Het Boek. Serie 3. Jaargang 37
(1965-1966)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||||
L. Brummel
| |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
meest actueel, maar is teveel aangepast aan de eisen van deze rubriek en de behoeften van de general reader. Het goed geïnformeerde boek van Wilfred Partington, die Wise goed heeft gekend, is niet altijd objectief en te vaak emotioneel geladen. De andere publikaties, met uitzondering van een kort stuk van Rudolf Juchhoff in de feestbundel voor Wolfgang van der Briele uit 1959, zijn alle op één of meer punten al weer verouderd.Ga naar voetnoot1 Aan de door de University of Texas in 1959 gepubliceerde Centenary Studies is in geen publikatie aandacht gewijd.Ga naar voetnoot2 Ik wil derhalve trachten in het volgende een beknopt overzicht te geven van de wisselende kijk, die men in de loop der jaren door de verschillende publikaties op de figuur van Wise heeft gehad. Thomas James Wise werd op 7 oktober 1859 te Gravesend uit eenvoudige ouders geboren. Dat de zoon de civiele status van zijn vader later steeds opgaf als ‘gentleman’, vond ongetwijfeld zijn oorsprong in dezelfde geestesgesteldheid, die hem een verwantschap deed fantaseren met het Ierse adellijke geslacht Wyse.Ga naar voetnoot3 Overigens spreekt hij vrijwel nimmer over zijn afkomst en jeugd en slechts zelden over zijn zaken. Hij moest al op 16-jarige leeftijd zijn brood verdienen en slaagde erin bij de firma H. Rubeck, in etherische oliën, carrière te maken. Aanvankelijk na zes maanden ontslagen, werd hij op dringend verzoek van zijn vader weer in genade aangenomen en heeft ten slotte als welgesteld eigenaar van deze firma zijn maatschappelijk bestaan geëindigd. Blijkbaar betrof het hier een firma, die internationale zaken deed en er o.a. niet tegen op zag distilleerinstallaties op grote schaal in Spanje in te richten.Ga naar voetnoot4 In ieder geval was het Wise mogelijk zich op 53-jarige leeftijd terug te trekken uit zaken en zich aan zijn hobby: het verzamelen van zeldzame uitgaven van 18e- en 19e-eeuwse Engelse schrijvers en het vervaardigen van bibliografieën te wijden. Hij ontplooide hierbij dezelfde zakelijke mentaliteit als bij zijn handel, maar in ieder geval heeft hij met zijn collectie en de elf delen tellende catalogus daarvan de wereld der literatoren en bibliografen grotelijks aan zich verplicht. Reeds als jongen was Wise op jacht naar boeken en hij werd spoedig een welbekende verschijning niet alleen bij de boekenstalletjes, maar ook bij de antiquairs van betere allure.Ga naar voetnoot5 Toen hij als 18-jarige het kapitaal van twintig shilling besteedde aan eerste edities van Thomas | |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
Moore's The Epicurean en Shelley's The Cenci, was volgens zijn latere zeggen de basis gelegd voor de beroemde Ashley Library, die nu een eigen vertrek in het British Museum gekregen heeft. Merkwaardig is, hoe spoedig reeds de karaktertrekken, die de latere man kenmerkten, bij de jonge Wise aan de dag traden. Hij schreef verzen, een jeugdzonde, die hij al spoedig afgezworen heeft. Hij liet deze poëzie echter ook drukken bij een klein drukkertje, waar hij enige maanden later een herdruk liet maken van Keats' Ode to a Nightingale in 29 exemplaren, waarvan enige op perkament. Hier had men reeds alle elementen bijeen, die voor de carrière van Wise karakteristiek waren: de belangstelling voor een literaire periode, die nog maar kort achter hem lag, het scherpe oog voor de speculatieve waarde, die de vroege drukken van de schrijvers uit deze periode reeds hadden en steeds meer zouden krijgen, het denkbeeld deze drukken in, het origineel imiterende, uitgaven in zeer kleine oplagen weer opnieuw te doen verschijnen en te verhandelen. Wise heeft het literaire boek altijd als een handelsobject gezien en schroomde reeds op vroege leeftijd niet grote sommen te besteden voor uitgaven, die in latere jaren het tiendubbele waard waren. Als 25-jarige, die nog geen vier pond per week verdiende, legde hij een bedrag van £45. - neer voor een prachtig exemplaar van Shelley's eerste editie van Adonais, die in 1821 in Pisa verschenen was. Hij spaarde om, wanneer het nodig was, zijn slag te kunnen slaan. Gelukkig in zijn carière bij de firma Rubeck - reeds voor zijn dertigste was hij daar eerste klerk en kassier - besteedde hij al zijn vrije tijd en zijn geld aan zijn hobby. Reeds vroeg opende hij ook de jacht op handschriften bij nabestaanden van auteurs of van hun vrienden. Als 26-jarige kocht hij het handschrift van Shelley's Epipsychidion van Mrs. Cheltnam, dat de dichter aan haar vader Leigh Hunt gegeven had. Hij spoorde de zoon van Sir John Bowring op, aan wie Mary Shelley het handschrift van het gedicht Hellas had gegeven en verwierf dit een jaar daarna. Van Oedipus Tyrannus, dat door de Engelse uitgever, die met vervolging werd bedreigd, aan de vernietiging is prijsgegeven, kocht hij een van de zeven geredde exemplaren, doordat hij de man wist uit te vinden, die dit nog bezat. Niet zonder voldoening vertelt hij later, dat hij hiervoor 36 pond betaalde en dat in 1920 een exemplaar voor $6.100. - werd verkocht. Erkend moet worden, dat Wise met dergelijke aanwinsten geen handel dreef, maar daarmee zijn kostbare bibliotheek opbouwde. Maar anderzijds was hij wel degelijk de gentleman dealer, die òf boeken door bemiddeling van anderen verkocht òf als vriendendienst bij voorkeur met Amerikanen zaken deed, die steeds te zijnen voordele uitpakten. Dit alles geschiedde sub rosa en maar zeer weinigen van zijn vrienden en bekenden wisten van deze activiteit iets af. | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
Om in dit opzicht te kunnen slagen behoefde Wise relaties en een van de wegen, die hem daartoe leidden, waren de literary societies, die in de tachtiger jaren tot bloei kwamen. Een groot man op dit gebied was de bekende Dr. Frederick James Furnivall, de stichter van de Early English Text Society, de Chaucer, de Wiclif, de New Shakspere Societies. Maar ook voor levende dichters werden verenigingen gesticht. Robert Browning's poëzie was dikwijls zo duister, dat hij zelf volgens de anecdote gezegd zou hebben: ‘When that poem was written, two people knew what it meant - God and Robert Browning. And now God only knows what it means’.Ga naar voetnoot1 Er was dus alle reden voor zijn bewonderaars geregeld voor de bestudering van deze poëzie bijeen te komen en zo werd door Furnivall in 1881 de Browning Society gesticht. Wise was een van de eerste leden en kwam al spoedig in het bestuur. Het was in deze kwaliteit, dat hij de stoot gaf tot een publikatie in 1886 van de Browning Society - een ‘type-facsimile’ editie van een uit 1833 daterend jeugdgedicht van Browning's Pauline. Voor deze editie in 400 exemplaren had Wise een andere drukker benaderd, de nu nog bestaande firma Richard Clay and Sons, die over een enorm materiaal en over zeer bekwame drukkers beschikte. Het was het streven van Wise een dergelijke editie zowel door lettertype als opmaak zoveel mogelijk het origineel te doen benaderen en niet zonder trots zegt hij in de voorrede: ‘In all respects save the paper, which it has been found absolutely impossible to match exactly, the present reprint may be considered a very good and precise representation of it’.Ga naar voetnoot2 Nog veel meer paste hij deze navolging toe in de Shelley Society, die in 1886 werd opgericht - andermaal door Furnivall -, waarvan Wise een van de eerste leden werd. Reeds een maand na de geboortedatum van deze nieuwe vereniging - 10 maart 1886 - was een type facsimile van de eerste editie van Adonais gereed om aan de leden te worden geleverd. In datzelfde jaar volgden nog dergelijke edities van Hellas en Alastor. Andermaal heet het in de voorrede bij Hellas: ‘Of this 1822 edition, the present is as exact a representation as it has been found possible - with types - to obtain... each “printer's error”, “dropped letter”, or other peculiarity of the original being carefully retained’.Ga naar voetnoot3 Wise was niet de enige, die dergelijke imitaties produceerde. Ook zijn vriend Harry Buxton Forman deed dit en men kon de kosten van een dure aankoop dikwijls dekken door er een type facsimile van te maken en dit aan de man te brengen. De verzamelaars, die de zeldzame eerste edities van de auteurs, die gezocht waren, niet of alleen tegen zeer hoge prijzen konden kopen, vonden in deze reprints een goed | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
