naar een nog uitgebreider aantal afbeeldingen dan ons hier geboden wordt. Maar overigens: aan alle wensen is hier wel voldaan. Men kan de schrijvers geluk wensen met dit mooie boek. L.B. | |
Theodore Besterman, Voltaire essays and another. London, Oxford University Press, 1962. 181 p. Prijs 25 sh.Dit boek moet in dit tijdschrift met een korte aankondiging volstaan. Dat het echter hier wel een aankondiging verdient, is allereerst vanwege de auteur, die als bibliograaf een internationale reputatie heeft verworven. | |
[pagina 240]
| |
Deze reputatie is intussen verre overtroffen door zijn roem als briljant geleerde, die in 1952 in ‘Les Délices’, Voltaire's vorstelijk verblijf te Genève, het ‘Institut Voltaire’ stichtte en daar begon met de publicatie van Voltaire's brieven in een prachtige editie, die, geprojecteerd op 80 delen, inhoudende 20.000 brieven, alles, wat daarvóór gepubliceerd is, ver achter zich laat. Het Instituut met zijn archieven, bibliotheek en museum is bedoeld als een onderzoekcentrum voor allen, die zich met Voltaire en het 18e-eeuwse geestesleven bezighouden, zoals Besterman reeds lang de centrale autoriteit is op dit gebied. Van zijn veelomvattende kennis geeft deze bundel essays - meestal vroeger gehouden lezingen - een duidelijk en boeiend getuigenis. Aan het gevaar van zichzelf te herhalen, dat men zo licht bij de bundeling van dergelijke stukken loopt, is de auteur niet altijd ontkomen. Zijn ‘Discours prononcé à l'inauguration de l'Institut et Musée Voltaire’, waarmede de bundel opent vindt men doorgaans woordelijk in Engelse versie terug in ‘Voltaire: with a glance at Johnson and Franklin’ (p. 143-153). Maar overigens: wat een zo markante figuur en een zo eminent geleerde als Besterman over Voltaire te zeggen heeft is uitermate interessante lectuur. L.B. | |
G.I. Lieftinck Manuscrits datés conservés dans les Pays-Bas. Catalogue paléographique des manuscrits en écriture latine portant des indications de date. Tome premier: Les manuscrits d'origine étrangère (816 - c. 1550). 2 dln. Amsterdam, North Holland Publishing Company, 1964. 4o. I:XXXVI, 142 blz. - II:470 platen. Prijs: 120 gulden.Na de twee delen, die op grond van het door het Colloque international de Paléographie in 1953 genomen besluit in 1959 en 1962 gepubliceerd zijn, verschijnt thans dit door prof. Lieftinck verzorgde deel. Vermeldden de twee vorige publicaties handschriften in bibliotheken te Parijs, het hier besprokene werk is het eerste deel van een publicatie betreffende de in Nederlandse bibliotheken bewaarde handschriften. De auteur is intussen op verschillende punten afgeweken van het in de vroegere delen gevolgde systeem. Uitgaande van de overweging, dat vóór de 14e eeuw in deze streken geen sprake is van een op eigen cultuur gefundeerde handschriftenproductie (alleen twee autochtone handschriften uit die vorige tijd worden vermeld), heeft de bewerker ook bij de volgende eeuwen alleen de uit het buitenland afkomstige handschriften opgenomen. In het tweede deel zal ons dus de catalogus van de Nederlandse, d.i. de uit deze landen afkomstige, handschriften uit de 14e-16e eeuw worden aangeboden. Ook in een ander opzicht verschilt deze uitgave van haar voorgangsters. Terwijl de catalogus van de handschriften, evenals die van Parijs, een strikt alfabetische volgorde van plaatsen aanhoudt, is het bijbehorende album alleen maar voor een klein gedeelte - als Parijs - chronologisch gerangschikt. Ongeveer 250 handschriften, verdeeld over ongeveer 340 platen, zijn systematisch geordend, d.w.z. geografisch en daarbinnen volgens schrifttypen. Bij deze laatste indeling is de ‘Nomenclature’ van 1954 gevolgd. De | |
[pagina 241]
| |
auteur is tot deze indeling overgegaan, omdat het aantal manuscripten van eenzelfde datum te groot was. Hij gaf er de voorkeur aan een overzichtelijk album voor palaeografische studie tot stand te brengen. Daarbij heeft hij - ook hierin afwijkend van de vroegere publicaties - geen losse platen gegeven, maar een gebonden deel van aan beide zijden bedrukte platen. Al deze verschillen kunnen - de auteur heeft dat niet nagelaten - op goede gronden verdedigd worden. Dat er ook bezwaren aan verbonden zijn, geeft prof. Lieftinck wel toe, al noemt hij ze niet alle. Zo ben ik nog niet zo overtuigd van de juistheid van de beslissing de handschriften van Belgische oorsprong hier te behandelen als zijnde van vreemde origine. Het argument, dat het er maar een honderdtal zijn op een totaal van 500 Noordnederlandse weegt bij mij blijkbaar minder zwaar dan bij de auteur. Hoewel ik verder gaarne toegeef, dat met de systematische rangschikking van het album de overzichtelijkheid gebaat is, heeft deze bezwaren, wanneer men zich omtrent de tekst of de auteur wil oriënteren. Men wordt in de catalogus wel naar de platen verwezen, maar niet omgekeerd, zodat men dan zijn toevlucht tot de Index chronologique moet nemen. Ik weet wel, dat de uitgaaf in de eerste plaats voor palaeografen bedoeld is, maar onwillekeurig doen zich toch ook vragen van historische of literaire aard voor, die men graag gemakkelijk beantwoord zou zien. Dezelfde overweging heeft dan ook al elders de wens doen uiten naar een auteursregister. Intussen, dit alles betreft slechts bijzaken bij het grote doel, dat deze publicatie heeft: een vaste grondslag te verschaffen bij de studie van de verschillende schrifttypen. Deze schrifttypen zijn - men weet het - veel gevarieerder en genuanceerder dan vroegere generaties zich die dachten en het is alleen door publicaties als deze, dat men zich ten slotte een definitief beeld zal kunnen vormen van een uiterst gecompliceerd geheel. Hoeveel arbeid aan een werk als dit ten koste is gelegd, kan men beseffen, wanneer men bedenkt, dat de beschrijving van alle handschriften op autopsie berust niet alleen, maar ook op een zó grondige bestudering, dat meer dan eens de beschrijvingen in bestaande catalogi worden aangevuld en verbeterd. Ik noem als voorbeelden de fragmenten in het Museum Meermanno-Westreenianum, die onder de nummers 117 en 131 vermeld zijn en die - al blijft er twijfel bestaan - van het allergrootste belang zijn. Ik noem ook de beroemde bijbel van Karel V, waar zes katernen later ingevoegd blijken te zijn door de schrijver. Zo zijn er nog wel meer nummers, die - in elk opzicht - verrassende verschillen vertonen met de bestaande beschrijvingen. In dit verband valt ook nummer 107 te noemen, dat een invoeging van later datum in een Breviarium in de Koninklijke Bibliotheek signaleert. Nu ik toch over de Koninklijke Bibliotheek spreek: ik heb mij enigszins verwonderd over de opgaaf van Frederik Hendrik als bezitter bij de nummers 74a en 104. Het betreft hier hetzelfde geval als bij nummer 95, waar - juister - opgegeven is: Bibliothèque des Princes d'Orange-Nassau. Bij nr. 78 zou m.i. aanleiding geweest zijn Crevenna te vermelden, zoals dat bij nr. 75 geschied is. De auteur zal het mij vergeven, dat ik mijn verleden hier nog niet vergeten kan. Hij zal echter ook wel mijn bewondering voor zijn werk willen aanvaarden, dat een gelukwens waard is en ons met verlangen naar het tweede deel doet uitzien. L.B. | |
[pagina 242]
| |
I.H. van Eeghen, De gilden, theorie en praktijk. (Fibulareeks 5). Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1965. 8o. 152 blz. Met platen en afb. Prijs f5,90.Hoewel het onderwerp van dit werkje buiten het terrein van ons tijdschrift valt, is er toch alle aanleiding dit aan te kondigen, omdat mej. van Eeghen zich naam gemaakt heeft met haar grote werk over de Amsterdamse boekhandel. Zij is bovendien als geen ander deskundig op het gebied van het gildewezen, waarvan zij - voor Amsterdam - de inventarissen destijds uitgegeven heeft. Die deskundigheid blijkt in dit boekje op elke bladzijde. Overal voelt men met eerste hands materiaal te doen te hebben, dat door eigen studie is verkregen. Er is naar mijn smaak zelfs wel een teveel aan feitenmateriaal, waardoor het verhaal, dat toch al niet door een levendige stijl uitmunt, aan leesbaarheid inboet. Men krijgt de indruk, dat de schrijfster zich niet blijvend bewust was voor een jeugdig publiek te schrijven en zaken bekend veronderstelde, die dat zelfs bij ouderen niet zijn; ik noem bij wijze van voorbeeld termen als ampliatie (blz. 106), bij compositie (blz. 110). Voor ons is natuurlijk het gedeelte, dat over de met het boek verband houdende bedrijven gaat, het belangwekkendste (blz. 100-130). Zoals te verwachten was, vertelt de schrijfster hier zeer veel wetenswaardigs, waarbij dan de alleraardigste afbeelding van het interieur van Hermanus de Wit's boekwinkel wel een extra vermelding verdient. Men mag - en dan reken ik hieronder niet alleen de jongeren - dankbaar zijn voor deze verrijking van de literatuur op dit gebied. L.B. | |
Mededelingen van de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent.Sinds enige jaren geeft de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent ‘Mededelingen’ uit, die zeer uiteenlopend in omvang en inhoud zijn en zich niet altijd voor een wat uitvoeriger bespreking in dit tijdschrift lenen. Wij geven nu een opsomming van ontvangen nummers, waarbij aan een enkele wat extra aandacht wordt besteed. Nr. 2. Herman Knaus, Die Trierer Handschriften in Gent. Gent, 1962. 17 blzz. - In dit nummer wordt een bijzonder interessant onderwerp behandeld, namelijk de weg, waarlangs de bibliotheek van Gent in het bezit gekomen is van de handschriften uit Trier, waaronder 26 uit het bekende klooster St. Maximin. Lange tijd heeft men gedacht, dat ze door de activiteiten van de beruchte Jean Baptiste Maugérard naar Parijs waren gezonden en dat er later bij de teruggave der geroofde schatten een verwisseling had plaats gevonden. Dergelijke vergissingen zijn inderdaad wel gebeurd, maar het feit, dat de handschriften niet het stempel dragen van de Bibliothèque Nationale of Impériale verzet zich tegen deze voorstelling van zaken. Traube dacht in zijn beroemde verhandeling over Maugérard aan de mogelijkheid, dat deze de handschriften zelf verkocht had. Ook dit is een te eenvoudige voorstelling van zaken, want Knaus toont aan, dat de beruchte falsaris Johann Michael Clotten de handschriften in zijn bezit heeft | |
[pagina 243]
| |
gehad en deze - al of niet door tussenkomst van Maugérard - aan de Gentse collectionneur P. Lammens heeft verkocht. Gelijk bekend is Lammens van 1818-1836 Universiteitsbibliothecaris van Gent geweest en was het zijn voornaamste verdienste, dat hij zijn collectie van 18.000 delen aan de Staat voor de universiteit verkocht. Langs deze kronkelige en ook nu nog geheimzinnige weg zijn de handschriften van Trier in de Gentse universiteitsbibliotheek beland. Nr. 3. F. Remy, Les circonstances de la nomination du Père Joseph van den Gheyn S.J. comme conservateur de la section des manuscrits de la Bibliothèque Royale. Gent, 1963. 8 blzz. - Dat deze korte mededeling in deze serie verschijnt, is te danken aan het feit, dat toen Van den Gheyn conservator in Brussel werd, een andere candidaat Paul Bergmans, de latere Gentse bibliothecaris werd gepasseerd. Het geheel is wel een curieus staaltje van Belgische benoemingstactiek. Nr. 4. A. van Elslander, De ‘biografie’ van Virginie Loveling, Gent, 1963. 53 blzz. - Het betreft hier een handschriftje uit de Gentse collectie, bevattende biografische aantekeningen van Virginie Loveling uit 1895, die zij heeft neergeschreven op verzoek van A.W. Stellwagen voor diens in 1896 gepubliceerd essay over de schrijfster. Met de tekst van deze ‘biografie’ zijn dan nog als bijlagen gepubliceerd een novelle van Rosalie Loveling en een brief van Busken Huet aan Virginie. Nr. 5. F. Vandenhole, De uitleendienst van de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent. Gent, 1964. 21 blzz. - Een overzicht van de uitleendienst, dat blijkens het woord vooraf van de Hoofdbibliothecaris vooral voor de buitenstaander-gebruiker bedoeld is. Nr. 7. A. Derolez, De afdeling der handschriften en kostbare drukken van de Gentse Universiteitsbibliotheek als centrum voor wetenschappelijk onderzoek. Gent, 1965. 10 blzz. - Dit nummer heeft een gelijk doel als het voorgaande. Men heeft in Gent de handschriften en de oude drukken in één afdeling bijeengebracht en daaraan een naslagbibliotheek verbonden, die voor studerenden op deze gebieden van veel nut kan zijn. De beschrijving geeft de indruk van een practische opzet. Nr. 8. Plechtige herdenking Ferdinand vander Haeghen, gewezen Hoofdbibliothecaris van de Gentse Universiteitsbibliotheek bij de vijftigste verjaring van zijn overlijden, 12 december 1963. Gent, 1965. 77 blzz. - In dit nummer zijn bijeengebracht de redevoeringen, die men op deze herdenkingsbijeenkomst gehouden heeft en die de velerlei activiteiten van deze bekende bibliothecaris en bibliograaf belichten. Biografische en bibliografische overzichten besluiten het geheel. L.B. | |
Bibliographie de l'histoire du livre en Belgique. Publié avec le concours du Centre national de l'Archéologie et de l'Histoire du Livre - Bibliografie van de geschiedenis van het boek in België. Met de steun van het Nationaal Centrum voor Archeologie en de Geschiedenis van het Boek. 1963. (Overdruk uit De Gulden Passer, 42ste Jaargang - 1964). Blz. 233-272.Van deze nuttige bibliografie is dit het vijfde stuk, zodat men thans tegelijkertijd een register heeft doen verschijnen, dat de jaren 1959-1963 | |
[pagina 244]
| |
bestrijkt. Het register valt in twee gedeelten uiteen: het eerste brengt de namen van auteurs van boeken en artikelen en ook de titels van anonieme werken, die in de bibliografie worden besproken; het tweede brengt de namen van alle personen, die in deze besprekingen vermeld worden. Zoals men weet is een van de voordelen van deze bibliografie, dat men ook dikwijls een opgave aantreft van de recensies, die over het desbetreffend werk verschenen zijn. Dit is des te meer van belang, omdat een aanzienlijk gedeelte van de besproken werken of artikelen ook of zelfs in de eerste plaats de noordelijke Nederlanden aangaan. L.B. | |