substituut, waarvoor zij nog gaarne een behoorlijk bedrag betalen wilden. Dat men echter met deze edities, die op geen enkele manier blijk gaven een facsimile te zijn, op een gevaarlijke weg was, behoeft geen betoog. In ieder geval deed Wise hier een typografische ervaring op, die hem later te pas kwam bij zijn kwalijke praktijken. En deze werden hem weer vergemakkelijkt, doordat de vervaardiging van de facsimiles de drukkers er aan gewend had van hem geantidateerde titelpagina's te accepteren. Geen wonder dan ook, dat wij in deze tijd reeds Wise bezig zien met zijn eerste vervalsingen. Als bestuurslid - een tijd zelfs secretaris - van de Browning Society trachtte hij op vriendschappelijke voet te komen met de dichter, een toenadering, die door deze bijzonder weinig werd aangemoedigd. In 1888 schreef hij aan Browning over een druk van 28 pagina's van Elizabeth's The Runaway Slave gedateerd 1849, waarop hij ten antwoord kreeg: ‘I never heard of a separate publication, and am pretty certain such a circumstance never happened. I fear this must be a fabricated affair’. Wise, die er bijzonder op gesteld was van de 76-jarige dichter een verklaring los te krijgen, dat hij de druk als echt erkende, zond hem een exemplaar daarvan toe. Browning liet hierop zijn twijfel varen. Waarschijnlijk, zo dacht hij nu, zouden Amerikaanse vrienden in Londen na de publikatie van het gedicht in de Verenigde Staten aan de schrijfster gevraagd hebben het te mogen herdrukken. ‘The respectability of the Publisher and Printer is a guarantee that nothing surreptitious had been done.’ En toch was Browning's eerste vermoeden juist geweest. De naam van Edward Moxon als uitgever en die van Bradbury and Evans als drukkers waren vervalst. Met dit geval had Wise zowel zijn geslepenheid als zijn brutaliteit bewezen, die hij als vervalser nog op allerlei wijzen aan de dag leggen zou.Ga naar voetnoot1 Ook voor ongeoorloofd nadrukken bleek in die tijd reeds Wise allerminst terug te schrikken. In 1887 verscheen - gelijk steeds bij Wise ‘Limited to thirty copies’ - Poems and Sonnets. By Percy Bysshe Shelley. Edited by Charles Alfred Seymour, Member of the Philadelphia Historical Society. Het drukkersadres ‘Philadelphia 1887’ was natuurlijk vals en Charles Alfred Seymour was Thomas Wise. Deze Poems and Sonnets stamden uit de tijd van Shelley's liefde voor Harriet en waren overgeleverd in een manuscript, dat in handen kwam van prof. Dowden, die de verzen afdrukte in zijn Life of Shelley, dat in 1886 verscheen. Wise deed het in zijn voorrede voorkomen, alsof deze editie in overleg met Dowden was tot stand gekomen. Wanneer wij echter zien hoe deze laatste reageert op de toezending van een exemplaar, dan krijgt men toch wel een wat andere indruk: ‘You are very good to | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
give me (on behalf of “Mr. Charles Alfred Seymour”) the beautiful quarto. When a gentleman of the road makes you stand and deliver, and then courteously hands you back your purse, you can do no less than make a bow and say that he has the manners of a Prince’.Ga naar voetnoot1 De Shelley Society, die de zorg voor het maken van de type facsimile reprints geheel aan Wise had overgelaten, werd daarvan in belangrijke mate de dupe. In het jaar 1887 was de drukkersrekening bij de firma Clay and Sons al opgelopen tot £311. -, terwijl de totale uitgaven van de vereniging £412. - bedroegen. In de negentiger jaren hadden de leden een schuld, hoofdzakelijk aan de drukkers van £800. -, terwijl de intekenaren in getal terug liepen. Zo moest met Clay and Sons een regeling getroffen worden voor een jaarlijkse afbetaling, die uit de zakken van een aantal leden der vereniging moest worden opgebracht. In 1890, toen Wise 30 jaar was, trad hij in het huwelijk en betrok een huis aan de Ashley Road, het adres, waaraan zijn bibliotheek haar naam heeft ontleend. Naarmate zijn welstand toenam, ging hij met onverflauwde ijver door met de opbouw van deze collectie, waarbij dan - maar nu slechts bekend aan weinigen - zijn activiteit als uitgever en boekhandelaar kwam. Zijn methode was dus, dat hij de hand wist te leggen op een reeks brieven of een manuscript van een auteur, deze op een keurige, maar weinig kostbare wijze drukte, ze als eerste edities in een beperkt aantal exemplaren aanbood en verkocht. Paste hij deze methode aanvankelijk wel toe met geleend materiaal, later, toen hij welgesteld was, drukte hij meestal, wat hij zelf had gekocht. Het is wel zeker, dat de opbrengst van deze weinig omvangrijke publikaties dikwijls de aankoopkosten van de manuscripten en de betrekkelijk geringe drukkosten dekte. Stellig een originele en ook legitieme wijze van financieren van de opbouw der kostbare Ashley Library. Het valt ook niet te ontkennen, dat, zij het met een aantal uitzonderingen, de op deze wijze gedrukte publikaties ten getale van 251 dikwijls belangrijk materiaal van letterkundige of biografische waarde bevatten. Wise liet niet na er de aandacht op te vestigen, dat hij met deze publikaties vooral beoogde het handschriftelijke materiaal in druk vast te leggen en het daardoor toegankelijk te maken voor de wetenschappelijke werkers. Nog daargelaten of dit doel met edities van dertig exemplaren en minder bereikt werd, kan toch niet worden voorbijgezien, dat deze verkoop bepaald geen onvoordelige affaire voor Wise was en dat hij meermalen hetzelfde aantal ponden terugkreeg, dat hij in shillings voor de druk had betaald. Dat hij verder het aantal exemplaren van de oplage dikwijls lager opgaf dan het in werkelijkheid was, is later ook wel duidelijk gebleken. | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
De eerste twee jaren - 1891 en 1892 - nadat Wise zijn intrek in zijn nieuwe huis genomen had, waren voor hem bijzonder voordelig door zijn nieuwe vriendschappen. Hij leerde toen achtereenvolgens kennen de uitgever van de Illustrated London News, Clement King Shorter, die blijkbaar Wise het denkbeeld van de naam van zijn bibliotheek aan de hand deed; de uitgever van The Bookman, William Robertson Nicoll en ten slotte John Henry Wrenn, een bankier uit Chicago, die een bibliotheek wilde opbouwen in de grote stijl van de Amerikaanse miljonairs. Clement King Shorter, als Wise een verzamelaar van handschriften en boeken, als hij een man met flair voor het vinden van verborgen schatten, als hij niet al te scrupuleus, was voor Wise een compagnon, die hem geestelijk en materieel van voordeel was. De relatie met Nicoll betekende voor Wise, dat hij sinds 1893 een vaste rubriek in The Bookman redigeerde van ‘Recent Book Prices’, waarin hij zijn commentaar kon ventileren ten bate van boekhandelaren en de kopers van boeken. Dit gaf Wise dus de kans voor publicity, die hij niet alleen nodig had voor zijn naam, maar ook voor het onder de aandacht brengen van zijn ‘first