Deuxième congrès international de bibliophilie. Actes et communications. Paris, 28 septembre - 3 octobre 1961. Paris, 1963. 8o. 188 blz. met platen.Dit tweede congres, dat volgde op dat te München en zelf weer gevolgd is door een in Spanje en een te Londen, is, wanneer men de lijst der deelnemers eens doorloopt, vooral bezocht door de gelukkigen, die dank zij hun materiële omstandigheden, zich onbelemmerd als collectionneur kunnen uitleven. Daartussendoor lopen dan nog een aantal antiquairs en enkele bibliothecarissen en het was een bibliothecaris, Julien Cain, die de voorzittersstoel innam. Een dergelijk congres te beoordelen naar de bijdragen, die op de zittingen ten beste zijn gegeven, zou niet juist zijn; de bezoeken aan tentoonstellingen en collecties en het persoonlijk contact - altijd belangrijk op congressen - moeten hier wel zeer essentieel zijn geweest. Daarmede is niets gezegd ten nadele van de inhoud van deze bundel, die ongetwijfeld van belang is. Het karakter van de bijdragen is echter vooral informatief en uitkomsten van eigen wetenschappelijk onderzoek kan men hier niet verwachten. Zo is een belangrijk gedeelte van de voordrachten gewijd aan de geschiedenis en activiteiten van de verenigingen van bibliofielen in de verschillende landen. Voor een land als het onze is dat niet zo gemakkelijk en prof. de la Fontaine Verwey heeft zijn historisch overzicht dan ook wijselijk de algemene titel ‘La bibliophilie aux Pays-Bas’ gegeven. Het is een van de beste bijdragen, helaas ontsierd door een aantal soms zeer storende drukfouten. De betrekkingen tussen de bibliofiel en de bibliothecaris zijn op intelligente wijze geschetst door Georges Colin, de samenwerking van de Franse provinciale bibliotheken en de verenigingen van bibliofielen vormt het onderwerp van een belangrijke bijdrage van Robert Brun. Ook de banden tussen bibliofilie en literatuurgeschiedenis komen in verschillende voordrachten aardig uit. Een bundel, die (ook al ontbreken aan ons exemplaar acht platen!) stellig van blijvende waarde is. L.B. | |
[pagina 245]
| |
Die Deutsche Bibliothek 1945-1965. Festgabe für Hanns Wilhelm Eppelsheimer zum 75. Geburtstag herausgegeben von Kurt Köster. (Zeitschrift für Bibliothekswesen und Bibliographie. Sonderheft 3). Frankfurt am Main [1966]. 8o. 192 blz. Met prt. en afb. Prijs DM. 16.50.Het is nog maar weinig jaren geleden, dat onder de titel Bibliographie und Buchhandel een Festschrift bij de inwijding van het nieuwe gebouw der Deutsche Bibliothek in Frankfurt a.M. verscheen. Toen was het Eppelsheimer, die met zijn stuk ‘Erinnerungen an eine Gründung’ de bundel inleidde en op de hem eigen licht-ironische wijze nog eens duidelijk maakte, wat het zeggen wilde temidden van de ruïnen ener verwoeste stad in het begin van 1946 plannen te maken voor een ‘Präsenzbibliothek’ in West-Duitsland. En niet alleen toen: ook in de volgende jaren had men eigen standpunt te handhaven tegenover de tegenkanting uit Leipzig, tegenover de twijfel omtrent de politieke ontwikkeling in eigen land. Temidden van allerlei onzekerheid en de grootste materiële moeilijkheden - één oude geleende schrijfmachine stond ter beschikking - werd de eerste aflevering van de Bibliographie der Deutschen Bibliothek eind 1946 naar de drukker gezonden. En ook later nog, in 1951, moest Eppelsheimer zich schrap zetten tegen de suggestie uit het oosten, dat deze culturele activiteit los stond van alle politiek door te betogen, dat het integendeel ging ‘um eine der Grundsäulen unseres öffentlichen Lebens’. Dat alles was geschiedenis, maar ook de actuële bijdragen tot de feestbundel van 1959 zijn, ten dele althans, alweer historie geworden. De vaart, waarmede de Deutsche Bibliothek en de nationale bibliografie zich ontwikkeld hebben, blijkt uit dit verslag van twintig jaren activiteit, dat prof. Eppelsheimer - met een bibliografie van zijn geschriften - als feestbundel op zijn 75ste geboortedag aangeboden is. De huidige directeur van de Deutsche Bibliothek, prof. Köster, geeft hier in een uitvoerig artikel een overzicht van de ontwikkeling en de taak van de Deutsche Bibliothek. Daaruit blijkt, hoe de onvoorstelbare ruimteproblemen, waarmede men van den beginne af aan te kampen had, met het nieuwe gebouw allerminst opgelost waren. Men was bij de opzet van de plannen zuinig te werk gegaan met als gevolg, dat men met 120 man trok in een huis dat op maximaal 90 berekend was en de inwendig nog niet afgebouwde verdiepingen onmiddellijk voor ingebruikneming gereed gemaakt moesten worden. Men begon dus in 1961 al met een uitbreiding van de administratieruimten en inrichting van die magazijnverdiepingen, maar toen deze in 1962 gereed waren, moest men alweer beginnen met plannen voor negen nieuwe verdiepingen voor de magazijntoren, waarmede in 1966 een aanvang zal worden gemaakt. En dan zal ook nog een annex nodig zijn voor leeszaal, tentoonstellingszaal en werkruimten voor het personeel. De personeelssituatie liet en laat ook te wensen over door het grote verloop, wat aan verschillende oorzaken o.a. het niet bijster aantrekkelijke werk toe te schrijven is. Dat men dan ook juist in deze bibliotheek aan mechanisatie en automatisering denkt, is niet verwonderlijk. Hierover geeft Rudolf Blum in zijn bijdrage ‘Die Deutsche Bibliographie. | |
[pagina 246]
| |
Rückblick und Ausblick’ bijzonder belangrijke inlichtingen. Hij zet daarin uiteen, hoe bij de bewerking der verschillende bibliografieën de Deutsche Bibliothek een voortdurende strijd te voeren heeft om door beperkingen bij de beschrijving tijd te winnen. Andere nationale bibliografieën hebben die beperkingen o.a. gevonden door bepaalde publikaties niet op te nemen. De Deutsche Bibliothek heeft een besparing gevonden door de titels van de Reihe B en G niet meer op te nemen in de halfjaarlijkse en vijfjaarlijkse bibliografieën. Bij de zich steeds uitbreidende taak van de bibliotheek zal dit op de duur niet voldoende zijn en men heeft dus in de laatste jaren zich ernstig bezig gehouden met de bestudering van de mogelijkheden die de computer zou kunnen bieden. Het feit, dat men sinds enige jaren in de Verenigde Staten de technische moeilijkheid overwonnen heeft, die aan het gebruik van meer dan één lettertype in de weg stond, was voor de plannen van de Deutsche Bibliothek van beslissende betekenis en zo is men met hulp van het Institut für Dokumentationswesen thans zeer ver op de weg naar automatisering voortgeschreden. Een bijzonder belangrijke ontwikkeling, die ook buiten de Deutsche Bibliothek verreikende gevolgen hebben kan. Men vindt in deze bundel verder nog goede bijdragen over de tijdschriftenlijsten, over de afzonderlijke collectie ‘Exilliteratur’, waarvan we kortgeleden de belangrijke tentoonstelling in het Museum van het Boek met de uitstekende catalogus hebben kunnen bewonderen, en over de collectie boekkunst. Lijsten van uitgaven en het nodige cijfermateriaal besluiten deze bijzonder interessante publikatie, waarmede de stichter van de Deutsche Bibliothek op treffende wijze geëerd wordt. L.B | |
Albert Kolb, Bibliographie des französischen Buches im 16. Jahrhundert. Druck, Illustration, Einband, Papiergeschichte. (Beiträge zum Buchund Bibliothekswesen, Band 14). Wiesbaden, Otto Harrassowitz, 1966. 8o. XIX, 458 S. Prijs DM. 88.In zijn voorbericht geeft de samensteller van deze bibliografie duidelijk te kennen zich zeer goed bewust te zijn van de onvolkomenheden van zijn werk. Tien jaren van zijn leven heeft hij eraan besteed en men kan er alle begrip voor hebben, dat het voor hem in Nancy, verstoken van de rijkdommen van de grote Parijse bibliotheken en omgekeerd, dikwijls aangewezen op publicaties van een locaal karakter, een haast bovennatuurlijke taak was het gewenste materiaal bijeen te brengen. En de auteur heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Deze ‘erste Versuch einer geschichtlichen und systematischen Gesamtbibliographie des französischen Buchwesens im 16. Jahrhundert’ omvat bijna 4000 nummers, waarbij elke beschrijving op autopsie berust. Hij is daarbij zover gegaan, dat een dozijn werken, die naar de titel in aanmerking zouden gekomen zijn voor vermelding, niet opgenomen zijn, omdat ze hem niet ter beschikking stonden. Dat overigens die autopsie geen overbodige luxe was, blijkt wel uit het feit, dat niet minder dan 2000 nummers, die zonder veel kritiek maar | |
[pagina 247]
| |
steeds van het ene naslagwerk in het andere zijn overgenomen, konden afvallen. Het boek is enigszins merkwaardig ingedeeld in drie afdelingen: Allgemeine bibliographische Hilfsmittel; Darstellungen, Quellen und Bibliographien für das gesamte Gebiet; Darstellungen, Quellen und Bibliographien für einzelne Landschaften und Orte. De eerste afdeling beslaat niet meer dan twee bladzijden! Zeer omvangrijk is de tweede afdeling, die in vijf stukken uiteenvalt: boekdruk, muziekdruk, boekillustratie, boekband en papiergeschiedenis. Daarvan is de rubriek boekdruk natuurlijk verreweg de omvangrijkste: 199 van de 256 bladzijden zijn daaraan gewijd. Dat deze rubriek zo groot is, komt vooral op rekening van de bibliografieën, waarbij de literatuurgeschiedenis de meeste plaats inneemt, vooral omdat Franse schrijvers met buitenlandse en klassieke auteurs zijn opgenomen, voor zover zij in de 16e-eeuwse drukken in Frankrijk zijn uitgegeven. Zeer waardevol is natuurlijk ook de derde afdeling, waarin bij de in alfabetische volgorde gerangschikte provinciën en plaatsen de literatuur over drukkers, uitgevers en boekhandelaars is vermeld. Bij de belangrijke drukkerscentra Lyon, Parijs en Straatsburg zijn de drukkers en boekhandelaars met de desbetreffende literatuur nog in een afzonderlijk alfabet opgesomd. Bij tal van werken zijn korte annotaties gevoegd, die duidelijk maken, wat men daarin vinden kan en daarmede dus tevens, waarom zij opgenomen zijn. Dat deze noten in het Duits zijn gesteld is dan ook wel wat jammer; men kan verwachten, dat deze bibliografie allereerst door Frans sprekende werkers wordt gebruikt en dan zou de Duitse redactie wel eens bezwaren kunnen meebrengen. Een en ander wekt te meer verwondering, omdat ‘Vorwort’ en ‘Einige Vorbemerkungen’ ook in het Frans opgenomen zijn. In zijn ‘Avant-propos’ zegt de auteur (p. X): ‘Ce serait vraiment mesquin de vouloir rechercher une lacune dans tel ou tel livre, dans tel ou tel écrit pour motiver un reproche; pas contre, j'accueillerai avec reconnaissance toutes suggestions et additions, et avec Baudrier j'ai ‘confiance dans les communications que ne manqueront pas de provoquer les recherches une fois publiées’. Deze uitlating geeft mij de moed voornamelijk aan de hand van Nederlandse literatuur enige titels op te sommen, die wellicht als aanvulling in aanmerking komen. Op blz. 26 is terecht het artikel van H. de la Fontaine Verwey ‘Les caractères de civilité et la propagande religieuse’ in de Bibliothèque d'humanisme et de renaissance 26 (1964) genoemd. Het zou aangevuld dienen te worden met het artikel van dezelfde auteur over Typografische schrijfboeken, dat in De Gulden Passer 39 (1962), blz. 288-362 verscheen. Op dezelfde bladzijde zou de literatuur van Stanley Morison's hand aan te vullen zijn met zijn verhandeling Caractères de l'écriture dans la typographie (Paris, 1927). Bij de literatuur over Epictetus' Enchiridion (blz. 131) ware de Nederlandse vertaling in vele drukken te vermelden (de eerste 's-Gravenhage, 1915), die vergezeld is van een bibliografie. Zowel bij de ‘Bibliographien’ als bij ‘Bucheinband’ treft men bibliotheek- of tentoonstellingscatalogi aan. Er is al elders op gewezen, dat de door mej. R. Pennink verzorgde Catalogus der niet-Nederlandse drukken: 1500-1340, aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage (1955) in de eerste rubriek | |
[pagina 248]
| |
niet had mogen ontbreken. Van de daarin vermelde 2373 nummers zijn er zeker een duizendtal Frans! In de tweede rubriek zou ook een tentoonstellingscatalogus van dezelfde bibliotheek uit 1941 Boekbanden in de Nationale Bibliotheek (zo heette de K.B. tijdens de bezetting op Duits bevel) een plaats kunnen vinden. De catalogus is bewerkt door mej. E. de la Fontaine Verwey, die op blz. 236 verward wordt met haar neef H. de la Fontaine Verwey. In deze catalogus vindt men 1716e eeuwse Franse banden beschreven. Een andere tentoonstellingscatalogus van de in 1949 in het Musée des Beaux-Arts te Luzern gehouden tentoonstelling Dix siècles de livres Français vermeldt 49 boeken en 29 banden uit de 16e eeuw. Het is niet zonder voldoening, dat men de naam van onze mederedactrice mej. dr. M.E. Kronenberg een aantal malen in deze bibliografie aantreft. Op blz. 3 wordt in een noot bij de Amerbachkorrespondenz haar artikel in Het Boek 26 (1940-42) vermeld. In dit artikel bespreekt zij echter alleen deel I, terwijl zij deel II in Het Boek 29 (1948), blz. 131-140 en deel IV in Het Boek 31 (1952-'54), blz. 303-310 heeft behandeld. De vermelding van haar artikel over Pierre de Vingle in Het Boek 25 (1938-39) zou aan te vullen zijn met een kort artikel van haar hand over dezelfde in Het Boek 28 (1944-46), blz. 79-80. Op gelijke wijze is het artikel over Robert de Keysere in Het Boek 21 (1933), dat op blz. 359 voorkomt nog aan te vullen met haar artikel Nog iets over Robert de Keysere, drukker in Gent en Parijs in Het Boek 24 (1936-37) blz. 41-51. Bij het hoofdstuk over ‘Papiergeschichte’ mist men het boek van W.A. Churchill, Watermarks in paper in Holland, England, France, etc. (Amsterdam, 1934), en de publicaties van de door E.J. Labarre opgerichte Paper Publications Society. Bij ‘Buchillustration’ zou M. Praz, Studies in seven-teenth-Century Imagery, in de tweede druk (Rome, 1964) vanwege zijn uitgebreide, ook 16e-eeuwse uitgaven bevattende, bibliografie wel een plaats verdienen. Bovenstaande opsomming toont wel aan, hoe het vrijwel onmogelijk is voor een bibliografie als deze volledig te zijn, ook met literatuur, waarvan men alleen in het land van herkomst en dan nog in kleine kring op de hoogte is. Het is voor iedere bibliothecaris in een land buiten Frankrijk mogelijk zulke aanvullingen te geven, zonder dat daarmede de waarde van deze belangrijke uitgave te kort wordt gedaan. Ik geef deze opgave dan ook alleen als een bijdrage tot het doel van dit boek, dat zowel om inhoud als uitvoering de hoogste lof verdient. L.B. | |
[pagina 249]
| |
Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen. Köln, Greven Verlag.
| |
[pagina 250]
| |
150 Jahre ‘Kinder- und Hausmärchen’ der Brüder Grimm. Bibliographie und Materialien zu einer Ausstellung der Deutschen Staatsbibliothek. Berlin, Deutsche Staatsbibliothek, 1964. 8o. III blz. Met deels gekleurde platen en ill. inde tekst. (Geen levering door boekhandel).Het is altijd een ietwat hachelijke onderneming een catalogus van een tentoonstelling, die men niet gezien heeft, te bespreken. Zelfs bij een overvloedige illustratie mist men het visuele beeld van de tentoonstelling, die door de catalogus toegankelijk wordt gemaakt. In dit geval is echter het bezwaar niet groot: het gaat hier ten slotte om één beroemd boek, waarvan de tentoonstelling vele edities bracht, terwijl zij verder enig licht wierp op de auteurs en hun werkwijze. Onafhankelijk van de tentoonstelling heeft deze catalogus een duidelijk bibliografisch karakter. Hij valt in drie delen uiteen: de gebroeders Grimm en hun sprookjesverzameling; de verspreiding van de sprookjes van Grimm; de illustraties daarvan. De laatste afdeling is verreweg de grootste en is natuurlijk op de tentoonstelling ook de dankbaarste geweest. Zelfs de afbeeldingen in de catalogus geven al een aardige indruk van de inspiratie, die in anderhalve eeuw tal van kunstenaars van de sprookjes ontvangen hebben. Ook de beide andere delen zijn instructief, al komt daarin naar mijn smaak wat al te duidelijk uit in welk deel van Berlijn de Deutsche Staatsbibliothek gelegen is. Bij de vertalingen valt de nadruk wel sterk op de slavische talen, terwijl men er over twisten kan of de toestand in Duitsland ten tijde van het ontstaan der verzameling het best geschetst wordt met een citaat van Engels. Onder het hoofd ‘Sammlung und Bearbeitung der Märchen’ worden zij, uit wier mond de sprookjes zijn opgetekend of die als verzamelaars hun hulp gegeven hebben, aan ons voorgesteld. Van de ‘Märchenfrau’ Dorothea Viehmann brengt de catalogus een alleraardigst portret. Overigens zou men hier wel wat uitvoeriger inlichtingen o.a. over de activiteit van de familie von Haxthausen gewenst hebben. Zoals bij de tekstvergelijking van ‘Der Fuchs und die Frau Füchsin’ het wel aardig geweest zou zijn er op te wijzen, dat dit sprookje de aanleiding is geweest tot de latere uitgave van ‘Reinhart Fuchs’. Maar dit zijn kleinigheden. De catalogus heeft blijvende waarde en verdient alle lof. L.B. | |
Mazal, Otto und Franz Unterkircher. Katalog der abendländischen Handschriften der Österreichischen Nationalbibliothek. Series Nova (Neuerwerbungen). Teil 1. Cod. Ser. N. 1-1600. (Museion. Veröffentlichungen der Österreischen Nationalbibliothek. N.F. Vierte Reihe. Veröffentlichungen der Handschriftensammlung. II. Bd. Teil 1). Wien, Georg Prachner Verlag, 1965. 8o. X, 317 S. Prijs S. 290.Na het in 1963 versehenen tweede deel van deze handschriftencatalogus, dat elders in deze aflevering besproken wordt, is thans het eerste deel gepubliceerd, bevattende de beschrijving van de nrs. 1-1600 van de aanwinsten na 1870. Er was, zoals wij dat reeds in de inleiding van het tweede | |
[pagina 251]
| |
deel konden lezen, voor deze wat onregelmatige gang van zaken alle aanleiding: van de nrs. 1601-3200 der Series nova bestond nog in het geheel geen catalogus, terwijl van de in het hier besproken deel vermelde nummers reeds in 1912 een Index verschenen was. Dat men in plaats van de publicatie der catalogi van de niet-gecatalogiseerde handschriften voort te zetten nu toch het eerste deel het licht doet zien is wel in de eerste plaats het ‘systematische und optische Unbehagen’, dat het ontbreken van dit deel ten gevolge had. Er was echter nog wel een reden, om tot de druk van een reeds lang in manuscript gereed liggende catalogus over te gaan. Het eigenaardige feit deed zich namelijk voor - en was blijkbaar in 1912 al een belemmering voor de druk geweest -, dat meer dan de helft van de hier beschreven handschriften in werkelijkheid drukken waren. In 1910 had namelijk de Hofbibliothek uit de nalatenschap van de theaterdirecteur Alfred Schreiber een grote toneelbibliotheek verworven, die zeer veel deels geschreven, deels gedrukte, maar met handschriftelijke aantekeningen voorziene tekstboekjes bevatte. Eerst in 1922 werd de bekende ‘Theatersammlung’ bij de Weense Nationalbibliothek opgericht, zodat het in 1910 voor de hand lag de tekstboekjes in de handschriftencollectie op te nemen. Ondanks de daaraan verbonden bezwaren liet men bij het gereed maken van het manuscript van de catalogus het bij het oude. Kort voordat dit manuscript naar de drukker ging nam echter de General-direktor Dr. Josef Stummvoll het besluit alle tekstboekjes, onverschillig of zij in handschrift dan wel in druk waren, over te brengen naar de toneelcollectie. Slechts één kleine verzameling, waarbij het uitsluitend om handschriften ging, van welke enkele ook geen teksten bevatten, bleef in de handschriftenverzameling berusten. Met het oog op de Index van 1912, waarin de overgebrachte nummers vermeld waren, heeft men ze in deze catalogus met beknopte, in kleine letter gedrukte, titels opgenomen. Daarbij zijn dan de nieuwe signaturen, die ze in de toneelcollectie dragen, vermeld. Zo vertoont deze catalogus dus het eigenaardige verschijnsel, dat de nummers 453-751 en 756-1585 niet meer bij de handschriftencollectie behoren. Wat hier overigens beschreven is, zijn aanwinsten tussen 1870 en 1910, waarbij zich nogal vaak fragmenten van oudere handschriften bevinden, die uit verschillende codices losgemaakt zijn. Ook overigens treft men tal van nummers aan, waarbij aantekeningen als ‘aus altem Bestand aufgestellt’ erop wijzen, dat het overbrenging uit andere collecties betreft. Dat is o.a. met de brieven en ontwerp-brieven van Hugo Blotius het geval. Men zal, wetende van de rijkdommen van de Österreichische Nationalbibliothek op handschriftengebied, zich misschien enigszins teleurgesteld voelen door de inhoud van dit deel. In de laatste regels van Dr. Unterkircher's inleiding wordt daarop zeer duidelijk gedoeld, wanneer het daar heet: ‘Im Vergleich mit den reichen Beständen der in den “Tabulae codicum” beschriebenen Handschriften mutet die “Series nova” vielfach wie eine Ährenlese an’. Maar terecht sluit hierbij dan de uitspraak aan: ‘Aber auch die Aufgabe des “colligere fragmenta” gehört zu den Pflichten des Bibliothekars, der dadurch der Forschung dienen und ihr manches | |
[pagina 252]
| |
noch unbekannte Objekt anbieten kann.’ Inderdaad mogen wij dankbaar zijn voor de voortreffelijke catalogus die ons hier geboden wordt. Ik heb er al veel uit geleerd. L.B. | |
Katalag der abendländischen Handschriften der Ösrerreichischen Nationalbibliothek. ‘Series Nova’ (Neuerwerbungen). Cod. Ser. N. 1601-3200. Katalogtext (Teil 2/1) von Otto Mazal und Franz Unterkircher. Register (Teil 2/2) von Otto Mazal. Wien, 1963 Georg Prachner Verlag. - Museion. Veröffentlichungen der Österreichischen Nationalbibliothek. Neue Folge, herausgegeben von der Generaldirektion. Vierte Reihe: Veröffentlichungen der Handschriftensammlung. Zweiter Band. 2 dln. 4o. XV, 510 en 293 blzz.De Oostenrijkse Nationale Bibliotheek te Wenen (Bibliotheca Palatina Vindobonensis; vóór 1920 Hof-bibliotheek) telt circa 35000 handschriften, welker belang en veelsoortigheid nauwelijks overschat kunnen worden. Het bezit omvat niet alleen handschriften uit alle rijken en staten van het avondland (met inbegrip der Slavische), maar telt daarnaast ook vele schatten uit Byzantium en het Nabije zowel als het Verre Oosten. Nog dienen daaraan toegevoegd handschriften met Chinese, Indische en Indonesische teksten en miniaturen, op exotisch materiaal als palmblad en berkenschors geschreven. Afrika is door Koptische en Ethiopische codices vertegenwoordigd; uit de Nieuwe Wereld berust te Wenen een der kostbaarste Mexicaanse verluchte handschriften. De Westeuropese codices zijn daarbij verdeeld in twee groepen, te weten de handschriften der ‘Tabulae Codicum’ (aldus genoemd naar de tien banden tellende catalogus: Tabulae Codicum manu scriptorum; Wenen, 1864-1899), en die der ‘Series Nova’ waarvoor tot voor kort nog geen gedrukte catalogus bestond. De laatste groep omvat de sedert 1890 tot op heden verworven handschriften, waaronder talrijke codices der voormalige Keizerlijke ‘Fideikommiss-Bibliothek’, die na 1920 in de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek werd opgenomen. (S.n. 12.001-13.262; daaronder vele uit de Nederlanden afkomstige, waarvoor men - ter eerste oriëntatie - vergelijke de door schrijver dezes onder de titel: ‘Op zoek naar de librije van Rooklooster’ gepubliceerde verhandeling in Het Boek, Derde Reeks, Deel XXXV (1961-1962) 134 vlgg.). Het beeld der Series-Nova-verzameling is uitermate bont. Slechts een kleine fractie van de meer dan dertien duizend nummers tellende, en nog steeds aangroeiende collectie dateert uit de periode vóór de uitvinding der boekdrukkunst. Verreweg het grootste deel valt in de tijd van zestiende tot twintigste eeuw, waaronder dan achttiende en negentiende het sterkst vertegenwoordigd zijn. De conservator der handschriftenafdeling - Dr. Franz Unterkircher - rekent het daarbij, terecht, tot de taken van een grote boekerij die als nationale bibliotheek wil optreden, dat zij in haar verzamelingen niet alleen moet opnemen wat oud of kostbaar is, maar haar zorgen ook moet uitstrekken over minder schitterende objecten, die wellicht voor later tijden belangrijker zullen blijken dan zij ons toeschijnen. | |
[pagina 253]
| |
Vanzelfsprekend heeft de sterke ongelijksoortigheid van het geheel haar invloed geoefend op de thans verschenen Katalog van Cod. Ser. N. 1601-3200; tweede deel van een omvangrijk geheel, waarvoor op vijf à zes banden gerekend wordt. Uitgesproken bedoeling daarbij is: dit bezit vast te leggen en door de druk toegankelijk te maken. Want zowel inventarisatie als catalogisering der Series Nova hebben heel wat moeite gekost en zijn allesbehalve vlot verlopen. Meer dan een halve eeuw geleden (1910) besloot men te Wenen - nadat nog net vóór de eeuwwisseling met het tiende deel der Tabulae de catalogisering der niet in Griekse of Oosterse talen gestelde handschriften van de Hof-bibliotheek haar voorlopig einde had gevonden - de Westeuropese handschriften die na 1890 verworven waren, op te nemen in een nieuwe met de term ‘Series Nova’ aan te duiden reeks van signaturen. Er was toen overigens al een aanvang gemaakt met de - zich naar methode en techniek bij de Tabulae-traditie aansluitende - catalogisering dezer aanwinsten, lopend tot en met Cod. Ser. N. 1600. Ofschoon in manuscript voorhanden, zijn deze beschrijvingen nimmer gedrukt; wel zagen de daarop betrekking hebbende registers het licht als laatste, elfde band der Tabulae (1912). Na de tweede wereldoorlog heeft men de catalogisering der Series Nova opnieuw ter hand genomen, te beginnen met Cod. Ser. N. 1601 en aanvankelijk alleen voor intern bibliotheekgebruik bedoeld. Deze beschrijvingen - van de hand van Dr. Unterkircher, die daar tevens een beknopt register aan had toegevoegd - liggen ten grondslag aan de thans als deel 2/1 verschenen ‘Katalogtext’. Zij zijn daartoe door Dr. Otto Mazal zorgvuldig herzien en voor de druk geredigeerd; deel 2/2 ‘Register’ is geheel door laatstgenoemde samengesteld. Ik doe aan het belang der beschrijvingen in genen dele te kort door allereerst het register te prijzen. En dit niet alleen omdat zonder deze sleutel de catalogus slechts ten halve aan zijn doel zou beantwoorden, maar ook - en vooral - omdat Dr. Mazal enerzijds volledigheid niet geschuwd, doch andererzijds er zich voor gehoed heeft zijn heil te zoeken in overvolledigheid, die maar al te snel het betere tot vijand van het goede maakt. De schrijver dezer regels heeft zich hiervan zelf ter Oostenrijkse Nationale Bibliotheek kunnen overtuigen, en zou dus - zijns inziens - te kort schieten als hij niet nadrukkelijk wees op de goede kwaliteiten van dit register, dat eens te meer Kruitwagens befaamde woord in herinnering brengt dat een register wel eens haastig ingekeken, maar niet haastig gemaakt wordt. Hiermede is veel, maar geenszins te veel gezegd. Zeker niet als men weet dat dit register behalve de er terecht in verwachte zaken (waaronder een lijst van incipits) ook alle iconografische gegevens bijeenbrengt, en - bovendien - tegemoet komt aan de door het ‘Comité International de Paléographie’ gestelde eis: opgave van de gelocaliseerde en gedateerde handschriften te verstrekken. Men zou dit alles overwegend er bijna toe komen vast te stellen, dat aldus het goede vanzelf tot het betere geworden is! Evenwel ongeacht dit alles: het hoofdaccent ligt natuurlijk op de beschrijvingen. Waarbij het erop aankomt na te gaan wat nagestreefd en wat bereikt is. Een alleszins hachelijke taak als men zich bezint op het reeds aangeduide uitermate bonte karakter der verzameling. Want de arbeid va1n een handschriftenbeschrijver beperkt zich niet tot vermelding van op- | |
[pagina 254]
| |
ouw, inhoudsopgave en een aantal mededelingen omtrent schrift, verluchting, tijd en plaats van ontstaan, en band. De beschrijver moet zijn object(en) ook karakteriseren, een wijze van benadering die direct of indirect ook met de waarde ervan samenhangt. Het is vooral hier dat de handschriftenbeschrijving zich wezenlijk onderscheidt van de titelbeschrijving van een gedrukt werk, waar volstaan kan worden met de juiste weergave van de voorhanden titel. - Uitgaand van deze beginselen heeft Dr. Unterkircher bij zijn catalogisering zo goed mogelijk naar bevind van zaken gehandeld. Hetgeen bijvoorbeeld daaruit blijkt dat hij omtrent katernenbouw en schrift alleen bijzonderheden mededeelt in geval zulke gegevens van belang kunnen worden geacht met het oog op de ouderdom van het handschrift, of met het oog op de mogelijkheid van onderbrenging van het beschreven object in een groter geheel. De persoonlijke schriften welke in de zestiende eeuw gaan overheersen en steeds individueler worden, maken een nomenclatuur even onmogelijk als overbodig; zo doet ook de willekeurige katernenbouw - en samenvoeging sedert dezelfde tijd alle codicologische betekenis daarvan verloren gaan. Dit zijn voorbeelden van rijkelijk tastbare soort. Maar anders wordt het als persoonlijke voorkeur van de beschrijver zich doet gelden. Bij Dr. Unterkircher - samensteller van de vroeger in dit tijdschrift (Het Boek, Derde Reeks, Deel XXXV (1961-1962) 57 vlgg.) door schrijver dezes besproken Inventar der illuminierten Handschriften, Inkunabelen und Frühdrucke der Österreichischen Nationalbibliothek - is dit het kunsthistorische element. Ongetwijfeld hangt dit, althans ten dele, daarmede samen, dat het waardevolste deel der beschreven handschriften (de zogenaamde ‘Ambraser Handschriften’, Ser. n. 2596-2669, afkomstig uit het slot te Ambras, reeds sedert 1665 keizerlijk eigendom maar eerst 1806 naar Wenen gebracht waar zij aanvankelijk in de kunsthistorische verzamelingen terecht kwamen, om uiteindelijk (1936) door de Nationale Bibliotheek te worden overgenomen) zijn grootste betekenis ontleent aan het belang voor de middeleeuwse kunst der boekverluchting. Daardoor springt deze collectie uit het geheel naar voren. Maar dit niet als enige. Want ook andere gehelen zijn duidelijk onderscheiden. Zo de uit historisch oogpunt gewichtige reeks van geschriften van Sartori en Wassenaer met betrekking tot de geschiedenis van achttiende en negentiende eeuw, waaronder veel onbekend materiaal (Ser. n. 1605-1716). Voorts de handschriften der zogenaamde ‘Modena-Bibliothek’ (Ser. n. 1717-1997 en Ser. n. 2076-2116) met belangrijk materiaal voor de geschiedenis van Italië, en de beschavingsgeschiedenis van Modena, van zeventiende tot en met negentiende eeuw. Ten derde het ‘Legat Erzherzog Rainer’ (laatste vice-koning van Lombardije-Venetië; Ser. n. 1998-2064) waarin veel documenten over de politieke geschiedenis van het koninkrijk tot 1848. Dan twee groepen van alba amicorum (Ser. n. 2898-2948 en Ser. n. 2968-2976). De in omvang grootste verzameling is stellig de ‘Sammlung von Couplets und Possen’ uit het repertoire van verschillende Weense theaters uit de zeventiger jaren van de vorige eeuw (Ser. n. 3053-3179). Men kan uit de beschrijvingen daarvan met één oogopslag zien dat de voorkeur van de beschrijver daar helemaal niet naar uitgegaan is! In een samenvattend oordeel over deze Katalog der abendländischen Hand- | |
[pagina 255]
| |
schriften der Österreichischen Nationalbibliothek - Teil 2 moet dankbaarheid overwegen. Ik acht zijn publikatie de belangrijkste onder alle uitgaven die de Oostenrijkse Nationale Bibliotheek sedert het einde van de tweede wereldoorlog in het licht gegeven heeft. Want hier wordt een begin gemaakt met de ontsluiting van een overrijk bezit, dat te lang onbekend - en daardoor onbemind - geweest is. Gaarne onderstreep ik dan ook de wens die door de hoofddirecteur der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek - Dr. Josef Stummvoll - in zijn ‘Woord vooraf’ geuit wordt, te weten: dat een ongestoorde voltooiing van het volledige werk mogelijk moge blijken. Ten slotte nog een oprecht woord van lof voor de even sobere als voorname technische uitvoering van het geheel, die de gebruiker onder alle opzichten meer dan voldoet. Stellig zal diens oog daarbij af en toe blijven rusten op het voorplat van de banden, waar hij in goudstempeling het hoofdgebouw der Oostenrijkse Nationale Bibliotheek ziet weergegeven. Dit voert hem natuurlijk onmiddellijk in de geest naar de Weense Josefsplatz, waarbij hij zich dan echter tevens direct realiseert dat de handschriftenverzameling in de hier niet weergegeven linkervleugel van het gebouw ondergebracht is. Maar daar staat dan weer tegenover dat hij in gedachten de ‘Prunksaal’ voor zich ziet, onovertroffen architectonisch meesterwerk dat in geen enkele andere grote bibliotheek zijn weerga vindt!