editions’, met vermelding van de prijzen, die ze hadden opgebracht en met verzwijging van het feit, dat het hier dikwijls forgeries betrof. Dat ten slotte de vriendschap met de Amerikaan Wrenn, wiens adviseur, maar ook leverancier hij werd, voor Wise een voordelige zaak was, weten wij uit hun beider correspondentie maar al te goed. ‘Wrenn is worth a thousand pounds a year to me’ verklaarde Wise aan zijn vroegere kantoorbediende Herbert Gorfin.Ga naar voetnoot1 Behalve aan Wrenn leverde Wise ook aan andere bekende Amerikaanse verzamelaars, zoals William Harris Arnold en Harry Elkins Widener, maar Wrenn, die een blind vertrouwen had in de kunde en de belangeloosheid van zijn vriend, spande toch verre de kroon. Het was in de negentiger jaren, dat Wise een aanvang maakte met de vervaardiging van bibliografieën. In 1893 was de bibliografie van Ruskin verschenen, die hij nog in samenwerking met een ander gemaakt had. In 1897 verschenen de eerste bibliografieën, waarvoor hij alleen verantwoordelijk was: die van Browning en van Swinburne. In deze bibliografieën, die zijn reputatie van bibliograaf en verzamelaar natuurlijk ten goede kwamen, nam hij ook zijn ongeoorloofde nadrukken en vervalsingen op, waardoor deze als het ware geclasseerd werden, wat de verkoop niet anders dan bevorderen kon. Maar in het volgende jaar - 1898 - begonnen zich de eerste tekenen te vertonen, dat er gevaar dreigde. Bedenkelijk genoeg was het, dat men in Amerika argwaan kreeg. In het periodiek van George D. Smith, Price Current of Books werd in 1898 een anoniem stukje opgenomen van de volgende inhoud: ‘There is an uneasy feeling among collectors on this side | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
regarding the numerous little privately printed pamphlets by celebrated modern authors which are being offered from England. Grave suspicions are entertained that some of these are being manufactured - but that these suspicions are well grounded, cannot be said. One thing is certain, however, the rarity of these ephemera has been much exaggerated. May be “The Last Tournament” by Tennyson is worth $300, but it is curious that every Tennyson collector of note has been supplied with one lately!‘Ga naar voetnoot1 In The Athenaeum van januari en februari 1898 werden twee produkten van Wise scherp aangevallen: de editie van 1886 van R.L. Stevenson's Some College Memories en de uitgave van 1858 van Sir Galahad door William Morris. Terwijl in het eerste geval zich een polemiek ontwikkelde, waarbij Wise bepaald niet de winner was en in het tweede geval het stukje van een autoriteit als R. Proctor onbeantwoord werd gelaten, verhinderde dit Wise niet in de twintiger jaren beide edities in de Ashley Catalogue op te nemenGa naar voetnoot2. Want Wise was een ongelooflijk brutaal man, die zijn autoriteit als een dictator liet gelden. Hij was voor de buitenwereld de integere figuur, die tegen elk misbruik in de boekhandel fulmineerde en bijzonder ongemakkelijk was, wanneer hij in een boekverkoperscatalogus een nummer meende te vinden, dat hij niet vertrouwde. Elke twijfel aan zijn uitspraken, elke aanval op de echtheid van zijn creaties werd met een hooghartigheid beantwoord, waarbij niet geschroomd werd van bedreigingen en verdachtmakingen gebruik te maken. Zoals Carter het eenmaal zegt: ‘He was capable of every effrontery in the manipulation of evidence. His abuse of the decencies of scholarship was matched by a propensity for bullying those who had happened to stand in his way. Rather than admit the smallest error he was ready to sacrifice anyone else, preferably dead, but if not, reasonably defenceless’Ga naar voetnoot3. Het is niet onmogelijk, dat Wise het teken aan de wand in zoverre begrepen heeft, dat hij de vervaardiging van zijn falsificaties niet heeft voortgezetGa naar voetnoot4. Waarmede intussen niets gezegd is over het verhandelen van deze produkten. Zo kon, doordat hij enigszins de koers wendde, nog steeds van een opgaande lijn gesproken worden. De eerste tien jaren van onze eeuw waren voor de collectie van Wise veruit de belangrijkste. Want, zoals hij destijds met de 19e-eeuwse dichters was aangevangen, toen het nog mogelijk was voor althans niet al te fantastische prijzen te kopen, zo kon hij nu, rijker gezegend met aardse | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
schatten, als koper optreden van de theaterstukken in quarto uit het tijdperk van Elisabeth, die in die jaren in groten getale op de markt kwamen. Hij had hierbij de concurrentie te verduren van Amerikaanse miljonairs als Robert Hoe, William A. White en Henry E. Huntington en het is ongetwijfeld zijn verdienste, dat hij ten koste van hoge bedragen zoveel van deze zeldzame stukken voor Engeland gered heeft. Van de resultaten leggen de catalogi van de Ashley Library een welsprekend getuigenis af. De eerste catalogus verscheen in de jaren 1905-1908 in twee delen en bevatte toen nog niet meer dan 700 nummers. Het streven echter om zijn bibliotheek tot een ware nationale instelling te maken, had ten gevolge, dat de tweede editie van de catalogus in 11 delen, die van 1922 tot 1936 verscheen, niet minder dan 7.000 nummers vermeldde. Ondanks de tekortkomingen was deze catalogus inderdaad volgens het oordeel van een der vooraanstaande Duitse bibliothecarissen ‘ein Monument eines der grössten Büchersammler der neueren Zeit’Ga naar voetnoot1. Hetgeen tot de groei van deze bibliotheek zeer heeft bijgedragen zijn de manuscripten en zeldzame boeken, die Wise na de dood van Swinburne in 1909 uit diens nalatenschap kocht voor een bedrag van tussen £3.000 en £4.000. Zo was het na de Eerste Wereldoorlog vooral de bibliograaf Wise, die, nadat hij zich uit zijn zaken teruggetrokken had, zich uitsluitend aan de catalogisering van zijn bibliotheek en aan de vervaardiging van bibliografieën kon wijden. De enorme prijsstijging na de oorlogsjaren, toen Amerika kocht, wat Europa en vooral Engeland moest afstaan, beroerde hem nauwelijks. Hij zag de waarde van zijn bibliotheek tot ongehoorde hoogte stijgen, kocht een enkele maal iets ter afronding van zijn collecties, maar deed aan de tulpenhandel niet mee. Naarmate echter de koortsachtige belangstelling voor allerlei literaire rariora steeg, werden ook zijn bibliografieën steeds meer geraadpleegd en werd hij meer en meer de autoriteit ook voor het buitenland. Omstreeks 1920 kwam er gaandeweg een eind aan de publikatie van de dunne deeltjes, die voor een gedeelte het merk van de Ashley Library droegen. In de jaren 1919-1921 publiceerde hij de bibliografieën van Landor, Swinburne, Conrad en Keats. In 1920 voltooide hij verder de catalogus in 5 delen van Wrenn's bibliotheek en begon hij aan zijn magnum opus, de Ashley Library Catalogue in 11 delen, die hem nog de grootste roem bracht. In 1922 werd hij President van de Bibliographical Society voor twee jaar, in 1924 werd hij Honorary Fellow van Worcester College, Oxford, in 1926 Honorary Master of Arts of Oxford University, in 1927 member of the Roxburghe Club, ‘the most exclusive institution of book-collectors in the world’Ga naar voetnoot2. | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