P.J.H. Vermeeren | |
NaschriftSedert het bovenstaande geschreven werd verscheen over de zogenaamde ‘Ambraser Handschriften’ een tentoonstellingscatalogus van de hand van Dr. F. Unterkircher onder de titel: Ambraser Kunst- und Wunderkammer / Die Bibliothek. Wien - Österreichische Nationalbibliothek, 1965. | |
John Dreyfus (general editor), Type specimen facsimiles 1-5, London, Bowes & Bowes and Putnam, 1963.In deze beperkte plaatsruimte kan geen recht worden gedaan aan de betekenis van deze map met lichtdrukreproducties van vijftien lettergietersproefbladen uit de jaren circa 1565 tot 1762 (waarvan zes nog niet tevoren waren gereproduceerd en de overige niet zo duidelijk, of minder toegankelijk) met zeer uitvoerige aantekeningen en toeschrijvingen door een zestal deskundigen, benevens een inleiding van 34.000 woorden door Stanley Morison. Deze inleiding, door de schrijver zelf ‘somewhat overambitious’ genoemd, is integendeel een meesterlijk overzicht van de ontwikkeling der lettertypenstudie (de ‘palaeotypografie’), van haar verbindingen met, en betekenis voor palaeografie en bibliografie; haar methoden en nog onuitgevoerde taken. Men zou er hoogstens op kunnen aanmerken dat Morisons eigen belangrijke bijdragen tot de drukletterkunde er in verzwegen worden en dat de rationele motieven in de wijziging der lettervormen in de loop der eeuwen | |
[pagina 256]
| |
een te sterke nadruk ontvangen en desondanks niet eens volledig zijn opgesomd. Maar er staan weer veel belangrijke nieuwe aanwijzingen in. Kennelijk heeft Morison na een halve eeuw van eigen onderzoek de balans willen opmaken, aan zijn opvolgers tevens de onderwerpen aanwijzend die bij verdere ontginning de vruchtbaarste resultaten zullen opleveren. Zulke aanwijzingen zijn ook daarom niet overbodig, omdat de typenkunde steeds voor een aanmerkelijk deel is beoefend (en vooruitgebracht) door amateurs in de wetenschappelijke historische navorsing, (b.v. lettergieters en drukkers), vaak als vrijetijdsbesteding. Dezulken hebben doorgaans noch de tijd, noch de mogelijkheid zich volledig in het gehele vakgebied in te werken en dus de systematiek daarvan te doorzien met afweging van de belangen der onderdelen; zij lopen zonder degelijk advies de kans zich vast te bijten in relatief onbelangrijke of onproductieve vraagstukken. Daarbij komt dat zich eerst nu de nodige verbindingen ontwikkelen van de typenkunde met haar zusterdisciplines en met de filologie. Wat haar nog ontbreekt, zo constateert Morison terecht, is het wetenschappelijke apparaat van systematisch geordend bronnenmateriaal en van handboeken die de thans verzamelde kennis samenvatten, zoals de palaeografie die al wel heeft. De vijftien proefbladen, met honderden lettersoorten en ornamenten, waarvan de herkomst zo ver mogelijk geïdentificeerd is, vormen een belangrijke toevoeging aan dit bronnenmateriaal. Voor Nederland zijn zij van te meer betekenis omdat negen van de vijftien bladen in ons land werden geproduceerd en twee andere, van de Nederlanders Bartholomeus en Reinier Voskens, hoewel in Hamburg, resp. Frankfurt uitgegeven, toch hier uitmonden. De rij opent met een blad uit ca. 1565, toegeschreven aan François Guyot; daarna volgen twee bladen ieder van de gieterijen Berner en Fievet te Frankfurt. Na de gebroeders Voskens komen twee bladen van de Wed. Dirk Voskens, twee van Wed. Adamsz en Abr. Ente, en één ieder van Wed. Daniël Elzevier, Jan Roman, Johann Adolf Schmidt en Johannes Rolu. De reproduktiekwaliteit is wisselend; in enkele bladen (vooral de Rolu-proef) te zacht en onscherp. Aangezien het in de typenkunde - anders dan in de palaeografie - steeds om minuscule details en om exacte maten gaat, ook al maken grootteveranderingen in papier en fotomateriaal de absolute maten kwestieus, is deze vaagheid te betreuren. Daar staat echter tegenover dat hier een hoeveelheid gegevens geboden wordt die eerst in jarenlange arbeid van vele onderzoekers verwerkt zal kunnen worden. De Hellinga's hebben voor de studie van de Nederlandse letters van de vijftiende eeuw een kolossale arbeid verricht; Vervliet (met veel hulp van Harry Carter die zich ook in de onderhavige publicatie duchtig heeft geweerd) brengt de tweede helft der zestiende eeuw veel verder in kaart; voor Nederland belangrijke proeven werden in Hellinga's Kopij en Druk geïnventariseerd en daarvan zijn hier nu voor de zeventiende eeuw enkele belangrijke stukken toegankelijk gemaakt; in Davis' & Carters Moxonuitgave is veel kennis verzameld die tot de evaluatie hiervan kan bijdragen; aan het doortrekken van de bibliografische arbeid voorbij de periode Nijhoff-Kronenberg wordt gewerkt. De bibliologie staat er dus in ons land niet slecht voor, vergeleken bij menig ander land; althans hoeft het voor de opkomende generatie geen ‘onbegonnen werk’ te lijken. | |
[pagina 257]
| |
Er kan veel gedaan worden, maar er is ook nog veel te doen. Dat de resultaten ook vruchtbaar zullen zijn voor Engeland (zoals ook blijkt uit het feit dat deze Engelse uitgave zich zo sterk op onze 17e-eeuwse productie richt en deze met Engelse deskundigen kan bewerken) kan die taken nog aantrekkelijker maken voor jonge onderzoekers die de richting van biblio- en typologie zouden kunnen inslaan. De nu getoonde vijftien bladen moeten het begin zijn van een veel omvattend typenrepertorium. De moeilijkheden, ondervonden in het bijeenbrengen en uitgeven van alleen reeds dit materiaal, maken het onwaarschijnlijk (en zelfs nog ongewenst) dat er spoedig een volgende reeks volgt. Lang niet alle gereproduceerde letters zijn geïdentificeerd; verscheidene identificaties zijn twijfelachtig of thans reeds achterhaald door onderzoek in Antwerpen; de onderlinge betrekkingen van de bladen zijn nog zeer onvolledig bepaald. Er moet dus eerst een inventarisatie opgemaakt worden en daaruit een tentatieve stamboom. Hierbij zullen mede de vragen rijzen, op grond waarvan een keuze kan worden gedaan voor een volgend stel bladen, waarvan de annotaties de kritische en aanvullende arbeid verwerken waartoe deze eerste serie zal aanzetten. Een van de vele vragen die beantwoord dienen te worden is de datering van blad 13, het proefblad dat voorheen werd toegeschreven aan Wed. J.J. Schipper ca. 1700 en hier volgens Hoeflake en Hartz wordt gesteld op Jan Roman ca. 1762, met als enig argument dat het zetsel meer afgereden zou zijn dan Romans proef van 1755. Gezien de vlijmscherpe reproductie, welke in niets achterstaat bij blad 12 (Wed. Daniël Elsevier 1681), en het oude adres (Nieuwe Herengracht, van Wed. Schipper), is dit op zichzelf onvoldoende om ons te overtuigen van deze datum; waarom dan juist ca. 7 jaar na 1755? Daarentegen wordt niets meegedeeld omtrent herkomst en verdere loopbaan van de curieuze soorten Groote Mediaen, Groote Garmont, Brevier op Colonel en Engelse Nonpareil, die inderdaad wijzen op het tweede kwart der 18e eeuw, dus in dit geval op Fleischman en Rosart, van wie Romans voorganger Cambier materiaal had betrokken. Zo doen zich nog vele vragen voor, maar ook veel mogelijkheden voor verder onderzoek. De incubatietijd daarvan zal wel groter zijn dan de samenstellers hadden verwacht. Het zal hen misschien teleurstellen dat de indrukwekkende resultaten van hun omvangrijke arbeid niet eerdere en grotere weerklank hebben gevonden. Zij mogen zich spiegelen aan het lot van andere monumenten der typenkunde, die na lange tijd, maar dan ook over lange tijd, hun werking uitoefenen. Dat deze studierichting zich weer in opgaande lijn lijkt te bewegen, kan hen vertrouwen schenken voor het opzetten van een volgende serie. Het lijkt evenwel ook, dat het vak relatief minder beoefenaren telt dan een veertig jaar geleden; dit verlangzaamt het tempo der vorderingen en bemoeilijkt een doelmatige arbeidsverdeling. Het is daarom te hopen dat deze collectie proefbladen met hun waardevolle geleide-teksten onder vele onderzoekers en studenten wordt verspreid en dezen prikkelt tot verdere bewerking van dit fascinerende materiaal. Zoals gezegd: vooral de nederlandse boek- en drukwetenschap zal daar wel bij varen. | |
[pagina 258]
| |
Marius Audin, Les livrets typographiques des fonderies françaises créées avant 1800 (Paris, 1933). Fotografische herdruk vermeerderd met een supplement door Ellic Howe (verschenen in The Library, 5th series, Vol. VI, 28-41). Amsterdam, Van Heusden, 1964.Een van de amateur-historici hierboven genoemd, de Lyonnese drukker Marius Audin, heeft de typografische litteratuur met verscheidene publicaties verrijkt; daaronder is de nu herdrukte catalogus van Franse letterproeven een onontbeerlijk vakboek geworden voor ieder die zich toelegt op de geschiedenis van letter en druk, zoals ook de catalogi van Bigmore and Wyman, Birrell and Garnett (bewerkt door Graham Pollard), van Mori, Jolles en Biedermann, en Bauer zijn (en die van Hellinga in Kopij en Druk voor Nederland zal worden). Audin geeft echter meer dan een letterproevencatalogus vanaf Guillaume le Bé I. Hij heeft de ingewikkelde stambomen van lettergietersfamilies (zoals Fournier, Gando, Didot) en bedrijven met hun hoofden (Imprimerie Royale, Fonderie Générale, Deberny & Peignot) uiteengerafeld en in tabellen met veel personalia geordend; zij het niet op de overzichtelijkste wijze. De illustraties geven op enkele uitzonderingen na geen facsimiles van de lettersoorten zelf. De proeven na 1800 zijn opgenomen voor zover zij werden geproduceerd in bedrijven waarvan de geschiedenis tot voor die datum teruggaat. Van de proeven is alleen de vindplaats van het door de auteur geraadpleegde exemplaar opgegeven. Het opstellen van een census van exemplaren vraagt uiteraard een uitermate tijdrovende en kostbare arbeid op zichzelf en is ten dele ook eerst mogelijk wanneer de catalogus zelf is aangevuld, gezuiverd, en bovendien in een aantal speurders heeft doorgewerkt. Helaas heeft Frankrijk, afgezien van een Madame Veyrin-Forrer en André Jammes, weinig historisch gerichte typografische onderzoekers, die het pionierswerk van Audin voortzetten. Het is typerend dat de eerste addenda en corrigenda in een dozijn pagina's werden gecompileerd door de Engelsman Ellic Howe in 1951 (als noodzakelijke aanvulling hier afgedrukt); en dat de recente heruitgave van Fourniers Modèles de Caractères, met waardevolle noten van James Mosley (en gebaseerd op een exemplaar uit de Ecole Estienne te Parijs), eveneens uit London moest komen. Men mag Audin niet te zeer zijn tekortkomingen verwijten; vrijetijdswerk in Lyon kan nauwelijks bereiken wat beroepswerk aan de B.N. zou hebben moeten doen; zoals het verscheen is zijn boek al een mijn van informatie geworden. Over de herdruk kan weer getwist worden: had dit niet een geheel herziene bewerking moeten worden zoals Howe in zijn supplement vroeg? De keuze door de Nederlandse uitgever is m.i. echter juist geweest; er is nog niet voldoende materiaal voor een herziening bijeengebracht. De oorspronkelijke editie is weinig verbreid, en al lang schaars; zij heeft nog niet het speurwerk in volle omvang in gang gezet. Aangezien de oorspronkelijke uitgave door de Cambridge University Press gedrukt was en ook The Library die standaard aanhoudt, had Van Heusden het materiaal voor een goed verzorgd boek. In papier, band, het nodige bij werk en in de reproduktiekwaliteit heeft hij zich daarbij aangesloten. Het resultaat verdient de verspreiding die het origineel voorheen | |
[pagina 259]
| |
niet kreeg; hopelijk zal het nu de invloed uitoefenen die Audins arbeid verdient - en zelfs aanleiding geven tot het publiceren van reproducties van de lettersoorten zelf ook. | |
Hans van Straten, Hendrik Nicolaas Werkman, de drukker van het paradijs. Amsterdam, J.M. Meulenhoff, 1963 (2e druk, na eerste publicatie als jubileumboek door drukkerij Hooiberg te Epe).‘Het lijkt mij vrij waarschijnlijk, dat dit wel de eerste, maar niet de laatste Werkman-biografie zal zijn. Het onderzoek naar zijn leven en werken zal ongetwijfeld worden voortgezet en hoe eerder mijn boek verouderd zal zijn, hoe liever het mij is. Want Werkman is een van die zeldzame wezens van wie men altijd meer, van wie men àlles wil weten’, aldus de auteur in het voorwoord tot de eerste druk. Met deze bescheiden opzet, ook daaruit blijkende dat hij zich zorgvuldig van zowel psychologische analyses en verklaringen als van romantiserende stemmingsbeelden onthield, heeft hij niettemin een boeiende en informatieve levensbeschrijving gegeven die, samen met de oeuvre-catalogus van Van Loenen Martinet (welke ook vele relevante passages uit de correspondentie bevat), voor geruime tijd het materiaal zal bieden voor hen die zich in de intrigerende figuur van Werkman willen verdiepen. Intrigerend, omdat zich aan Werkman de vraag naar het wezen van het kunstenaarsschap zo zeldzaam zuiver laat behandelen. Heeft men hier te doen met het autonome genie dat zich toevallig nestelde in de ‘onopvallende burgerman’ (karakteristiek van Van Straten) en daar plotseling, en onweerstaanbaar, zij het laat, doorbreekt, haast buiten Werkman om? Of met een eigenzinnige Groninger, tot zijn veertigste jaar een volstrekt conventionele handelsdrukker, maar daartoe met net iets te veel oorspronkelijkheid en intelligentie, die onder de gecombineerde invloed van enerzijds zakelijke en persoonlijke moeilijkheden en anderzijds van de inspirerende kring van De Ploeg tot vrijere productie komt, met een overwegend persoonlijk-kathartische functie en goeddeels speels en humoristisch van aard, maar daarin (wegens zijn beheersing van, en gerede beschikking over het medium der typografie) oorspronkelijke uitingsmogelijkheden ontwikkelende, die alleen al door hun unieke techniek verrassen? Beide visies zijn simplistisch, de een te dweperig, de ander te cynisch. Maar het is moeilijk een plausibele verklaring daartussenin op te stellen. Er zal niet alleen meer studie, maar ook meer tijd ter meerdere vervreemding nodig zijn voor Werkman verder ontraadseld kan worden. De korte, geladen, manifest-achtige stukken waarin Werkman zich, afgezien van zijn Trijntje Soldaats en Minne Koning, als tekstdrukker het eigenst heeft geuit, konden de boektypografie nauwelijks bevruchten; zij hebben wel invloed uitgeoefend op de publiciteitstypografie. Wellicht zal blijken dat zijn typografische betekenis over lange tijd en breder terrein meer zal liggen in zijn houding, dan in zijn formele vondsten, zulks in tegenstelling tot zijn vrije grafiek. Voor ons begrip van deze houding worden in dit sympathieke en liefdevolle - soms stilistisch wat gewild-onvormelijke - relaas veel gegevens bijeengebracht, waar men nog niet zo gauw mee klaar | |
[pagina 260]
| |
zal zijn. Het is solide naar herkomst der gegevens geannoteerd, zodat verder onderzoek en verificatie geholpen worden; vele documentaire foto's en reproducties van druksels in kleuren en de zeer verzorgde druk (van Hooiberg op aanwijzingen van J. Vermeulen) maken het ook verder tot een belangrijke en begerenswaardige studie. | |
Ruari McLean, Victorian book design and colour printing. London, Faber & Faber, 1963.De kunstnijverheisbeweging om en na William Morris heeft ons de notie ingeplant dat er van de boekverzorging uit de daaraan voorafgaande periode eigenlijk niets deugde. Na een eeuw gaan wij tot herwaardering over. Onze tijd heeft weer barokke neigingen die zich uiten in ongeremde bewegelijkheid en kleurigheid. Daarbij komt een nostalgieke belangstelling voor een periode die al onmiskenbaar tot de Nieuwe Tijd behoort, die dus rechtstreeks met de onze verbonden is, maar nog niet de specifieke bezwaren vertoont van massificatie, nivellering, efficiency en stroomlijn. Die belangstelling werd sterk aangewakkerd door de herdenking van de wereldtentoonstelling van 1851 in Londen. Men werd er zich toen ook met schrik van bewust dat vele kunstuitingen uit het midden der vorige eeuw verloren zijn, of verminkt, of dat hun geschiedenis moeilijk meer te reconstrueren is, aangezien er relatief minder systematisch van bestudeerd en toegankelijk is gemaakt dan van b.v. de Italiaanse Renaissance. De kritiek op het aesthetische gehalte van de Victoriaanse kunst leidde tot verwaarlozing van haar beschrijving en analyse als cultuurhistorisch verschijnsel. Dit verzuim wordt in Engeland al goeddeels ingehaald door Nicolaus Pevsner en zijn school. Voor de boek- en drukkunst maakte Nicole te Gray er al in 1938 een begin mee. In een goedverzorgde en ruim geïllustreerde studie heeft Ruari McLean vooral de illustratie, de kleurendruk en de bindkunst van het normale handelsboek behandeld. De kennis van en de bewondering voor de Engelse illustratoren was eigenlijk nooit verloren gegaan, waartoe de blijvende populariteit van auteurs als Dickens en Carroll stellig bijgedragen heeft; vooral de tekenaars van de ‘sixties’ bleven gewaardeerd in bredere kringen die de Victoriaanse boekkunst overigens afgeschreven hadden. Maar die waardering gold de tekeningen los van hun oorspronkelijke omgeving. McLean geeft ons die achtergrond weer terug. Zijn overzicht is beknopt, helder, rijk aan nuttige informatie (ook door zeer uitvoerige registers) en biedt aldus een voortreffelijke inleiding voor verdere studie. Hij wekt het juiste begrip voor de bewonderenswaardige technische prestaties in de kleurendruk en bandbewerking (o.a. in linnen en papier maché) en herstelt vergeten producenten in hun betekenis, zoals Henry Shaw, Henry Noel Humphreys en Joseph Cundall; dit alles kennelijk op een basis van sympathie en affiniteit voor dit tijdperk, maar toch steeds met de nodige innerlijke afstand. Wie dit boek gelezen heeft, kan zich een juiste voorstelling maken van zowel de bewonderenswaardige als de verwerpelijke kanten van de Engelse | |
[pagina 261]
| |
boekverzorging van Charles Knight en Pickering tot Morris, en kan ons ook beter doen begrijpen wat de Arts and Crafts Movement zich genoopt zag te bestrijden, en wat zij niet hoefde te bestrijden, omdat het door de technische en economische ontwikkeling al uitgeroeid was. Het latere overzicht van Miss Handover, opgenomen in het jubileumboek van drukkerij G.J. Thieme ‘Anderhalve eeuw boektypografie 1815-1965’ geeft nog enkele aanvullende feiten, maar vereist McLean's studie daarnaast voorzover dit het Victoriaanse tijdperk aangaat. Anderzijds viel een gedetailleerde beschrijving van de typografische vormgeving der ongeïllustreerde werken buiten McLean's bestel. | |
John Lewis, Printed Ephemera. London, Faber & Faber (voor Cowell's, Ipswich), 1962.Ten dele ook het Victoriaanse tijdperk bestrijkende, en in het bijzonder gericht op die typografische documenten welke door hun voorbijgaande aard bij uitstek de neiging hebben uit het gezicht te verdwijnen (en aldus het typografische beeld van een periode scheef te doen trekken), geeft Lewis in een royaal en mooi uitgevoerd album een uitermate boeiend overzicht van de vormgeving van een aantal objecten uit het dagelijkse gebruiksdrukwerk, zoals etiketten, reçu's, facturen, loterijbriefjes, treinkaartjes, raambiljetten. Het terrein is te groot om ook maar bij benadering volledig te kunnen zijn; het is al verwonderlijk dat zoveel getoond kan worden. Daarbij kwam gelukkig de collectie te hulp die de vroegere Oxford University Printer, John Johnson, had aangelegd. Deze, van oorsprong een archaeoloog, zag in van hoeveel belang voor het begrip van een tijdperk juist de eenvoudige gebruiksobjecten zijn; dit boek is het overtuigende bewijs dat hij het gelijk aan zijn zijde had en niet zijn tijdgenoten, die hem voor gek verklaarden (zijn bijnaam was ‘the mad doctor’), omdat hij ‘al die rommel’ vergaarde. Men kan ook de boektypografie en boekpubliciteit eerst naar waarde schatten wanneer men het gehele spectrum van de vormgevingsmogelijkheden van een periode kent. In zover is dit boek ook van belang voor de bibliologie in engere zin. De algemene geschiedenis van de drukkunst zal door deze publicatie wel voor goed op dit wezenlijke aspect attent blijven.
September 1966. G.W.O. | |
Die Basler hebräischen Drucke (1492-1866). Im Auftrag der öffentlichen Bibliothek der Universität Basel bearbeitet von Joseph Prijs, ergänzt und herausgegeben von Bernhard Prijs. Olten usw. 1964, kwarto, LXIII + 583 pp.Met deze prachtige bibliografie is een werk van twee generaties voltooid. Meer dan dertig jaar werkte Joseph Prijs (1889-1956), eerst rabbijn en lector te München en sinds 1934 te Basel, waar hij een toevluchtsoord vond, aan de Hebreeuwse drukken te Bazel. Zijn overlijden in 1956 verhinderde, dat | |
[pagina 262]
| |
hij de bekroning van zijn werk mocht beleven. Zijn zoon Bernhard Prijs, eigenlijk chemicus van beroep, voltooide het werk van zijn vader en het kostte hem nog acht jaren om het persklaar te maken. Nu ligt het resultaat van zoveel werk voor ons en het is inderdaad een grote aanwinst, niet alleen voor de Hebreeuwse bibliografie, maar voor alle liefhebbers van het schone boek. Het werk is schitterend uitgegeven en typografisch uitmuntend verzorgd. Titelbladen, vignetten, boekversiering en andere typografische elementen zijn prachtig gereproduceerd. De Universiteitsbibliotheek van Bazel, gesteund door het Zwitserse Z.W.O. heeft werkelijk kosten noch moeite gespaard voor deze voorbeeldige uitgave. Na een woord vooraf en een inleiding, bevat het boek zes grote afdelingen, die de verschillende perioden in de geschiedenis van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel behandelen. Deze zijn: Eerste periode, Von Johann Froben bis Henricus Petri 1516-1579; tweede periode, Ambrosius Froben (1578-1584), der Talmuddruck (1578-1581), die Freiburgschen Drucke (1583-1584), Sebastiaan Henricpetri (1582-1627); derde periode, Konrad Waldkirch (1598-1615); vierde periode, Ludwig König (1617-1641), die Buxtorfsche Biblia Rabbinica (1618-1619); vijfde periode, Ludwig Königs Erben und Nachfolger (1641-1785); zesde periode, Wilhelm Haas Sohn und Nachfolger (1789-1866), die Haas'sche Bibelausgabe. In de uiterst beknopte inleiding wordt gewezen op de overwegende invloed, die Christelijke humanisten en later hervormde theologen op de Hebreeuwse boekdrukkunst van Bazel uitgeoefend hebben. Ook worden hier interessante gegevens verstrekt over het door de Bazelse drukkers gebruikte Hebreeuwse typen-materiaal, dat volgens Bernhard Prijs regelrecht voortkomt uit het toen gebruikelijk Asjkenazisch-Hebreeuwse schrift, waarbij geen rekening gehouden werd met de Italiaanse ervaringen op dit gebied. Een kleine correctie: Volgens Bernhard Prijs zou het eerste werk, dat met losse Hebreeuwse kwadraattypen in de Duitse landen gedrukt is, de Rudimenta Hebraica van Joh. Reuchlin, Pforzheim, ex off. Thomas Anshelm 1506, zijn. Alexander Marx en na hem A. Freimann geven echter als eerste werk op het bij dezelfde drukker verschenen werk van Reuchlin: Tuetsch missive, warumb die Juden so lang im elend sind, 1505Ga naar voetnoot1. De beschrijving van de in de eerste Bazelse periode gedrukte Hebreeuwse boeken wordt voorafgegaan door een korte aanloop ‘die Vorläufer’ die vier werkjes verschenen tussen 1508 en 1515 vermeldt en waarin xylografische Hebreeuwse typen voorkomen. De echte Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel begint met een polyglotte PsalterGa naar voetnoot2, met Latijnse, Italiaanse, Griekse en Hebreeuwse tekst, gevolgd | |
[pagina 263]
| |
door een appendix, een ABC-boekje van Conradus Pelicanus, die waarschijnlijk ook de uitgever van de gehele tekst is, gedrukt bij Johannes Frobenius, 8 spetember 1516. Deze druk is van vele gezichtspunten uit bekeken zeer interessant. Het werk is van links naar rechts gedrukt, dus niet volgens de traditie der Hebreeuwse boeken. De Hebreeuwse tekst is gevocaliseerd, echter zonder cantilatie. Blijkbaar had deze psalter zo'n succes vanwege de uiterst verzorgde en nauwkeurige Hebreeuwse tekst, dat reeds in november 1506 een geheel zelfstandige Hebreeuwse psalter dezelfde pers verlaten heeft, die eigenlijk als een herdruk van de Hebreeuwse tekst van de polyglotte psalter beschouwd moet worden. De belangstelling voor het Hebreeuws en het leren van deze taal ziet men verder duidelijk gedemonstreerd in de volgende vier uitgaven van Frobenius, die allen didactische werken zijn. Dit geldt in wezen ook voor de uitgave van de Spreuken van Salomo in het Hebreeuws met Latijnse vertaling en annotaties van Conradus Pelicanus, Joh. Frobenius 1520 evenals voor de in hetzelfde jaar verschenen Precationes et Cantica... Latijnse Christelijke gebeden met Hebreeuwse vertaling en vier Joodse gebeden met Latijnse vertaling, die eigenlijk gezien moeten worden als oefenstof voor het leren van de Hebreeuwse taal. Sedert 1520 is Sebastian Münster een regelmatige medewerker in de officina van Froben. Verschillende van zijn werken zien bij deze het licht, waaronder in 1524 de Institutiones grammaticae in Hebraeam linguam. In dit werk heeft Münster o.a. een verkorte verhandeling over de Hebreeuwse cantilatie, De accentibus van Joh. Reuchlin, uitgegeven, waarin typografisch zeer verzorgde muzieknoten voor de eerste maal in de Bazelse Hebreeuwse typografie voorkomen. Zeer belangrijk voor de geschiedenis van de studie van het Hebreeuws in de Duitse landen was de uitgave, weer door Sebastian Münster verzorgd, van de Hebreeuwse grammatica van Elia Levita, die in juli 1525 bij Joh. Froben onder de titel Grammatica absolutissima Eliae Levitae Germani... het licht zag. Nu konden studerenden en liefhebbers van de Hebreeuwse taal direct bij een doorknede Joodse leermeester het vak leren, hetgeen inderdaad de kwaliteit van het Hebreeuws der Christelijke geleerden aanzienlijk ten goede is gekomenGa naar voetnoot1. Sebastian Münster bleef onvermoeid doorwerken en reeds in december 1526 verscheen van zijn hand de Chaldaica grammatica, die als typografische bijzonderheid op pagina 18 voorbeelden toont van twee soorten Hebreeuws currentschrift, zoals dit bij de Duitse en Spaanse Joden gebruikt werd. In april 1527 verscheen de beroemde Aruch, het verklarend woordenboek van alle vreemde woorden, voorkomend in de nabijbelse Hebreeuws-Aramese literatuur, weer uitgegeven door Sebastian Münster. Merkwaardig is, dat deze niet wist, dat de eigenlijke auteur van het werk Natan ben | |
[pagina 264]
| |
Jechiel uit Rome (11e eeuw) was. Hij schreef het werk aan een onbekend gebleven Duitse Jood toe. Dit lexicografische boek was bijzonder geliefd in Joodse en niet-Joodse kring. Het is misschien aardig hierbij te vermelden, dat in Amsterdam in 1655 bij Emanuel Benveniste een verbeterde en uitgebreide uitgave van het werk verscheen, verzorgd door Benjamin Musaphia onder de titel Musaf He'aruch. Bij de gevorderde kennis van het Hebreeuws kon in Bazel in 1634-1635 het grote werk ondernomen worden om een complete Hebreeuwse bijbel te drukken, weer onder leiding van Sebastian Münster nu echter bij de drukkers/uitgevers Henricus Petri en Michael Isingrin. Henricus Petri had in Bazel in 1633 reeds de Praecepta mosaica van Mozes uit Coucy gedrukt en hij blijft nu naast de firma Froben optreden. De Hebreeuwse Bijbel omvat in twee foliodelen het gehele Oude Testament, gepunctueerd en met cantialtie, maar nog niet met genummerde verzen, benevens een Latijnse vertaling. In 1536 verschijnt van het werk bij Hieronymus Froben en Nicolaus Episcopus een soort tweede druk, waarbij de Latijnse vertaling is weggelaten. Tot nu toe hebben wij enige belangrijke werken uit de vroege periode van de Hebreeuwse typografie in Bazel op het gebied van Hebreeuwse grammatica, taalkunde en bijbel genoemd. In 1546 verschijnt dan bij Henricus Petri een werk van geheel ander karakter en wel Sphaera mundi van Abraham bar Chija Hispanus, een cosmologisch werk in het Hebreeuws met Latijnse vertaling en annotaties van Sebastian Münster, gevolg door een Compendium arithmeticae van Elia Misrachi, eveneens vertaald en geannoteerd door Münster. Het werk is bijzonder fraai uitgegeven met vele afbeeldingen in zwart en rood. Aan het einde van de eerste periode moeten wij een bijzondere plaats inruimen voor het bij Jacob Kündig (Parcus) verschenen Sefer Daniel, 1557, een epische berijming van het bijbelse boek Daniel in het Jiddisch. Dit is de eerste van een onovertroffen reeks van zestien Jiddische werken, die in Bazel tussen 1557 en 1609 bij verschillende drukkers gedrukt werden, allen echter met dezelfde zg. Weiberteitsch-typen, die tot in de 19e eeuw voor het Jiddisch algemeen gebruikt werden. Deze Bazelse Jiddische drukken zijn uiterst zeldzaam en verscheidene ervan bevinden zich als unica in de Universiteitsbibliotheek van Bazel. De werken hebben bij het Jiddisch sprekende publiek grote ingang gevonden en velen zijn reeds betrekkelijk kort na hun verschijnen in Krakau en Praag, de opkomende centra voor Joodse boekdrukkunst in Oost-Europa, herdrukt en daarna ook in Amsterdam. Deze Bazelse Jiddische drukken vallen naar taal en onderwerpen eigenlijk volkomen uit de toon temidden van de geleerde grammatica's, bijbeluitgaven en een enkel astronomisch werk. De Jiddische boeken zijn echte volksboeken, gedeeltelijk nog berijmd, zoals o.a. het Danielboek 1557 en het Samuelboek 1613, maar grotendeels reeds in proza, zoals de Zibn wayzn Maynster (1602) en de Brantšpigl, maar vooral ook het beroemde en zeer geliefde verhalenboek het Maysebuch. Uit de tweede periode van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel stamt de bekende editie van de gehele Babylonische Talmoed, die van 1578-1581 bij Ambrosius Froben verscheen, het omvangrijkste Hebreeuws-Aramese | |
[pagina 265]
| |
werk, dat ooit in Bazel gedrukt is. Deze geweldige onderneming heeft natuurlijk heel wat voeten in de aarde gehad. Het gehele werk omvat vierenveertig delen, tesamen 3180 bladen. Bij de vraag, waarom Ambrosius Froben zo'n last op zijn schouders durfde te nemen, moet men, zoals Prijs ook terecht doet, zijn blik naar Italië richten, het land van herkomst en afname van een groot deel van de Bazelse Hebreeuwse boekenproductie. In Italië was na 1550 een ommekeer ten kwade in het lot van de Joden gekomen. Het begon met beschuldigingen tegen de Talmoed, die ten gevolge hadden dat sedert 1553 o.a. in Rome en Cremona maar ook in verschillende andere Italiaanse steden massaal Talmoeds verbrand werden. Het werk werd zelfs door Paus Paulus IV in 1559 op de Index van verboden boeken geplaatst. Hoewel dit besluit in 1564 door Paus Pius IV wat verzacht werd, mocht het boek in Katholieke landen alleen zonder de titel Talmoed en met weglating van de zogenaamd tegen het Christendom gerichte passages verschijnen. Dit maakte natuurlijk de lust bij de Italiaanse drukkers van Hebreeuwse boeken niet erg groot, om zich allerlei narigheid met de censors op de hals te halen, hoewel de vraag naar de Talmoed, juist door de verbranding van wel 20.000 exemplaren enorm gestegen was. Toen in 1564 de Talmoed tenminste weer van de Index geschrapt was, vatte de ondernemende Joodse koopman Simon Günzburg uit Frankfurt aan de Main het plan op, een nieuwe uitgave van de Talmoed te laten drukken, speciaal met het oog op afzet in Duitsland, Bohemen en Polen. Nadat hij zich voorzien had van de toestemming van hoge Joodse geestelijke autoriteiten, stelde hij zich met Ambrosius Froben in verbinding, die van het Bazelse stadsbestuur vergunning voor de druk wist te verkrijgen. Na veel moeite kreeg men ook de toestemming van de Italiaanse kerkelijke censuur en werden Marcus Marinus uit Brescia en Pierre le Chevalier, deze laatste als protestantse geestelijke, als censoren benoemd. De ervaren Hebreeuwse corrector Israel ben Daniel Sifroni uit Guestella kreeg de algemene technische leiding van de druk. In het geheel zouden volgens het kontrakt tussen Günzburg en Froben elfhonderd exemplaren gedrukt worden, maar Ambrosius liet een flink aantal exemplaren meer drukken voor de Italiaanse markt. Er kwamen vele moeilijkheden, o.a. met de zeer strenge censor Marcus Marinus, die zelfs de druk van het gehele tractaat Aboda Zara (Afgodendienst) verbood en een groot en langdurig proces met Günzburg over de afrekening. Sifroni bracht uit Italië verschillende Hebreeuwse typen voor de druk mee of misschien ook alleen de matrijzen, waarna de letters in Bazel gegoten werden. Ambrosius van zijn kant liet ook nieuwe typen voor het werk gieten. Het is tenslotte een enorme prestatie van de officina van Froben, dat de gehele Babylonische Talmoed in drie jaar voltooid kon worden. In de derde periode ziet men, hoe vooral de drukker Konrad Waldkirch zich naast de specifieke humanisten-uitgaven, toelegt op de verovering van een Joodse markt, speciaal in Noord-Italië en Oost-Europa. Behalve een paar Jiddische werken drukte hij zeer veel gangbare Hebreeuwse gebedenboeken, handleidingen voor de Joodse ritus en een Hebreeuws Oud Testa- | |
[pagina 266]
| |
ment, afgestemd op de Joodse lezer. Dit werk, dat in 1612 het licht zag, werd met punctuatie en masoretische aantekeningen, maar zonder commentaren gedrukt, in opdracht van Mordechai ben Jozef Juda Wahl uit Frankfurt aan de Main. De kleine octavo-uitgave is voor ons zeer opmerkenswaardig. In 1639 nl. werd op kosten van Johannes Jansonius te Amsterdam bij Menasseh ben Irsael een bijna identiek Oud Testament gedrukt. De overeenkomst van de letters en de bladspiegel doen ons sterk vermoeden, dat Menasseh Waldkirch's typen gekocht heeft. Prijs merkt bij dit boek op, dat het met nieuw gegoten letters gedrukt werd, die nauwelijks meer dan 1 mm groot waren. Zij zijn door Waldkirch zelf alleen voor deze ene uitgave gebruikt en toen hij drie jaar later, in 1615, zijn drukkerij opgaf, zijn deze typen niet door Ludwig König aangekocht, die wel zijn kwadraat- Rashien weiberteitschtypen overnam. Misschien heeft Menasseh deze typen uit Waldkirch's nalatenschap overgenomen? Dit zou het eerste spoor kunnen zijn voor de herkomst van Menasseh's typen. Uit de vierde periode, waarin de neergang van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel merkbaar wordt, kan als belangrijk werk nog vermeld worden de Biblia sacra hebraica et chaldaica cum masora, ook wel de Biblia Rabbinnica van Buxtorf genaamd, uitgegeven door Ludwig König, schoonzoon van Buxtorf (pater), 1619-1620. Aardig is de mededeling, naar M. KayserlingGa naar voetnoot1, dat voor dit werk in 1643 vierentwintig rijksdaalders betaald werd, in 1654 echter nog slechts zestien. Ludwig König heeft verder ook bijna niets anders gedrukt dan werken van zijn schoonvader en zwager Johannes Buxtorf. Voor de vijfde periode zijn karakteristiek de dissertaties en talrijke drukken en herdrukken van de werken van vader en zoon Buxtorf. Hoe meer men de tijd van de Franse revolutie nadert, hoe minder interessant de voortbrengselen van de Bazelse Hebreeuwse persen worden. De zesde periode, die met het jaar 1789 begint, toont hetzelfde verloop als de Hebreeuwse typografie in andere West-Europese landen, bij voorbeeld Nederland en houdt zich speciaal bezig met het drukken van alle voor de Joodse eredienst noodzakelijke werken, zoals gebedenboeken, gelegenheidswerken e.d. Naar voorbeeld van Mozes Mendelssohn worden uitgaven van het Oude Testament en andere werken voorzien van een Duitse vertaling met Hebreeuwse letters gedrukt.