Zo had Wise omstreeks 1930 het hoogtepunt van zijn roem bereikt. Des te dieper was daardoor de val, die hem binnen enkele jaren te wachten stond. Voor beter begrip van de latere onthullingen moet men een voorspel in de herinnering terugroepen, dat uit de jaren 1903-1912 dateert. In 1903 begon te verschijnen de standaard-editie van de werken van John Ruskin, in 39 delen, door Sir E.T. Cook en Alexander Wedderburn verzorgd. Wise kende deze uitgevers, was als Ruskinspecialist natuurlijk door hen geraadpleegd en was even natuurlijk zeer benieuwd, wat zij zouden zeggen van enkele zeldzame drukjes, die hij in zijn Ruskin bibliography aan het licht had gebracht. Het resultaat was voor hem nu niet zo geruststellend. Aan de echtheid van de editie uit 1868 van het gedicht van de 18-jarige Ruskin Leoni. A legend of Italy werd door de uitgevers sterk getwijfeld. Twijfel werd ook uitgesproken omtrent de uitgave van een ander gedicht van Ruskin, dat in ‘Friendship's offering’ van 1840 verschenen was en dat in een uitgave van 1849 zou zijn herdrukt. Veel ernstiger was hetgeen de uitgevers in deel 12 van hun uitgave (1904) schreven over een editie van The National Gallery. Two letters to the Editor of The Times. London 1852. Wise, wiens kritisch vermogen op het gebied van de literatuur nogal te kort schoot, had de domheid gehad aan deze z.g. herdruk van 1852 een uitgave van 1880 ten grondslag te leggen, waarin Wedderburn zich enige emendaties op de in The Times afgedrukte tekst had veroorloofd. Aangezien deze emendaties juist zo voorkwamen in de herdruk van 1852 lag de conclusie voor de hand: ‘It thus follows that the reprint of extreme scarcity is what is known in the trade as a fake’. Alles werd echter nog overtroffen door hetgeen in deel 18 (1905) van de grote uitgave werd gezegd over een eerste editie van een door Ruskin in Manchester in 1864 gehouden lezing, die onder de titel The Queen's Gardens in datzelfde jaar uitgegeven was. De tekst van deze lezing was in een bundel in vier achtereenvolgende edities van 1865 tot 1867 onveranderd afgedrukt, maar Ruskin bracht een aantal kleine veranderingen aan, toen hij werd opgenomen in zijn Collected Works van 1871. Deze veranderingen nu zijn overgenomen in de z.g. eerste uitgave van 1864. De uitgevers van de grote editie lieten dan ook ditmaal hun verontwaardiging de volle loop: ‘This pamphlet, which figures in dealers' language as “of the extremest scarcity”, is - like the separate issues of Leoni and The National Gallery.... a fake. It purports to have been “printed in aid of the St. Andrews School Fund”; in which case the issue would obviously not have been limited to a few copies. It bears the imprint of a firm which now at any rate is “not known” by the Post Office. The first copy of it to appear was elaborately described in The Bookman for February, 1893, with a reduced facsimile of the title page; the facsimile was also given among the illustrations accompanying the bibliography, edited by T.J. Wise. Several copies of | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
it subsequently appeared in the market, and changed hands at very high prices - copies in remarkably clean condition.... It is thus clear that the pamphlet is not what it purports to be, but is a clumsy “fake”. The person, who put it upon the market, not knowing that Ruskin had revised the lecture in 1871, had his “original edition of the utmost scarcity” set up from the later edition’Ga naar voetnoot1. Verdachten de uitgevers - zo mag men hier toch vragen - Wise ervan de hand in deze vervalsingen te hebben gehad? Men zou het haast wel zeggen, al is het natuurlijk duidelijk, dat de uitgevers zich bepalen moesten tot het brandmerken van de edities van Ruskin. Merkwaardig is het wel, dat bij een zo duidelijke taal het toch nog dertig jaar moest duren, voordat de definitieve afrekening zou plaats vinden. Misschien was dit wel toe te schrijven aan de tanende belangstelling voor Ruskin en aan het feit, dat deze met kleine letter gedrukte noten in de 39 grote delen verloren gingenGa naar voetnoot2. Hoe het ook zij, in 1932 kwamen twee jonge antiquaren in Londen, John Carter en Graham Pollard tot de ontdekking, dat zij, uitgaande van verschillende vertrekpunten, een onderzoek begonnen waren, dat in vele opzichten identiek was, zodat zij beter tot een zekere samenwerking konden komen. Pollard was gestuit op de Ruskin pamphlets, toen hij voor de Cambridge Bibliography of English Literature een afdeling over Ruskin moest voorbereiden. Carter had zijn aandacht gegeven aan een editie uit 1847 van de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, die later bekend stonden onder de naam van ‘Sonnets from the Portuguese’. Zij kwamen tot de conclusie, dat het een merkwaardig verschijnsel was, dat sinds 1890 zeker meer dan vijftig van dergelijke boekjes van ‘Victorian authors’ verschenen waren op de antiquarische markt, meestal met een aantal tegelijk en dikwijls hoge prijzen behalende. Zij wisten, dat er vage geruchten liepen, dat sommige boekhandelaars bepaald weigerden deze publikaties te verhandelen en zij kwamen tot het besluit zich in deze problemen nader te verdiepen. De zeldzaamheid van deze publikaties kwam vooral voort uit het feit, dat zij in zeer kleine oplagen gedrukt zouden zijn, meestal voor de auteur - Browning, Tennyson, Swinburne, Ruskin, Kipling e.a. - om deze onder zijn vrienden te verdelen nog vóór de eigenlijke publikatie. Het waren ‘pre-first editions’. Dit moge op zichzelf nog niet zo uitzonderlijk zijn, opvallender waren allerlei bij-omstandigheden. In het kort kwamen deze neer op het volgende:
| |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
Onder al deze pamphlets was er één, dat èn door zijn zeldzaamheid èn door de associaties, die het opriep, bijzonder hoog, ook in de geldelijke waardering, aangeschreven stond. Het was: Sonnets by E.B.B. - later bekend als de ‘Sonnets from the Portuguese’ van Elizabeth Barrett Browning. Op de titelpagina stond vermeld, dat zij in 1847 Reading gedrukt waren ‘for private circulation only’. Men had voor deze publikatie bedragen tot $1.250. - betaald. Het was met deze editie, dat Carter zich bezig hield en waaraan dan ook een geheel hoofdstuk van het in 1934 door Carter en Pollard gepubliceerde boek gewijd is. Dit boek is een classic geworden op het gebied van bibliografisch onderzoek, een detectiveroman, geschreven in een ironische stijl, vol van prachtige understatements, die nooit Wise direct beschuldigen, maar voor iedereen, die lezen kan, geen twijfel overlaten omtrent zijn schuld. Reeds de titel An Enquiry into the Nature of certain Nineteenth Century pamphletsGa naar voetnoot1 is karakteristiek voor de stijl van het boek. Aan de tekst gaat een citaat uit een van Wise's bibliografieën vooraf, waarin hij na een vervalsing aan de kaak gesteld te hebben verklaart: ‘The whole thing proves once more that, easy as it appears to be to fabricate reprints of rare books, it is in actual practice absolutely impossible to do so in such a manner that detection cannot follow the result’. In het eerste inleidende hoofdstuk spreken de auteurs over de onzekerheid, die al een tijd ten aanzien van een aantal drukken bestond en verwijzen ook naar de veroordeling, die enige edities van Ruskin's geschriften reeds dertig jaar geleden getroffen had. Zij geven een zekere verklaring, dat deze veroordeling niet meer de aandacht had getrokken en andermaal is het met meesterlijke ironie, dat gecon- | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