Het levenswerk van Joseph Prijs, dat met zoveel piëteit door zijn zoon Bernhard tot een goed einde werd gebracht, biedt ons een schat van gegevens over de Hebreeuwse boeken van Bazelse drukpersen. Het boek beantwoordt ten volle aan de belofte, die de titel inhield en het licht ons volledig in over het uiterlijk en soms innerlijk van de producten, voortgekomen uit de Bazelse officinae. Een zeer groot deel van het materiaal voor een geschiedenis van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Basel is nu verzameld. Want het enige wat het werk van Prijs niet doet - en ook niet pretendeert te doen - is een geschiedenis van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Basel geven. In een halve kolom (p. XV) kan geen verklaring gegeven worden voor de | |
[pagina 267]
| |
oorzaken van het ontstaan van de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel, evenmin als een uiteenzetting over ontwikkeling, omvang en cultuur-historische betekenis van de stad. Wij hebben ook biografische gegevens over de vele drukkers, zetters, correctoren, Joden en niet-Joden, inwoners van de stad en buitenlanders, node gemist, evenals een evaluatie van de omvang van de bedrijven en eventuele buitenlandse connecties, grootte van de oplagen e.d. Allerlei problemen rondom de in Bazel met Hebreeuwse letters gedrukte werken zijn ondanks de voortreffelijke beschrijving toch nog duister gebleven, bij voorbeeld het raadsel van de plotseling opkomende Jiddische druk, die na vijfenvijftig jaar weer even geruisloos verdwijnt. Voor wie werden deze boeken gedrukt, op wiens instignatie begon Jacob Kündig in 1557 met de druk van het Danielboek? Voor de Joden in Bazel waren zij zeker niet bestemd, want sinds de 14e eeuw was de Joden het verblijf in de stad ontzegd. Welke plaats nam de Hebreeuwse boekdrukkunst in Bazel in met vergelijking tot de niet-Hebreeuwse? En wat was de betekenis van Bazel als boekencentrum in de toenmalige Joodse wereld? De antwoorden op deze vragen liggen gedeeltelijk besloten in het door Prijs gepubliceerde materiaal en wij hopen, dat spoedig een historicus de draad zal opnemen, waar Prijs deze heeft laten vallen. Detailkritiek wil ik hier achterwege laten. In een boek van een dergelijke omvang, met zoveel materiaal, kunnen altijd wel een paar mugjes gezift worden. Slechts één ding zij opgemerkt: Had de uitgever zijn ‘Nachträge’ niet beter aan het einde van het boek kunnen plaatsen? Dit zou de overzichtelijkheid ten goede zijn gekomen. Kleine details kunnen echter het grote belang van deze prachtige bibliografie niet wegnemen. Zij zal een voorbeeld zijn voor vele Hebreeuwse bibliografieën, die nog gemaakt moeten worden. Men kan de toekomstige samenstellers slechts toewensen, dat zij even begrijpende en tegemoetkomende opdrachtgevers zullen krijgen, als de Universiteitsbibliotheek van Bazel getoond heeft te zijn. L. Fuks. | |
Liana Saginati e Giacomina Calcalgno, La collezione dantesca della Bibl. Civica Berio di Genova; Leo S. Olschki, Firenze 1966.In de grote Biblioteca di bibliografia italiana, die het supplement vormt op ‘La Bibliofilia’ van R. Ridolfi, doet dit lijvige deel recht weervaren aan de veel te weinig bekende, en toch hoogst opmerkelijke verzameling Dante-handschriften en -uitgaven, die te vinden is in de Biblioteca civica Berio te Genua. Een catalogus die de betekenis en waarde der delen met vakkundige zorgvuldigheid in het juiste licht plaatst. Deze Dante-verzameling, oorspronkelijk eigendom van de joods-Duitse bibliofiel Albert Beer - die de oorlog en de rassenmaatregelen overleefde -, heeft in de bezettingstijd plunderingen zowel als gebruiksverboden gekend. In feite is zij ontstaan door de fusie van drie verschillende collecties, waarvan | |
[pagina 268]
| |
twee kwalitatief èn kwantitatief bijzonder waardevol. Bovenaan staat daarbij de verzameling Evan Mackenzie, een Engels italofiel die zeker 350 edities van de Divina Commedia in zijn lange leven had vergaard, welke verzameling in 1921 werd gecatalogiseerd. Zijn dochter, barones Isa De Thierry Mackenzie, schonk deze in 1939 aan de stad Genua, die verreweg het gros der boeken in de oorlogsjaren heeft weten te redden en ze in 1958 definitief toevertrouwde aan de hoede van de ‘Beriana’, de boekerij van Alb. Beer. In datzelfde jaar werd de collectie-Beer, buitengewoon rijk aan dantologische werken, er aan toegevoegd. Het loont de moeite op te merken, dat van de 15 bekende incunabele uitgaven van de ‘Commedia’ er liefst acht aanwezig zijn in de Biblioteca Berio, die aan de chronologische top van haar verzameling de beroemde druk heeft geplaatst welke in 1477 in Venetië is bezorgd door Vindelin van Spiers en die feilloos getrouw is aan de geschreven tekst - anders dan de voorafgaande drukken van Foligno, Mantua, Jesi (of Venetië) en Napels, - en bovendien uitermate gewaardeerd om de commentaar van Iacopo della Lana: niet, zoals vroeger altijd werd gemeend, van Benvenuto da Imola. Men kan veilig zeggen dat pas het zevende eeuwfeest van Dantes geboorte (dus 1965) de aandacht heeft doen vallen op de ongemene betekenis van de collectie-Beer. Zo is, dank zij zeer ruime financiële hulp van de ‘Cassa di Risparmio’ (Spaarkas), deze 500 bldz. dikke catalogus tot stand gekomen. Het werk, waarvoor de beide bibliothecaressen, Saginati en Calcagno, resp. ten aanzien der 15de-18de en der 19de-20ste eeuwen verantwoordelijk zijn, is rijk verlucht met reproducties en modelpagina's uit de meeste drukken, ook buitenlandse vertalingen. Helaas vinden we als fragmenten van Nederlandse herkomst alleen die welke voorkomen in het gedenkboek ‘Omaggio dell' Olanda’ (a Dante Alighieri), Den Haag 1921, d.w.z. korte vertaalteksten van Edw. B. Koster, A.H.J. van Delft, J.K. Rensburg, H.J. Boeken, N. van Suchtelen en Albert Verwey.
H. van den Bergh. | |
Manoscritti ed edizioni veneziane di opere liturgiche e ascetiche greche e slave, esposti in occasione del Convegno di studi ‘Millenario del Monte Athos’ presso la Fondazione Giorgio Cini, Isola di San Giorgio Maggiore, Venezia 1963. 30 bladzijden + 17 platen.De tentoonstelling waarvan de catalogus voor ons ligt, omvatte in chronologische volgorde een keuze van - grotendeels aan de Biblioteca Marciana in Venetië toebehorende - stukken uit de negende tot de negentiende eeuw, welke de band illustreren, die Venetië met de Byzantijnse kerkelijke wereld verbonden heeft. De dertig Griekse handschriften, waaronder vele verluchte, beginnen met het beroemde Evangeliarium U (Gregory-von Dobschütz). De meeste ervan zijn afkomstig uit de schenking van kardinaal Bessarion, welke de kostbare kern vormt van de Biblioteca Marciana. De achtenzeventig drukken weerspiegelen de activiteit van Italiaanse en weldra ook Griekse drukkers in Venetië als centrum van Griekse cultuur na de val van | |
[pagina 269]
| |
Constantinopel. Speciale aandacht werd bij de keuze geschonken aan werken die op de een of andere wijze in relatie tot de berg Athos staan. Sinds kort bezit de Marciana een verzameling Byzantijns-Slavische handschriften en drukken, waarvan men - op grond van hun zeldzaamheid in West-Europa - enige aan de tentoonstelling heeft toegevoegd. De catalogus omvat een inleiding van I. Doens O.S.B., een bibliografie, korte beschrijvingen van de stukken, en goede illustraties, waarvan een in kleuren. A.F. Dekker | |
Kopij en Druk in de Nederlanden. Atlas bij de geschiedenis van de Nederlandse typografie, door Prof. Dr. W. Gs Hellinga. Amsterdam: Noord-Holland U.M., 1962. XXVIII - 254 blzz., 219 afb., Fl. 60.00.In 1959 bestond de Federatie der Werkgeversorganisatiën in het boekdrukkersbedrijf vijftig jaar; twee jaar later vierde de Vereniging van Nederlandse chemigrafische inrichtingen ditzelfde gouden jubileum, en samen hebben zij hun feest wel op een zeer bijzondere manier gevierd door de uitgave van dit werk mogelijk te maken. De opzet ‘een werk uit te geven waarin de betekenis van de drukkunst der Lage Landen in verleden en heden is vastgelegd’, is ontstaan in de kring van de P.A. Tiele-Stichting; de Amsterdamse hoogleraren W. Gs Hellinga, H. de la Fontaine Verwey en G.W. Ovink voerden haar uit, met medewerking van een groot aantal mensen uit de kringen van bibliografen, bibliofielen, typografen en technici, die alle in dankbetuiging en voorwoord zijn genoemd. Het werk heeft de vorm gekregen van een platenatlas, die ons voert van een op plano geschreven fragment van Maerlant's strofische gedichten en een proef of misdruk van een fragment uit de Nederlandse proto-typografie tot een proefpagina van het onderhavige werk. Reeds uit deze beide bladen ziet men dus dat de bedoeling van de atlas niet is om met de mooiste voortbrengselen van de Nederlandse drukkunst te pronken en ons daarvan te laten genieten, maar dat men het ontstaan van dat gedrukte ding dat men ‘boek’ noemt, heeft willen duidelijk maken, dat men een levend en levendig begrip heeft willen geven van ‘de weg van kopij tot druk’, met de voor dit vak typische moeilijkheden. Geen ander bedrijf is zozeer verweven met de gedachten- en gevoelswereld der mensen, en dat men zich daarvan ook nu nog bewust is, blijkt uit de verschijning van dit boek waarvoor zovelen moeite noch kosten spaarden. De atlas, waarvan de platen gekozen zijn door professor Hellinga met medewerking vooral van zijn assistent E. Braches, - wat zal de keus dikwijls moeilijk geweest zijn - wordt, zoals uit de titel reeds blijkt, voorafgegaan door twee inleidingen. ‘Het Nederlandse boek, een cultuur-historische schets’ is de titel van de eerste van deze beide, van de hand van prof. mr. H. de la Fontaine Verwey. Eeuwsgewijs geeft hij het beeld van de geschiedenis van het boek, waarbij hij de drie aspecten ‘Het boek in de cultuur’, | |
[pagina 270]
| |
‘Het boekenbedrijf’ en ‘De vorm van het boek’ telkens afzonderlijk behandelt, wat aan de duidelijkheid van het overzicht zeer ten goede komt. Op bijzonder knappe wijze vermijdt schrijver het, teveel feiten en data te vermelden. Een bijzonder duidelijke uiteenzetting van het ‘ontstaan’ van een boek van het ogenblik af dat de auteur zijn handschrift uit handen geeft, totdat de binder datzelfde met het gedrukte, eventueel geïllustreerde, en gebonden boek doet, is de bijdrage van prof. G.W. Ovink: ‘Het ontstaan van een hedendaags boek’. De technische problemen komen hier ter sprake ook in verband met hun sociale en economische aspecten. Hellinga's ‘Van kopij tot druk’ volgt dan (blz. 87-156). Een voor een worden de verschillende handelingen, die tot ‘de geboorte van het drukwerk’ (blz. 154) voeren, behandeld, met historische citaten kort technisch uiteengezet, en de moeilijkheden waardoor altijd onvolkomenheden het resultaat zullen beïnvloeden, onder het oog gezien. In dit gedeelte valt op hoe reëel de oude drukken bekeken worden en hoe de schrijver ons mee doet leven met het gebeuren in de werkplaats. Dit is alleen mogelijk met een grote technische kennis van het drukkersvak en een zich voortdurend reëel afvragen, wat zich in de drukkerswerkplaats kan hebben afgespeeld. Het is steeds weer wonderlijk te ervaren, hoe op deze wijze kleine details voor ons het leven in de ‘brouwerij’ brengen en ons verplaatsen in de historische realiteit. Inventief is prof. Hellinga bij het duiden van onregelmatigheden in het drukwerk, en interessante citaten uit de typografische wereld van vroeger heeft hij opgenomen (b.v. blz. 145, 147 aant. 7, blz. 153). Voorafgaand aan deze hoofdstukjes, waarbij voortdurend verwezen wordt naar de platen, gaat een ‘Algemene bibliografische inleiding’, waarin de voornaamste litteratuur en de voornaamste bronnen genoemd worden. Bij de beide werken van A.M. Ledeboer (het hoofdwerk en het Alfabetisch register) zou nog het dikwijls handige Chronologisch register (Utrecht, 1877) vermeld kunnen zijn, en naast de registers op ‘Het Boek’ en ‘De Gulden Passer’ de Index Typographique van de Bibliotheca Belgica. Met pleizier zag ik de ‘Catalogus der tentoonstelling van de ontwikkeling der boekdrukkunst in Nederland’ (Haarlem, 1923) vermeld, de catalogus van de tentoonstelling die honderd jaar na het ‘vierde eeuwfeest’ (van Coster's uitvinding) gehouden werd, zij het nu niet meer bedoeld als een viering van een (500-jarig) jubileum! Hierop volgt dan de eigenlijke atlas, prachtig uitgevoerd en door E. Braches voorzien van duidelijke aantekeningen, die achter elkaar na de platen zijn afgedrukt (blz. 161-221). Ze zijn zo kort en scherp mogelijk geformuleerd, met, waar mogelijk, gebruikmaking van de formules van Fredson Bowers (blz. XXVI). Om een enkel willekeurig voorbeeld te noemen van wat mij trof: interessant zijn de vele afbeeldingen van proefdrukken met daarnaast de definitieve druk, en van bladen uit codices, die als kopij gediend hebben, evenzo met het drukresultaat er naast (afb. 11-12, 13 en 14-15 en 16). Afb. 38 toont hoe in 1494 een drukker de lezer waarschuwt voor een ernstige zetfout. Afb. 74-77 vertellen over een drukfout in Hooft's Granida, en het hand- | |
[pagina 271]
| |
schrift van Potgieter toont een van de oorzaken van vele zetfouten (206-207). Afb. 180 geeft de gedrukte kopij van de nooit verschenen autobiografie van een zekere Hemme Hayen en 181 de drukproef van een exemplaar van de ‘Haerlemse Courant’ uit 1763. Op afb. 196 zien we Staring's bemoeienissen met het titelvignet van zijn ‘Nieuwe Gedichten’. Kopij en druk van een bladzijde met Arabisch en Hebreeuws schrift (Leiden, Raphelengius, 1613) zien we op afb. 61 en 62, en van bladzijden met muziek, door Johannes Enschedé gedrukt (1766, 1768) met het ontwerp van J.M. Fleischmann, op afb. 189-191. Goed doet het ook, de naam van pater fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M. te vinden in de atlas (afb. 212), naast de vanzelfsprekend talrijke verwijzingen naar zijn artikelen in de tekst. Wanneer men de aandacht kent, waarmee hij ook de kleinste bijzonderheden in zich opnam en verwerkte en de buitengewone zorg die hij over had voor een juiste administratie van gegevens en een heldere overzichtelijkheid in de ‘opmaak’, dan kan men zich indenken, met hoeveel enthousiasme en acribie hij aan de beraadslagingen over dit titelblad zal hebben deelgenomen. Geestig is het opnemen van plaat 217, met de verklaring door Jan van Krimpen van de naam van zijn ‘Romanee’. Tenslotte sluiten een ‘Algemene bibliografie’ en verschillende registers dit ‘stattliche’ werk af. Twee opmerkingen wil ik graag nog maken. De eerste is deze: dat het inleidende hoofdstuk van prof. de la Fontaine Verwey een mondterging is, die bijzonder doet verlangen naar de verschijning van een ‘handboek der Nederlandse bibliologie’, waarin al deze nu even aangestipte aspecten en feiten hun plaats in evenwichtige opbouw vinden. Naast deze wens een opmerking van praktische aard. De toelichtingen bij de afbeeldingen zijn uitvoerig en door de vele formules niet steeds onmiddellijk opneembaar; men moet ze, wat ook de bedoeling is, aandachtig bestuderen. Dit wordt bepaald niet vergemakkelijkt door het feit dat deze informaties bij elkaar achter de platen zijn afgedrukt. Daar ook prof. Hellinga voortdurend verwijst naar de platen en men dus dikwijls van drie bladzijden gegevens in zich wil opnemen, zou een los deel platen m.i. handzamer geweest zijn en bijzonder gewaardeerd zijn geworden. Overigens moet ik bekennen, dat het uiten van dit bezwaar een ondankbare indruk maakt, wanneer we dit boek met zijn prachtige platen en interessante beschrijvingen en gegevens ter hand nemen en bestuderen, een boek dat zoveel geeft in zo verzorgde vorm. Rest nog te vermelden, dat tegelijk met de Nederlandse een Engelse uitgave het licht heeft gezien in dezelfde uitvoering.