stateerd wordt: ‘And even Mr. Thomas J. Wise, the bibliographer of Ruskin, makes no reference to them (d.i. de “startling conclusions” van Cook en Widderburn) under the relevant entries in the catalogue of his great collection’Ga naar voetnoot1 En thans de Sonnets van Barrett Browning. De belangstelling, die men voor deze editie had, vond enigermate haar oorsprong in het romantische verhaal, dat daaraan verbonden was. Dit verhaal is ons met zekere varianten van verschillende zijden overgeleverd, maar de meest uitvoerige versie is die van Edmund Gosse, de bekende criticus, die deze eerst in 1894 publiceerde en daarna in 1896 opnam in zijn Critical Kit-Kats. Gosse verhaalt daarin, dat de Brownings in de woning, waar zij zich te Pisa gevestigd hadden, ieder in een afzonderlijke kamer werkten en de gewoonte hadden hun werk niet aan elkander te tonen. Op een dag in het begin van 1847 had Mrs. Browning haar echtgenoot na het ontbijt onverwachts een bundel papieren in zijn jaszak gestopt met het verzoek ze te lezen, waarna ze naar haar kamer vluchtte. Browning las toen de beroemde sonnetten, ging naar de kamer van zijn vrouw en drong op publikatie aan. Ten slotte liet zij zich bewegen haar vriendin, Miss Mary Russell Mitford in Reading, aan wie deze sonnetten in handschrift gezonden waren, toe te staan ze aan de druk toe te vertrouwen. Zo was een klein deeltje onder de titel: Sonnets by E.B.B. Reading. Not for Publication, 1847 uitgekomen. Het is bij dit verhaal, dat Wise aansluit eerst in zijn publikatie ‘A Bibliography of Elizabeth Barrett Browning van 1918 en later in A Browning Library van 1929. De laatste publikatie biedt het uitvoerigste relaas, dat met de vele zakelijke en anecdotische details, waarin Wise altijd uitmuntte, op het volgende neerkomt. In 1885 of daaromtrent kwam Wise in kennis met Dr. W.C. Bennett, die zeer bevriend was geweest met Mary Russell Mitford, met wie hij jarenlang in briefwisseling had gestaan. Dr. Bennett, een bejaarde vrijgezel, woonde ergens in Camberwell op kamers. Hij vertelde Wise van zijn vriendschap met Miss Mitford en deelde daarbij mede exemplaren te bezitten van de ‘privately printed Sonnets’, die hij van haar gekregen had. Wise kreeg een uitnodiging en haalde hem dientengevolge enige tijd later af aan het kantoor in Queen Victoria Street, waar hij accountant was, om hem te vergezellen naar Camberwell. Na de ‘high tea’, die ons in details beschreven wordt, kwam dan Bennett met zijn schatten w.o. de Sonnets. Wij laten nu Wise zelf aan het woord: ‘One of the copies was in an old and broken halfcalf binding, with the edges fortunately left untrimmed. But it had inserted the manuscript of the additional sonnet, Future and Past, | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
which had been sent by Mrs. Browning to Miss Mitford to complete the series of forty-four. I bought the tiny booklet for £25, and carried it home rejoicing. I also purchased one of the unbound copies.... Shortly afterwards Dr. Bennett sold the remaining copies. They were bought by Harry Buxton Forman, Robert Alfred Potts, Sir Edmund Gosse, the Rev. Stopford A. Brooke, John Morgan of Aberdeen, Mr. Walter Brendley Slater, and other friends to whom I hurried the good news. Dr. Bennett received £10 for each. All were uncut and without wrappers, but traces of pale buff paper remained upon the spine of each, and told that the wrappers had once been there. The reason why the wrappers had been removed could not be explained by Dr. Bennett, who assured us that the pamphlets were in this condition when they came to him from Miss Mitford's home at Three-Mile Cross, near Reading’Ga naar voetnoot1 Al met al een aardig verhaal en op het eerste gezicht niet eens zo ongeloofwaardig. Iets dergelijks als die ontbijttafel-scène heeft ook - wij weten dat uit Browning's eigen getuigenis - wel plaats gehad. Alleen, Gosse plaatst de gebeurtenis in Pisa in 1847, misschien een zes maanden na de schaking en Browning zelf en ook vrienden, die het van hem vernomen hadden, localiseren haar in Bagni di Lucca en in 1849. Er rezen echter nog andere vragen ten aanzien van het drukken in Reading Waarom had Mrs. Browning het manuscript naar Engeland gezonden, terwijl het wèl zo gemakkelijk in Italië gedrukt had kunnen worden? Waarom spreekt Miss Mitford in haar brieven nooit over haar rol in deze zaak? Waarom had zij 10 à 12 exemplaren achtergehouden in plaats van ze aan Mrs. Browning te zenden? Waarom gaf ze deze aan Dr. Bennett? Waarom spreken de Brownings in hun brieven nooit over deze prepublication issue? Waarom was er geen exemplaar in Browning's bibliotheek, toen deze in 1913 verkocht werd? Waarom heeft nooit iemand een exemplaar met een opdracht gezien? Hoe was het te verklaren, dat in Wise's verhaal sprake was van een dozijn exemplaren, terwijl er in 1932 minstens 17 bekend waren? Er was inderdaad voor Carter en Pollard alle reden de moderne methoden van bibliografisch onderzoek te hulp te roepen om licht in deze kwestie te brengen. Allereerst onderwierpen zij het papier aan een chemisch onderzoek. Daarbij gingen zij uit van de wetenschap, dat men bij de groeiende behoefte aan papier naar ander materiaal dan lompen was gaan zoeken en dit gevonden had in het esparto-gras, dat van 1862 in klimmende mate gebruikt werd. Het volgende materiaal, dat tegenwoordig het meest in gebruik is, is houtpulp dat mechanisch of chemisch uit hout wordt bereid. Het koken met het | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
zure proces, met name het magnesiumbisulfiet of calciumbisulfiet-proces, kan gerekend worden na 1874 zijn intrede te hebben gedaan. De conclusie kan dus zijn, dat papier, waarin esparto-gras gevonden wordt na 1861, dat, waarin chemisch hout wordt aangetroffen na 1874 vervaardigd moet zijn. Er zijn nog wel nuances, waarmede men bij deze uitspraak rekening moet houden, maar wij kunnen deze bij dit betoog wel verwaarlozen. Dank zij deze methode konden de schrijvers van de Enquiry 22 verdachte publikaties als vervalsingen beschouwen, w.o. ook die van Reading. Daarmede waren zij echter niet tevreden. Ook de lettertypen, die voor de pamphlets gebruikt waren, werden aan een onderzoek onderworpen. Daarbij hadden zij het geluk, dat de meeste dezer publikaties gezet waren in de z.g. ‘modern style’, waarbij zich nog een bijzonder feit voordeed. Omdat de twee overhangende typen onderkast f en j (in het Engels ‘kerned letters’) licht breekbaar waren, was er door de firma R. Clay and Taylor (later R. Clay and Sons) gezocht naar een ‘kernless letter’, die voor hen ontworpen en gegoten werd door de firma P.M. Shanks & Co. Men bereikte dit door aan de f en j een gebroken rug te geven. Een uitgebreid onderzoek van de lettertypen van de verschillende gieterijen bracht aan het licht, dat vóór 1883 geen ‘kernless letter’ werd gebruikt, dat in dit jaar acht verschillende gietsels van dit type verschenen en dat in de volgende twaalf jaren dit getal verviervoudigd werd. Een onderzoek van de ‘pamphlets’ leerde, dat zestien met deze letters waren gedrukt, die alle vóór 1880 heetten verschenen te zijn. De conclusie lag dus andermaal voor de hand. De Sonnets van Elizabeth Barrett Browning hoorden ook ditmaal bij de veroordeelde drukken. Men kon zelfs de drukker vaststellen, omdat er bij deze drukken een vraagteken voorkwam, dat niet tot het gietsel behoorde. Door een gelukkig toeval kon vastgesteld worden, dat deze lettertype met het vraagteken tussen 1876 en 1893 door de firma R. Clay and Sons werd gebruikt. Een verder onderzoek maakte het waarschijnlijk, dat alle 51 onderzochte geschriften bij dezelfde drukker waren gedrukt. Verder kon men niet gaan, aangezien men bij de firma R. Clay and Sons alle registers van vóór 1911 vernietigd had. Deze twee categorieën van uitwendige bewijzen konden door Carter en Pollard worden aangevuld met allerlei materiaal aan de tekst ontleend, met negatieve bewijzen van auteurs en drukkers, die het bestaan van bepaalde drukken ontkennen e.d.m. Hetgeen daarbij een bijzondere voldoening gaf, was het verschijnsel, dat bij tal van pamfletten de bewijzen van de verschillende onderzoeken elkaar dekten. Ook wanneer men, strikt genomen, deze duplicering of meer niet nodig had, was het toch een welkome proef op de som. | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