H.J. Laceulle-van de Kerk. | |
[pagina 272]
| |
H. de la Fontaine Verwey, Meester Harman Schinckel, een Delftse boekdrukker van de 16e eeuw. Rotterdam-'s-Gravenhage: Nijgh en van Ditmar, 1963. 80 blzz., 7 blzz. ill., fl. 4.90. (Oud Delft, een serie historische publicaties over Delft en Delvenaren, Nr. 3).Prof. de la Fontaine Verwey beschrijft in dit boekje aan de hand van de officiële en autobiografische gegevens het korte leven van de Delftse drukker Harman Schinckel. We zien, hoe hij, oorspronkelijk scholarch en musicus, in 1563 een drukkerij oprichtte om te voldoen aan de wens van de Delftse magistraat een goed gezangboek voor school en kerkkoor te verkrijgen. Daarna wordt ons verteld wat hij drukte: plakkaten (1563, 1565), wetenschappelijke werkjes (1564), katholieke strijdschriften (1565), het Cantuale novum, waar alles om begonnen was (5 Juli 1566) en ten slotte 5 (of meer?) boekjes die de nieuwe leer hielpen verspreiden (2e helft 1566 tot April 1568). Dan volgt een hoofdstuk over het ‘wonderjaar’ 1566 en de rol die de kramers en drukkers speelden bij de verspreiding der ketterse denkbeelden, zodat we de entourage verkrijgen voor het probleem dat Schinckel's lijst van uitgaven opwerpt: was hij een opportunist, die alleen om winst de veel gevraagde ketterse boekjes drukte, zo kort na de katholieke? Uit de brieven die hij, toen hij ter dood veroordeeld was, aan zijn vrouw en kinderen schreef, uit zijn scherpzinnig, principieel verweer, uit zijn waardige houding na het vonnis blijkt het tegendeel, en duidelijk rijst het beeld voor ons op van een die ‘behoorde tot de Nederlanders voor wie vrijheid en godsdienst onscheidbaar waren, voor wie het een heilig beginsel was, dat, zoals hij het zelf uitdrukte, ieder vrij moest zijn te leven ‘naer wat religie hy dachte salich te werden’ (blz. 56). Van de vijf ketterse boekjes die Schenckel erkende te hebben gedrukt, zijn er drie tot nu toe niet gevonden. Typografisch onderzoek doet enkele gissingen omtrent toeschrijvingen verwerpen, maar leidt daarnaast tot identificatie van twee van de vijf boeken. De noodzaak van inventarisatie van typographisch materiaal doet zich ook hier voelen. In de ‘Bijlagen’ tenslotte vinden we de tekst van de reeds door Schinckel's achterkleinzoon Theodorus Verburgh in 1652 uitgegeven brieven met Schinckel's ‘Request’ en het vonnis, terwijl afbeeldingen van een aantal titelbladen ons iets laten zien van zijn werk. Helder en warm, duidelijk ook voor niet-vakmensen is het beeld van de drukker-martelaar geschetst. H.J. Laceulle-van de Kerk. | |
John Landwehr, Fable-books, printed in the Low Countries. A concise bibliography until 1800. Introd. by H. de la Fontaine Verwey. With 12 plates. Nieuwkoop: B. de Graaf, 1963. 43 blzz. Fl. 28.00.Het is bijzonder prettig, dat, terwijl we sinds 1941 de litterair-historische dissertatie van J.F. Heybroek ‘De fabel. Ontwikkeling van een literatuur-soort in Vlaanderen’ (Arnst., 1941) bezitten, nu iemand op het denkbeeld is gekomen een bibliographie van in Nederland en België uitgegeven fabel- | |
[pagina 273]
| |
verzamelingen samen te stellen, en dit denkbeeld bovendien ten uitvoer heeft gebracht. Heybroek immers behandelde de fabel als litterair genre, maar ging blijkbaar hier zo in op, dat hij noch aan een register, noch aan een bibliographie toe kwam. Landwehr vult laatstgenoemde lacune aan, waarbij tegelijk de aandacht kan vallen op de illustratoren, die bij fabels in zulk een belangrijke mate kunnen bijdragen tot het succes en de waarde van een uitgave. Er is een pakkend geschreven voorwoord van prof. mr. H. de la Fontaine Verwey, die zoals altijd, ook in dit korte overzichtje allerlei perspektieven voor ons opent. In alfabetische volgorde komen dan de fabeluitgaven, beginnend met 112 edities van Aesopus, in Latijn, Nederlands, Grieks, Frans, Russisch en Spaans, pracht-edities met vele houtsneden, en eenvoudiger voor schoolgebruik bestemde, een rij, lopend van c. 1472 tot 1797. De lijst eindigt met de ‘Fabelen voor de Nederlandsche jeugd’ van Betje Wolff en Aagje Deken van 1792, de eerste echt voor kinderen bedoelde fabelverzameling. Bij 1800 ligt, zoals gebruikelijk is, de eindstreep. Politieke fabels zijn niet opgenomen. Hoe verantwoord ook in alle opzichten het jaar 1800 ter beëindiging is, toch hoopt men nog eens een opgave te zien van de fabelboeken in de 19e eeuwse uitgaven, de tijd waarin o.a. de aardige boekjes met gekleurde prentjes van Goeverneur het licht zagen. (zie D.L. Daalder: Wormcruyt met suycker, Amst. 1950, blz. 206 vlg.). Het is heel jammer, dat men in het met zoveel liefde en zorg uitgegeven boekje vele zetfouten aantreft. De direkt in het oog springende (b.v. in 135 en 136: Voorbeedzels i.p.v. Voorbeelzels, zoals op de gegraveerde titelbladen, of Voorbeeldzels, zoals op de titelbladen; in 140: 1 × Benserade, 1 × Van Benserade; in 151: les par plus celebres; in 223: vermeedert) doen de vraag opkomen, hoevele er nog buitendien verscholen zullen zitten in de gegevens die men niet direkt kontroleren kan - een bij een bibliographie ongewenst gevoel! Indices, resp. van drukkers, uitgevers en boekverkopers en van illustratoren besluiten het boekje, dat met een mooie, duidelijke letter is gedrukt en geïllustreerd is met verschillende afbeeldingen van titelbladen en gravures. Dankbaar, maar niet voldaan constateer ik, hoe gaarne ik een chronologisch register opgenomen had gezien en een alfabetisch met heel korte titels zoals de Bibliotheca Belgica die geeft, deze laatste ondanks de alfabetische volgorde om de veelheid van titels, waaronder een bepaald boek soms wordt uitgegeven. Bij enkele van de opgenomen titels wordt alleen een bibliographie als bron vermeld. Heel jammer is het dat van de uitgaven, waarvan wèl exemplaren vermeld worden als aanwezig in een of meer bibliotheken, niet opgegeven wordt of de schrijver een er van en zo ja, welk, in handen heeft gehad. Een toevallige kleine aanvulling is, dat ook van nr. 135 zich een exemplaar in de Haagse Koninklijke Bibliotheek bevindt.
H.J. Laceulle-van de Kerk. | |
[pagina 274]
| |
Census van de handschriften van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent. 6e aflevering door A. Derolez. Gent, 1964. 63 ongenummerde bladen. - Prijs B.F. 80,-.Deze census beoogt beknopte beschrijvingen te geven van alle handschriften die door de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent verworven werden na het verschijnen van de ‘Catalogue méthodique et raisonné des manuscrits de la ville et de l'université de Gand’ door J. de Saint-Genois (Gent, 1849-1842). De afleveringen van de Census worden zo vervaardigd, dat men na voltooiïng van het werk de beschrijvingen van de afzonderlijke handschriften kon losmaken en in volgorde van de signaturen van de handschriften opnieuw samenvoegen. Van de vroeger verschenen gestencilde afleveringen wordt een spoedige heruitgave (evenals deze zesde in boekdruk?) aangekondigd. De zesde aflevering is geheel aan middeleeuwse handschriften gewijd; ook met de volgende afleveringen zal dit het geval zijn, zodat binnenkort een volledig overzicht over de middeleeuwse handschriften mogelijk zal zijn. De beschrijvingen bevatten, binnen hun kort bestek, waardevolle en overzichtelijk ingedeelde informatie. Het gecumuleerd naamregister van de vorige afleveringen ontbreekt in de zesde aflevering. Mogen wij hopen, dat het in de volgende weer aanwezig zal zijn en vooral, dat na afsluiting van het gehele werk (een) zaakregister(s) de belangrijke in de beschrijvingen neergelegde gegevens verder zullen ontsluiten? A.F. Dekker. | |
Acolastus. A Latin play of the sixteenth century by Gulielmus Gnapheus. With a critical introduction and a Latin translation by W.E.D. Atkinson. London (Ontario), Humanities Departments of the University of Western Ontario, 1964. 8o. (VIII), 234 pp. (University of Western Ontario Studies in the Humanities No. 3). - Prijs ingenaaid $3.-.Een moderne wetenschappelijke tekst van deze bekende ‘Comoedia sacra’ werd reeds in 1891 uitgegeven door J. Bolte (Lateinische Literaturdenkmäler des XV. und XVI. Jahrhunderts Band I. Berlin, 1891). De Latijnse tekst met een Nederlandse vertaling verscheen, verzorgd door P. Minderaa, een tiental jaren geleden in de reeks Zwolse drukken en herdrukken (Zwolle, 1956). Thans ligt opnieuw de Latijnse tekst voor ons, doch dit keer met een Engelse vertaling. Wat allereerst de Latijnse tekst betreft, heeft de auteur, evenals zijn voorgangers, de eerste druk van 1529 als uitgangspunt genomen. Geheel diplomatisch is de uitgave evenwel niet: ‘Since the first requirement of the Latin text was that it should be readable, I have ruthlessly “normalized” spelling and punctuation. I have made a very few emendations where the original is obviously corrupt, and these are duly noted’ (pag. 3). Deze opvatting is bij de uitgave van humanistische teksten mogelijk enigermate discutabel. | |
[pagina 275]
| |
De Engelse vertaling is vrij. De auteur overschrijdt met een kennelijk genoegen dikwijls de grens tussen colloquial en slang, bijvoorbeeld: (pagina 107) I'll tackle him (Aggrediar) (pagina 119) Every penny - I've gobbled it all up (Nihil quicquam, abliguriui omnia) (pagina 131) Good! Here, I hope is a bird for our snare. Now we must be ready to use cunning (Bene habet. Hinc nobis, quod spero, materia certi aucupii datur. Exprompta nunc opus est astutia) (pagina 157) Take another swig (Bibe largius) (pagina 161) Thanks ever so much, my dicky-bird (Habeo pol gratiam tibi, passercule mi) (pagina 163) You're not exactly repulsive yourself, my little lap-dog (Quis te quoque spernat, Veneris catelle?) (pagina 175) Shut up, or I'll lose my temper (Irritor, ni dessinas) Het resultaat is een bijzonder levendige en zeer leesbare tekst, die de zestiende-eeuwse Acolastus voor de twintigste-eeuwse lezer in een verrassend modern daglicht stelt. Enkele tooneelaanwijzingen zijn bij de vertaling ingevoegd. De uitvoerige Inleiding (pp. 1-81) is belangwekkend. Atkinson vestigt er o.m. de aandacht op dat het stuk een best-seller was: 47 Edities verschenen tussen 1529 en 1585. Een apart hoofdstuk (II) is gewijd aan de ‘plot’ van het spel, een dramatisering van de bekende parabel van de Verloren Zoon. Dit voert de auteur in hoofdstuk III naar een gedetailleerde bespreking van de elementen van het Terentiaanse blijspel, waarbij de nadruk valt op de Andria. Volgens Atkinson heeft Gnapheus de eerste drie bedrijven en het begin van het vierde bedrijf tot leiddraad genomen bij de bepaling van de dramatische structuur van de Acolastus. Hoofdstuk IV handelt voornamelijk over de theologische facetten van het spel. De auteur stelt (pagina 51): ‘Behind Acolastus is the great controversy between Luther and Erasmus on the freedom (or servitude) of the will’. De raadsman van Acolastus' vader Pelargus, Eubulus genaamd, zou in het spel de ideeën van Luther's De servo arbitrio naar voren brengen; Pelargus zelf die van Erasmus' De libero arbitrio. Op dit stramien borduurt Atkinson langdurig voort, maar het is m.i. een der minst overtuigende stellingen van de schrijver. Trouwens in het begin van het volgende hoofdstuk (V: Acolastus and Humanistic Literature: Erasmus and More) haalt hij zelf Gunther Müller aan, die stelde ‘its primary impulse (van de Acolastus) is literary rather than theological... it belongs to the small world of humanistic literature which was already being threatened with inundation by religious polemic’. In hoofdstuk V worden tenslotte de raakpunten van het stuk met Erasmus' Lof der Zotheid en (incidenteel) met More's Utopia gesignaleerd. De inleiding in deze vorm is gedeeltelijk een omwerking van de dissertatie waarop schrijver in 1954 aan de Universiteit van Chicago promoveerde. Aan het eind bevindt zich een Appendix: The ‘Argument’ of Acolastus, die kennelijk na verdere studie over het onderwerp later is toegevoegd. Belangwekkend en aannemelijk is de veronderstelling, dat aan zowel Gnapheus' Acolastus (1529) als aan Macropedius' Asotus (1537) als ook aan Castellani's Rappresentazione del Figliuol Prodigo (midden 15e eeuw) en aan | |
[pagina 276]
| |
Waldis' Parabell vom verlornen Sohn (1527) een gemeenschappelijke middeleeuwse literaire traditie ten grondslag ligt. B. de Graaf. | |
Helmut Häuser, Ansichten vom Rhein. Stahlstichbücher des 19. Jahrhunderts. Darstellung und Bibliographie. Köln, Greven Verlag, 1963. 21,5 cm. 76 p. + 24 p. ill. Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 22.In de tijd van de Romantiek waren Zwitserland, Italië en de Rijn de favoriete reisdoelen. De Midden-Rijn werd vanaf c. 1827 bevaren met stoomschepen, hetgeen het toerisme deed toenemen. Er ontstond een uitgebreide Rijnreisliteratuur, gedeeltelijk geïllustreerd met landschaps- en stadsgezichten, in grote oplagen. Voor het maken van grote oplagen was de kort tevoren uitgevonden staalgravure veel geschikter dan de daarvóór gebruikelijke kopergravure. De staalgravure werd waarschijnlijk omstreeks 1820 uitgevonden door de Londense kopergraveur Charles Heath (1785-1848). Deze techniek laat zonder een spoor van verandering tienduizenden afdrukken toe, tegen van koperplaten enige duizenden. Het staal werd zoveel mogelijk geëtst, alleen het fijne werk nagegraveerd. De afdrukken van beide technieken zijn moeilijk te onderscheiden. Het etsen en graveren van de staalplaten kostte echter veel tijd en geld, evenals het afdrukken op speciaal papier, waarop aan de achterkant geen boekdruk kon geschieden. Het hier besproken boek beperkt zich tot werken, die de gehele Midden-Rijn tussen Mainz en Keulen behandelen c.q. werken, waarin dit gebied een belangrijk onderdeel is; bovendien tot dié werken, die voorzien zijn van een toelichtende tekst. Het eerste werk met staalgravures van dien aard verscheen in Londen, in afleveringen van 1824 tot 1826, nl. Robert Batty's ‘Scenery of the Rhine’, als deel van Batty's serie van de eerste boeken ter wereld met staalgravures: ‘European Scenery’, een serie die in 1822 begon met het deel ‘French Scenery’. Tot 1834 verschijnen er nóg 3 originele Engelse werken, en van een daarvan een Duitse en een Franse vertaling. Daarna tot 1885 3 Engelse, 9 Duitse, 5 Franse en 1 Nederlands werk; vele van deze werken worden tevens in een of meer van de andere talen vertaald. Van Tombleson's Views of the Rhine, London 1832, verschijnt een Nederlandse vertaling: De Rijn, in afbeeldingen en tafereelen geschetst, in 1840 bij G.J.A. Beijerinck te Amsterdam. De vertaler en bewerker is P.J.B.C. Robidé van der Aa. Van: Malerische Wanderungen am Rhein von Mainz bis Cöln. Von Karl Geib. Carlsruhe, Creuzbauer, 1838 verschijnt in 1839 een Nederlandse vertaling onder de titel: Schilderachtige wandelingen langs den Rijn van Mentz tot Keulen... door Karel Geib, bij Diederichs in Amsterdam. De enige zelfstandige Nederlandse uitgave is: Langs den Rhijn. Een Reisboeksken van J.J.L. ten Kate. Rhijn-Herinneringen. Rhijn-Legenden. Rhijn-Liederen. Leyden, A.W. Sijthoff, 1861. De 7 er in voorkomende ge- | |
[pagina 277]
| |