Het resultaat was ten slotte, dat van 55 onderzochte publikaties 29 falsificaties waren, 20 verdacht en 6 ‘piratical’. Zoals in elke goede detective story aan de lezer een uiteenzetting gegeven wordt van de motieven van de dader en de wijze waarop hij te werk is gegaan, zo geven Carter en Pollard ons in Part II van hun boek de ‘Reconstruction’. Zij schilderen ons eerst het gunstige klimaat voor de falsaris in een hoofdstuk, getiteld ‘The Modern First Edition Market, 1885-1895’. Hierin wordt een vergelijking gemaakt tussen de aristocratische verzamelaars uit het eerste kwart van de 19e eeuw, die op de vroege drukken, de illustratie, de klassieke boekband uit waren en de niet-zo-adellijke collectioneurs uit het laatste kwart, die belangstelling hadden voor leven en gewoonten van hun geliefde auteurs en dus tot grote offers bereid waren voor eerste drukken. De manie voor first editions wekte ook wel kritiek, die bijv. door William Roberts in The Fortnightly Review van maart 1894 onder woorden werd gebracht. Zijn standpunt werd bestreden door een van de voorvechters van de nieuwe school, Mr. Thomas J. Wise, die - en dat is wel heel typerend voor zijn wijze van denken en schrijven - wees op de hoge prijzen, die de eerste uitgaven opbrachten en niet naliet nog eens op tal van edities te wijzen, die - dat weten wij nu - later tot forgeries zouden verklaard worden. Zoals in de Renaissance - aldus concluderen de schrijvers - de vraag naar klassieke literatuur zó groot was, dat de bestaande teksten daaraan niet konden voldoen en de Dominicaan Annius dus manuscripten van onbekende werken van gezochte auteurs maakte, zo zou het in het laatste kwart van de 19e eeuw bijna een wonder geweest zijn als een soortgelijke figuur had ontbroken. ‘There was one such man, who is the hero (or villain) of the present work: there may, of course, have been others. The remarkable thing is, not that the circumstances produced a forger, but that the quality of his work was so extraordinarily high as to deceive not only his contemporaries but a whole generation of bibliographers and collectors’Ga naar voetnoot1. In aansluiting bij deze passage ontvouwen de auteurs ons in het volgende hoofdstuk ‘The Forger's Method’. Zij betogen daarin, dat de falsificaties het werk moeten geweest zijn van één man, omdat: ie de vroegste herkomst van alle dezelfde is, 2e 16 van de 28 bewezen forgeries van één drukkerij afkomstig zijn en de andere misschien en 3e wat de schrijvers ‘the formula of the forgery’ noemen uniek is en op één scheppend brein terug te voeren is. ‘This formula’, zo lezen wij, ‘which is as simple as it is effective, consisted in taking some suitable piece from a published volume, printing it in pamphlet form with an earlier date, and thus creating a first edition.... In many cases, poems were chosen which had originally appeared in collected volumes | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
by different authors, periodicals, or daily papers, and this, with its vague suggestion of protecting copyright, gave an added plausibility to an pamphlet issue for private circulation. With a few minor variations of method, then, this principle was consistently followed by the forger throughout the period during which he was at work, and it had the success that such a brilliant idea deserved. Periodical publication is almost ignored by collectors, so that the pamphlet ranked as a first edition: it preceded the published volume in which its contents (almost always) afterwards appeared: it had the great merit to the collector of being “privately printed”, whether explicitly or by implication: above all, it avoided, for the forger, the disadvantage of the fake reprint, in that it had no original to be compared with - it was an independent original itself’Ga naar voetnoot1. De schrijvers gaan dan de vervalser in zijn werk na: hoe hij zich soms vergist heeft als bij Ruskin, hoe hij zich aangepast heeft aan de literaire smaak tussen 1885 en 1895, hoe hij bij voorkeur schrijvers uitkoos, die al gestorven waren of, zo niet, hem weinig schaden konden, hoe hij goed op de hoogte bleek van allerlei literaire details, hoe hij technisch gesproken, produkten maakte, die voor de leek volkomen acceptabel waren. Zo komen zij tot de vraag van de identiteit van deze zo bekwame man. Enige kandidaten, die door Wise in een slecht daglicht waren gesteld, worden met alle voor's en tegen's behandeld, maar ten slotte vrijgesproken. Dan wijzen ze er op, dat de dader gezocht heeft naar een invloedrijke beschermer, dat zijn produkten de bibliografische canonisatie nodig hadden en dat hij deze bij Wise gevonden had. Op dit punt is het, dat de schrijvers rechtstreeks ernstige kritiek oefenen op Wise persoonlijk, die immers er voortdurend in zijn bibliografieën en andere publikaties op uit was, een hechte basis te geven aan de vervalsingen. Zij wijzen er op, dat er een te nauwe verwantschap bestond tussen Wise's catalogi en zijn bibliografieën, dat de laatste al te zeer bijna uitsluitend gefundeerd waren op de collectie van één man. Daardoor juist had het aanvaarden en verdedigen van de vervalsingen door Wise aan de bibliografie van een aantal schrijvers onberekenbare schade gedaan. ‘His original negligence’, zo heet het in dit indrukwekkende requisitoir, ‘in authenticating his finds: his purchase of them in bulk and subsequent gradual dispersal of them through commercial channels: his disingenuousness in emphasising the rarity of books which he knew well were not rare in the strict sense at all - all these things have inflicted damage in plenty on innumerable collectors all over the world, who have for years paid good money - and in some cases a good deal of it - for books which are, in fact, | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
van brieven uit zijn verzameling er toe meegewerkt zijn bedrog aan het licht te brengen. Na het bezoek van Pollard kon hij echter moeilijk meer zwijgen, maar door zijn ziekte moest zijn publikatie nog worden uitgesteld. In de Times Literary Supplement van 24 mei 1934 echter werd van zijn hand een lange brief gepubliceerd, een leugenachtig stuk, dat er op neerkwam, dat hij bij zijn bezoek aan Bennett niet de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, maar de sonnetten van Dr. Bennett ‘privately printed in 1843’ had meegenomen. Het was een vergissing geweest, betreurenswaardig, maar, als hij deze in het eerste deel van de Ashley Catalogue in 1922 maakt, waren er 36 jaren voorbijgegaan sinds zijn bezoek aan Bennett in 1886. ‘The confusion of two such books may seem incredible, even after thirty-six years. It is to be explained by the subjects of our conversation’. Of Wise zelf gehoopt heeft zijn gedetailleerd romantisch verhaal uit 1922 en in 1929 herhaald, aldus in de ogen van de wereld te kunnen baseren op een ‘vergissing’? Nog veel bedenkelijker is echter de dan volgende on waardige uitvlucht: ‘My two copies came to me not from W.C. Bennett but from Harry Buxton Forman. From whom did he obtain them? Neither I nor his son Mr. Maurice Buxton Forman can tell with any certainty, but how he may have obtained them I hope his son will be able to ascertain from an examination of his father's correspondence’Ga naar voetnoot1. Het was hierna wel een zeer onverwachte gebeurtenis, dat inderdaad in de Times Literary Supplement van een week later (31 mei 1934) een brief van Maurice Buxton Forman verscheen, waarin hij de bewering van Wise, als zou hij de exemplaren van zijn in 1917 overleden vader ontvangen hebben, tracht kracht bij te zetten. ‘When A Browning Library - aldus de brief - reached me in South Africa in 1929 all of my unofficial time was occupied with John Keats and his letters, and on its arrival it went straight on to my shelves to be cut, opened and read at a later date. That date was a few days ago. Had I read the preface when the book reached me, I should certainly have stumbled at the statement that the Reading Sonnets came directly to Mr. Wise from Dr. Bennett: and I probably should have enjoyed writing to him and asking whether he had not made a mistake in attributing the source of his two copies to Miss Mitford's old friend instead of to an old friend of his own, my father, to wit, who was an acquaintance of Dr. Bennett. I believe that Sir Edmund Gosse had a copy of the little book before my father purchased the bulk of the remainder, and that Mr. Wise had both his copies from him in the course of one of their many exchanges. I cannot be sure, but I have good reason to think that the additional sonnet, Future and Past, also came to Mr. Wise from my father, to whom it had come with the mass of Mrs. Browning's letters and manuscripts | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
left to him by Richard Henry Horne. Of three copies I found in this house when I went through the “Buxton Forman Collection” in 1929Ga naar voetnoot1 one belonged to my mother and was sold privately, one was in the library, and the third my mother gave to me. It is still in my possession, where it will remain, whatever bibliographers and booksellers may like to call it’Ga naar voetnoot2. Dat deze verklaring van Forman Jr. licht op de gebeurtenissen van zovele jaren her wierp, kan moeilijk gezegd worden. Men vraagt zich af, wat hem bewogen heeft tot deze brief, die duidelijke onjuistheden bevat. Het vermoeden ligt voor de hand, dat Wise hem hiertoe had geprest, hopende aldus de verantwoordelijkheid op een ander te kunnen schuiven. Dat Maurice zich hiertoe liet gebruiken zou dan het gevolg kunnen zijn van dreigementen van Wise zijn vader's nagedachtenis in deze zaak te zullen betrekken. Hoe het ook zij, deze brief kon Wise maar bitter weinig helpen. Hij borduurde kort vóór en na de verschijning van de ‘Enquiry’ hierop nog voort in een interview voor de Daily Herald en een brief aan de Times Literary Supplement (12 juli 1934), waarin een brief van Maurice Buxton Forman was opgenomen, die in grote trekken een herhaling was van de vorige. Wise's woorden in het interview: ‘I was the messenger lad who took the goods for delivery. They were planted on Forman, and not on me’Ga naar voetnoot3 werden nog eens bevestigd door zijn brief van Forman die ook de indruk wekte, dat Wise aan Gorfin verkocht, wat hij van Forman kreeg. Hoe weinig betrouwbaar overigens deze mededelingen waren, blijkt wel uit het feit, dat volgens Forman de druk van William Morris Sir Galahad met een inscriptie van de auteur door deze aan zijn vader geschonken was. Want de inscriptie, die van 1890 dateerde en dus 32 jaar later was dan de verschijningsdatum van het boek, kon enkel maar gediend hebben een schijn van echtheid te geven aan een falsificatie! De brief van Wise lokte nog een reactie uit van Herbert Gorfin in het volgende nummer van de Times Literary Supplement (19 juli 1934), waarin deze met verontwaardiging betoogde, dat Wise in alle jaren van hun zakelijke relatie nooit die met Forman had genoemd en eerst daarover met hem gesproken had twee dagen, nadat Mr. Pollard Wise had bezocht en hem duidelijk had gemaakt, dat de vervalsingen geen geheim meer waren. Alle gedraai mocht Wise dan ook niet veel meer baten. Hoe men over hem dacht, blijkt wel uit de raad, die men hem gaf, te bedanken als lid van de Roxburghe Club, wat hij op het eind van 1934 op grond van zijn gezondheidstoestand deed. Achter de coulissen werd nog wel door hem gunstig gezinde personen getracht | |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
een zeker compromis te bereiken, maar al spoedig bleek, dat hier geen enkele mogelijkheid was. Wise zelf hulde zich verder in zwijgen. Zijn gezondheid liet inderdaad, waarschijnlijk mede door deze kwestie, veel te wensen over, al heeft hij dan toch nog het laatste deel van zijn grote catalogus in 1936 het licht doen zien. Op 13 mei 1937 stierf hij als een vergeten man, zijn geheim in het graf medenemende.
In 1918 had de bibliotheek van de University of Texas de collectie zeldzame boeken van wijlen John Henry Wrenn, een miljonair uit Chicago, verworven voor een bedrag, dat ver beneden de laagste schatting, $500.000, die men voor deze 6.000 delen gemaakt had, lag. Deze collectie was opgebouwd niet in de laatste plaats dank zij de hulp van Wise, die zich eigenlijk zowel voor de Ashley library als voor die van Wrenn verantwoordelijk voelde. In 1920 werd door de Universiteit van Texas de catalogus van deze bibliotheek, zoals deze was samengesteld, door Wise en Harold B. Wrenn (de zoon) in vijf delen gepubliceerd. Het is begrijpelijk, dat men na het schandaal allereerst aan deze bibliotheek dacht, aangezien zich daarin een volledige collectie van alle forgeries bevond, maar vooral ook, omdat zij de brieven van Wise aan Wrenn, gedurende hun jarenlange samenwerking geschreven, bezat. Al spoedig na het verwerven van de brieven had men de toestemming van Wise gevraagd ze voor de druk gereed te maken. Wise had toen geweigerd met het argument, dat nog te veel personen in leven waren, die in deze brieven op minder vleiende wijze ter sprake kwamen. Een later verzoek van de bibliothecaresse van deze verzameling, Miss Fannie E. Ratchford, in 1930 gedaan, om bepaalde uittreksels te mogen publiceren, werd andermaal afgewezen, maar Wise maakte daarbij geen bezwaar tegen publikatie van alle brieven na zijn dood. Het zou door de Tweede Wereldoorlog nog tot 1944 duren, voor de uitgave verscheen. Het is een met grote zorg uitgegeven boek geworden, waarin de door Wise van 1894 tot 1911 geschreven brieven geannoteerd worden gepubliceerd, voorafgegaan door een uitvoerige verhandeling van de uitgeefster getiteld ‘A further inquiry into the guilt of certain nineteenth-century forgers’Ga naar voetnoot1. Inderdaad zijn deze brieven een kostbare bijdrage tot de kennis van de persoon van Wise, van wie wij anders maar een vrij schimmig beeld hebben. Wij worden hier geconfronteerd met de handelaar in boeken, een functie, die hij angstvallig voor de wereld verborg. Terwijl hij ongetwijfeld aan Wrenn zeer goede diensten bewezen heeft en er althans van Wrenn's kant van een zeer vriendschappelijke verhouding gesproken kan worden, laten de brieven een zakenman zien, die onder | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