zichten zijn ongewijzigde afdrukken van gezichten in het werk van Ludwig Lange, Der Rhein und die Rheinlande. Darmstadt, de uitgaven tussen 1842 en 1853. De eerste Duitse staalgraveur is K.L. Frommel, die de kunst leert in Londen. Hij heeft vele Duitse leerlingen, waarvan de bekendste is J.G.F. Poppel. De eerste Duitse staalgravure verschijnt in 1827. In het begin kopiëren de Duitse staalgraveurs vele Engelse gravures. Ook werken er in Duitsland vele Engelse staalgraveurs, vooral in Leipzig, zo b.v. Henry Winkles. De uitgever Georg Wigand in Leipzig geeft in de jaren 1836-1841 in 10 banden het eerste Duitse staalgravurenwerk in grote stijl uit, nl. ‘Das malerische und romantische Deutschland’, met 391 gravures in totaal. De negende band (1838-1840) geeft het Rijnland weer in 60 staalgravures uit het atelier van Frommel en Winkles. De tekst is van Karl Simrock. Zoals in Engeland vooral Turner de kunstenaar is, wiens werk in staalgravure wordt overgebracht, zo is dat in Duitsland vooral de tekenaar Ludwig Richter uit Dresden. De meeste Duitse staalgravures worden gemaakt in Joseph Meyers ‘Bibliographisches Institut’ te Hildburghausen; het betreft hierbij echter kopieën van andere gravures. Ze dienen ter illustratie van de Conversationslexikon. Meyer waardeert de staalgravure in het bijzonder als middel tot volksopvoeding. Opvallend is, dat de goede Duitse staalgravures niet afkomstig zijn uit Keulen en Düsseldorf, maar uit zuidelijker Rijnsteden en Leipzig. Na 1860 is het met de artistiek enigszins belangrijke staalgraveerkunst afgelopen. Onder invloed van de opkomende fotografie wordt meer en meer uitsluitend belang gehecht aan een fantasieloze gedetailleerde weergave van de werkelijkheid. De goede tekenaars willen voor dat doel niet meer meewerken. Het was trouwens vooral in Duitsland aldoor al zó geweest, dat vele kunstenaars van naam beslist niet ten behoeve van staalgravures wilden werken, omdat zij de prestaties van de graveurs te weinig artistiek vonden. Inderdaad was er al spoedig na het begin in de staalgraveerkunst een zekere mechanisering opgetreden, b.v. bij de toepassing van de linieer-machine, die fijne evenwijdige lijntjes op onderling geringe afstanden graveerde voor wolkenpartijen etc. Dit had kleine formaten mogelijk gemaakt. Een naturalistisch-nuchtere opvatting van de ‘Vedute’ zien wij reeds in het grootse werk ‘Orginalansichten der vornehmsten Städte in Deutschland,...’, dat van 1832 tot 1867 in Darmstadt verschijnt in 17 banden met meer dan 1000 gravures, bij de uitgever Georg Gustav Lange. De tekst is van zijn broer Georg, de tekenaar is een andere broer, Ludwig. Karl Baedeker gebruikt voor zijn eerste gidsen de goedkopere lithografie; later ziet hij af van illustraties van landschappen. Omstreeks 1900 behoren de staalgravurenboeken geheel tot het verleden. In de grote kunsthistorische handboeken, verschenen sinds 1850, wordt over de staalgrafiek niet of nauwelijks gesproken, zijnde een reproduktieve grafiek van (inderdaad) vaak gering kunstzinnig niveau. Tegenwoordig | |
[pagina 278]
| |
echter is de waarde als historisch documentatie-materiaal van meer belang. Als grondslag voor het bibliografische gedeelte van Häusers boek dienden de Rheinische Sammlung van de Universiteits- en Stadsbibliotheek te Keulen en de Buchgraphik-Sammlung van het Keulse stadsmuseum. Een aantal andere werken kon ingezien worden bij particuliere verzamelaars, antikwaren en bibliotheken. Van elk van de werken worden de staalgravures, bij elke staalgravure de tekenaar en de graveur opgegeven. Het gaat in totaal om 815 originele gezichten en 87 kopieën. Nederlandse plaatsen of gebouwen komen 23 keer voor, meest Rotterdam, Den Haag en Amsterdam. Het boek bevat uitvoerige personen- en plaatsregisters, een literatuuropgave en 24 afbeeldingen, reproducties van staalgravures, w.o. 6 paren van origineel en kopie. Häusers werk is interessant, zij het dat het eerste gedeelte, de ‘Darstellung’, niet bijster overzichtelijk is. H. Sleurink. | |
Ph. Schmidt, Die Illustration der Lutherbibel 1522-1700. Ein Stück abendländische Kultur- und Kirchengeschichte. Mit Verzeichnissen der Bibeln, Bilder, und Künstler. Basel, Verlag Friedrich Reinhardt 1962) 496 blz. 400 afb. Folio. Zw. Fr. 58.-.De Heer Ph. Schmidt, theol. lic., oud-bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Bazel en curator van de ‘Bibelsammlung der Basler Bibelgesellschaft’ heeft een monumentaal werk geschreven over een nog schaars bewerkt gebied, waar theologie, kunstgeschiedenis en boekwetenschap elkaar kunnen ontmoeten. In het oeverloze gebied van de bijbelillustratie heeft de schrijver een bepaald gebied scherp afgegrensd en tot object van studie gekozen: illustratie van de Lutherbijbels van 1522-1700. Bovendien beperkt het werk zich tot die illustraties, die van betekenis zijn als weerspiegeling van theologische en exegetische gedachten bij de bijbelgedeelten waarbij zij geplaatst zijn. Het gaat de schrijver immers niet zozeer om het kunsthistorische aspect van het illustratieve materiaal, zijn uitgangspunt is theologisch en exegetisch. Het gehele boek wil zich stellen achter de these dat Luther zich ook bij de keuze van zijn illustraties uitsluitend heeft laten leiden door theologische en exegetische gezichtspunten. Vooral in de Wittenberger uitgave van 1534 komt dit alles goed tot uitdrukking. De schrijver geeft een uitvoerig beredeneerd overzicht van het illustratieve materiaal uit deze uitgave, waarbij bovenvermelde samenhang soms tot in de kleinste details aan het licht komt. Interessant is ook wat ons verteld wordt over de samenhang van bijbelillustratie en bijbelgebruik: het ontbreken van illustraties deed de belangstelling voor bepaalde gedeelten van de bijbel afnemen. Uit de behandelde bijbels vóór Luther springt de Koberger-bijbel van 1483 naar voren: de afbeeldingen hierin werden veelvuldig gebruikt, echter juist weer niet in de echte Lutherbijbels. Na het hoogtepunt van 1534 meent Schmidt vrijwel alleen verval te kunnen constateren: de theologische motieven gaan terugwijken voor | |
[pagina 279]
| |
aesthetische. Een vergelijkende studie toont ons dat nog eens duidelijk aan. Het werk, dat honderden fraai gereproduceerde afbeeldingen bevat en ook nog voorzien is van belangrijke registers, is verheugend eenvoudig geschreven. Zeker niet sine ira et studio, getuige het slot van het boek: ‘Die Bibelillustration war ein Stück Laienexegese, nicht nur ein Produkt der darstellenden Kunst. Luther wusste das. Er kannte seine deutschen Bibelleser und wollte ihnen etwas geben, das er selbst billigen konnte. So gab er ihnen die Bilderfolge von 1534, die er in der Ausgabe letzter Hand 1545 wiederholte. Doch es blieb nicht bei dem Impuls des Schöpfers der deutschen Bibel. Wohl schlossen sich ernste Meister an Luthers Bibelillustrationen an und gaben ihr Bestes. Dann aber kamen die Späteren, die unempfindlich für Luthers ernste, herrliche Sprache, ohne Sinn für die Tiefe biblischer Erzählung, ihr modisches Spiel mit dem Buch der Bücher trieben und damit das Ende der wahren Bibelillustration herbeiführten’. (482) Dit laatste oordeel zal ook bij een theologische beoordeling zeker niet door alle deskundigen worden gedeeld. Bij dit omvangrijke en fraai verzorgde boek maakt de litteratuuropgave een enigszins onvolledige en willekeurige indruk, onder andere door het veelvuldig ontbreken van de vermelding van de plaats van uitgave. Het boek is het resultaat van jarenlang moeizaam onderzoek - zelden zal men zoveel materiaal, zo met liefde bewerkt, bijeen vinden. De uitgever heeft het voor een bijzonder matige prijs in de handel gebracht.
S.L. Verheus. | |
Fund og Forskning i Det kongelige Biblioteks samlinger XII, 1965. With summaries. København, udgivet af Det kongelige Bibliotek, 1965. 4o. 170 blz. met vele afbeeldingen. - Prijs: 24 d. kr.Een waardevolle publicatie is ook ditmaal de jaarlijkse bundel van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen. De eerste bijdrage, van bibliothecaris Knud Bøgh, is aan een ‘bibliotheekjubileum’ gewijd: driehonderd jaar geleden, in 1665, werden de eerste stenen gemetseld van het gebouw dat koning Frederik III voor zijn bibliotheek en kunstverzameling had bestemd. Dit gebouw, het eerste in den lande dat uitdrukkelijk werd gebouwd met het doel een boekerij te herbergen, betekende in meer dan één opzicht een mijlpaal in een ontwikkeling. Het boeiende van het artikel is de wijze waarop de schrijver aantoont hoe het interieur is geïnspireerd op dat van Mazarins beroemde bibliotheek in Parijs; zo wordt het artikel een venster op een stuk cultuurgeschiedenis, het zeventiende-eeuwse Europa waarin men, als beoefenaar of begunstiger der wetenschap, kosmopoliet was als nooit meer nadien, en waarin Kopenhagen het eindpunt van een lijn via Parijs uit Italië kwam te vormen. Twee eeuwen verder, en Denemarken neemt een geheel eigen plaats in het Europese geestesleven in. Naar aanleiding van een aantal brieven van H.C. Andersen, die onlangs in het bezit van de Kopenhaagse bibliotheek zijn gekomen en waarvan enkele nog niet eerder waren uitgegeven, schreef | |
[pagina 280]
| |
de Andersen-biograaf H. Topsøe-Jensen een artikel over Andersens briefwisseling met Frederik en Ludvig Laessøe, zoons van zijn energieke beschermster Signe Laessøe. Ze geven een sympathiek en menselijk beeld van de schrijver, die ook wel in staat is tot een beetje zelfspot, zoals bijvoorbeeld waar hij over een ontmoeting met erfprins Ferdinand en diens gemalin Caroline vertelt: ‘... “De Improvisator” was een parel, verzekerde de prinses, maar eigenlijk hield zij nog meer van [de Zweedse schrijfster] mejuffrouw Bremer: “de Prins”, zei zij, “had al haar romans gekocht”!...’. Menselijk is ook Kierkegaard in zijn brieven aan zijn schoonzuster Jette. De Amerikaanse lector Josiah Thompson (Yale University, tijdelijk in Denemarken studerend) wist het hem toevallig in handen gekomen fraaie exemplaar van de ‘Opbyggelige Taler’ te identificeren als Kierkegaards eigen exemplaar, dat hij zijn schoonzuster ten geschenke had gezonden, en schrijft een artikel over de relatie tussen beiden zoals we die uit de weinige brieven kennen. Men leest het met belangstelling en sympathie, maar kan zich wellicht afvragen of de schrijver de ‘identiteitswaarde’ van brieven en andere persoonlijke documenten niet overschat. ‘Yet even here one feels that Søren speaks to his sister-in-law only through the mask of a persona; that here as elsewhere he is writing (as it were) “pseudonymously”.’ Is het geen al te romantische gedachte, in brieven, dagboeken, enz., een pure, ongefiltreerde persoonlijkheidsuitstorting te willen zien; gaan we niet ook (misschien juist) daar bewust of onbewust stilerend te werk? Een bewuste stilering vinden we in elk geval in een ander Kierkegaard-artikel, ditmaal van de hand van H.P. Rohde. Kierkegaard verontschuldigt zich in een kort briefje aan zijn oom, dat hij niet bij de begrafenis van diens vrouw aanwezig kan zijn. De ware reden is zijn controverse met de staatskerk, maar tegelijkertijd handig en aandoenlijk is de reden die hij opgeeft: hij was bij andere begrafenissen ook weggebleven, en wil nu niemand van de familie kwetsen door hier een uitzondering te maken! - Nu kwetste hij ook de oude man niet, die hem in zijn dodelijk ernstige strijd stellig niet kon volgen. Onder de vele andere belangwekkende studies noem ik nog die van Bjørn Ochsner over de Zweedse silhouetkunstenaar Ernst Ljungh; het artikel van Leo Buschardt en H. Tønnesen over valse illegale drukken tijdens de bezetting; en dat van Niels Martin Jensen over het verband tussen tekst en melodie van het Deense koningslied ‘Kong Christian stod ved højen mast’. Toevoegingen bij vorige jaargangen, summaries en een personenregister vormen het besluit van de bundel. A.M.L. Scholtz. | |
Fund og Forskning i Det kongelige Biblioteks samlinger XIII, 1966. With summaries. København, udgivet af Det kongelige Bibliotek, 1966. 4o. 190 blz. met vele afbeeldingen.- Prijs: 32 D. kr.De jaarlijkse publicatie van de Koninklijke Bibliotheek te Kopenhagen is zowel duurder als omvangrijker dan haar voorgangster van 1965, terwijl de | |
[pagina 281]
| |
inhoud meer uitgesproken Deens is. Overigens is het eerste artikel juist ook voor Nederlandse lezers interessant; het is van de hand van Tue Gad en handelt over martyrologia in de Deense K.B. Dr. Gad, die enkele jaren Deens lector in Groningen is geweest, vertelt uiterst bescheiden, haast terloops, hoe hij zeven jaar geleden in het Museum Meermanno-Westreenianum een sinds lang ‘verdwenen’ handschrift terugvond: het Martyrologium van Nysted, waarvan de bewogen historie met alle omzwervingen nu eindelijk in kaart kon worden gebracht. Een heel letterlijk op te vatten ‘kaart’, waarop we een groot stuk Europa zien verschijnen: van het Deense Nysted naar Lübeck, vandaar naar het Holsteinse kasteel Breitenburg, waar het handschrift in 1627 in handen van Wallenstein viel; via de Praagse Jezuieten naar de Antwerpse Bollandisten, bij de verkoop van wier bibliotheek het handschrift door Westreenen werd gekocht. Harald Ilsøe schrijft over ‘Buitenlanders op handschriftenjacht in het zestiende-eeuwse Denemarken’; een boeiend verslag, dat ook amusante trekjes bevat, zoals de taaie legende van de door (blijkbaar cultuurlievende) vikingen geroofde Ierse manuscripten, en de weer anders gerichte cultuur-aspiraties van Frans I, die bij Christiaan III in één adem naar handschriften en oerossen informeert. Johs. Brøndum-Nielsen levert aan de hand van enkele ongepubliceerde brieven en andere documenten een ‘bijdrage tot de biografie van Poul Møller’ (1794-1838), de Deense dichter en filosoof, die de bewonderde leermeester en vriend van Søren Kierkegaard was. Nieuwe gezichtspunten openen de brieven en dichtfragmenten niet, maar ze versterken de indruk van een rijke, warmvoelende persoonlijkheid met een zeldzaam talent voor vriendschap. In het lange artikel van T. Vogel-Jørgensen, ‘Gaven contra karakter. Frederik Algreen-Ussing en zijn ongeboren biografisch lexicon’ worden daarentegen wèl nieuwe gezichtspunten geopend. Een eeuw lang is het aan kleinzieligheid van de uitgevers geweten dat Algreen-Ussing (1838-69) nooit verder is gekomen dan de voorbereidingen voor zijn Deens biografisch lexicon; zij zouden zijn politieke activiteiten met al te lede ogen hebben aangezien. Aan de hand van Algreen-Ussings papieren in de K.B. toont de schrijver van dit artikel aan dat deze opvatting onjuist is, en dat de oorzaak waardoor de uiterst begaafde jonge man het werk niet kon voltooien, in zijn eigen moeilijke karakterstructuur was gelegen. Onder de verdere artikelen noem ik nog: Povl Otzen, De illustraties in de Bijbel van Frederik II (1589); R. Edelmann, Vondsten in de afdeling Judaica. Een onlangs ontdekte autograaf van Moses Mendelssohn; Erik Dal, Enkele oude typografische exlibris. Toevoegingen bij vorige jaargangen, summaries, een personenregister en een index op Fund og Forskning I-XII, 1954-65, besluiten de waardevolle bundel. A.M.L. Scholtz. | |
[pagina 282]
| |
P. Lauring, Pigen der trådte på Brødet - Danmark og de islandske Håndskrifter. [Uitgegeven door de auteur, København], 1965. 20 blz., 2 ill.In 1944 heeft IJsland, dat sinds 1918 als zelfstandig koninkrijk in een personele unie met Denemarken was verbonden, zich, als een zelfstandige republiek, van dit land losgemaakt. Op IJslands aandringen heeft enige jaren geleden het Deense parlement besloten in Deens staatsbezit aanwezige IJslandse handschriften aan laatstgenoemde staat over te dragen. Hiertegen is in Denemarken veel protest gerezen. Het voornaamste argument van de tegenstanders van de overdracht is wel, dat van oudsher de bestudering van de handschriften in Kopenhagen is geconcentreerd geweest, waar men over het daartoe benodigde apparaat beschikt; dat daarentegen in IJsland een grondige bestudering niet mogelijk is. De publieke belangstelling is vooral gericht op de rechtsstrijd om de zogenaamde Arnamagnaeanske Samling. In de achttiende eeuw heeft de IJslander Arne Magnusson zijn verzameling - hoofdzakelijk IJslandse - handschriften en dergelijke gelegateerd aan de Kopenhaagse Universiteit. Deze stukken zijn in het bezit van en worden beheerd door een zelfstandige stichting, Den Arnamagnaeanske Samling. Deze stichting bestrijdt de wettigheid van de overdracht van haar handschriften door de Deense regering. Volgens vriendelijke mededeling van de Secretaris van de Deense Ambassade in Den Haag was in januari 1966 in deze zaak door het Deense gerecht nog geen einduitspraak gedaan. De auteur van de onderhavige brochure - de aan een sprookje van Andersen ontleende titel ‘Het meisje dat op het brood ging staan’ is een aanklacht tegen de IJslanders die naar zijn mening hun eigen cultuurgoed aantasten - pleit voor het behoud van de handschriften in Kopenhagen.
A.F. Dekker. |
|