het mom van vriendschap, jovialiteit en volstrekte eerlijkheid, zijn voordeel nooit uit het oog verloor en daarbij zelfs tegen bedriegerijen niet opzag. Op bijzonder geraffineerde wijze wist hij verder zijn falsificaties aan de man te brengen. Van dit laatste geef ik een voorbeeld uit veleGa naar voetnoot1. Wise had aan Wrenn beloofd voor hem naar zeldzame uitgaven van Tennyson uit te zien, na hem in december 1896 op deze dichter attent te hebben gemaakt onder mededeling, dat hij een bibliografie van Tennyson samenstelde. Wrenn schijnt hierop gunstig gereageerd te hebben en bij herhaling verzekert Wise hem in 1897 hem niet te zullen vergeten. Dan komt in een brief van 24 augustus 1897 de mededeling, dat hij binnenkort de hand hoopt te kunnen leggen op de eerste editie ‘privately printed and suppressed of The Last Tournament. This is one of the so-called “Trial-Books”, and is fully described in an article by Mr. Buxton Forman contained in Vol. 2 of Literary Anecdotes. It is clean and uncut. The last copy that came into the market was bought by Mr. Stuart Samuel for £40. I am hoping to get this for £25. or so. If I succeed I shall not fail to let you know of it’. Dan volgt op 29 september een brief, waarbij hem het genoemde deel van de Literary Anecdotes wordt toegezonden, waarin hij alles over het gezochte boek kan lezen. Waarna, zoals te verwachten was, op 13 oktober aan Wrenn wordt medegedeeld: ‘I am glad to tell you that I have at last succeeded in securing the copy of The Last Tournament for which I was treating before I left town. I paid £.28.10.0 for it; and as the last copy in the market sold for £45., and as the value of Tennyson's pieces has certainly not decreased of late, the book may be considered a bargain’Ga naar voetnoot2 Dit is nog een betrekkelijk eenvoudig voorbeeld van de geslepen wijze, waarop Wise zijn valse waar aan de man weet te brengen. En het succes was groot. In 1901 had Wrenn al voor meer dan $3.000. - aan de forgeries besteed, terwijl dit bedrag in de volgende jaren zeker tot $5.000. - à $6.000. - opgelopen is. De titel van de inleiding van deze uitgave wijst er op, dat Miss Ratchford haar verhandeling beschouwt als een voortzetting en aanvulling van het boek van Carter en Pollard, maar tevens ten aanzien van de schuld aan de vervalsingen een andere mening had dan deze schrijvers. Zonder Wise van schuld vrij te pleiten denkt zij toch vooral aan een complot, waarbij de hoofdmedeplichtigen Sir Edmund Gosse en Harry Buxton Forman waren. Gosse scheen dan vooral gecompromitteerd door zijn rol in het verhaal over de sonnetten van Elizabeth Barrett Browning, Forman veeleer doordat hij vele vervalsingen in een aantal exemplaren in zijn bezit zou hebben gehad en openlijk door zijn zoon in een weinig gunstig daglicht was gesteld. | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
Men is over het algemeen niet geneigd Miss Ratchford in haar uitvoerig betoog, waarin zij allerlei argumenten ter staving van haar mening aan voert, bij te vallen. Vooral haar beschuldigingen tegen Sir Edmund vonden tegenspraak, allereerst bij John Carter in een artikel in het Amerikaanse tijdschrift The AtlanticGa naar voetnoot1. Hij protesteerde vooral tegen het argument, waaraan Miss Ratchford veel waarde hecht, namelijk dat zowel Forman als Gosse zoveel vervalsingen in hun bezit hadden (resp. 32 en 20). Wanneer Miss Ratchford van Forman zegt: ‘Again as in Gosse's case this is too large a number for so astute a bibliographer to have held innocently’, dan antwoordt Carter: ‘Yet that reasonably astute institution the British Museum held more than Gosse, the Huntington and University of Texas Libraries more than Forman. Were these also guilty?’Ga naar voetnoot2 Carter publiceert verder enige brieven van Gosse en Wise, die het in hoge mate onwaarschijnlijk maken, dat in Gosse een medeplichtige moet worden gezien. De brief van Wise, uit 1896, lijkt als twee druppels water op de brieven, die hij aan Wrenn ter aanbeveling en plaatsing van zijn vervalsingen schrijft. De brief van Gosse, daterend van 27 oktober 1909, waarin hij Wise dankt voor de toezending van een uitgave van 1867 van Swinburne's Dolores (een falsificatie!) is om Carter's woorden aan te halen, die van ‘a delighted amateur to a benevolent professional’. Het betrof hier bij uitzondering (en men mag vragen waarom) geen eerste uitgave, maar een reprint van een tekst, die in 1866 al in Swinburne's Poems and Ballads was afgedrukt. En Gosse schrijft: ‘Have you ever solved the mystery of its production? I have very minutely collated it with the text of 1866 and there are three extremely trifling variations. All three are errors in 1867 where 1866 was correct. I wonder whether HottenGa naar voetnoot3 had any secret object in this production? Why he did it, in fact? It would be interesting to try and work out the causes of the reprint, which I suppose, from its present rarity, was very limited’. Men kan hier inderdaad moeilijk van een brief van een ingewijde of medeplichtige spreken. Dat Miss Ratchford een brief van Gosse afdrukt (en zelfs daaraan een foto van de tekst toevoegt), waarin deze in 1927 nog eens verklaart het verhaal van de sonnetten van Browning te hebben gehoord, is nog geen bewijs van Gosse's schuld. Miss Ratchford maakt ten onrechte geen onderscheid tussen Wise's verzonnen verhaal over Reading en Gosse's verhaal, waarvan de hoofdfout is, dat het de gebeurtenis in Italië vroeger en in een andere omgeving plaatst dan ze in werkelijkheid heeft plaats gevonden. Gosse was slordig en dat hij hierbij beïn- | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
vloed is geweest door Wise, die de druk van 1847 aan hem toonde, is niet uitgesloten. De verdere ‘bewijzen’ o.a. berustende op een correctie van één woord, die in Gosse's handschrift zou zijn, kunnen moeilijk als overtuigend worden beschouwd. Geheel iets anders is het bij Forman, tegenover wie Carter zich ook gereserveerder toont. Hij wist ook wel, dat twijfel omtrent Forman's rol gewettigd was. Wise had in 1895-'96 in samenwerking met Sir William Robertson Nicoll de twee bundels Literary Anecdotes of the Nineteenth Century gepubliceerd, waarin allerlei essays waren opgenomen, die de literaire achtergrond moesten geven van Wise's vervalsingen. Een daarvan The building of the Idylls, waarin verschillende forgeries van Tennyson's werken worden besproken, was door Carter en Pollard aan Wise toegeschreven. Ten onrechte, want een New Yorkse antiquair Dr. Gabriel Wells bewees in een brochure, dat de schrijver Forman was, aangezien hij op de veiling van diens boeken in 1920 het manuscript, de proef en de revisie van dit artikel had gekocht. De publikatie van Wells had verder nog een zeer onverwacht gevolg. Een van de bekendste Amerikaanse boekenverzamelaars, Carl H. Pforzheimer, herinnerde zich namelijk, dat handschrift en proeven, door Wells genoemd, in zijn bibliotheek berustten. Hij las ze nog eens door en toonde ze aan Carter en Miss Ratchford, die beiden zeer onder de indruk waren, maar door Pforzheimer tot geheimhouding verplicht werden. Eerst tien jaar later liet Pforzheimer zich bewegen het materiaal voor publikatie vrij te geven. Zo zag het in 1945 het licht in een editie bezorgd door Miss Ratchford onder de titel Between the LinesGa naar voetnoot1, een bijzonder aardig gevonden titel, omdat hij bij een letterlijke weergave van de inhoud van het boek tegelijkertijd de dubbelzinnigheid had, die dit gehele bedrijf kenmerkte. Wat was namelijk het geval? Toen Forman's artikel over The Building of the Idylls in 1896 voor de pers gereed werd gemaakt, stuurden Forman en Wise elkaar de proeven over en weer toe. Beiden schreven hun commentaar tussen de regels en in de kant en zelfs op afzonderlijke stukjes papier, zodat wij hier een dialoog krijgen, die dikwijls allesbehalve vriendelijk was. Forman is hierbij vooral de aanvallende partij, beantwoordt op hooghartige wijze de grammaticale opmerkingen en vragen van Wise, die bepaald geen groot stylist was, beklaagt zich over onrechtvaardige behandeling en uit beschuldigingen betreffende onjuiste voorstellingen. Dit laatste was het geval, toen Forman Wise's gebruik van de term ‘a few copies’, ditmaal bij een als zodanig openlijk geafficheerde facsimile-uitgave hekelde, aangezien hij de indruk wekte van enkel bijv. tien exemplaren gedrukt te hebben, terwijl het | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
in werkelijkheid dertig waren. ‘Quite so’, was het antwoord van Wise, ‘and we print “Last Tournament” in 1896 and want “some one to think” it was printed in 1871’. - deze laatste zin met gebruikmaking van Forman's eigen woorden. Hiermede was in enkele zinnen het geheim publiek gemaakt, dat Carter en Pollard zoveel hoofdbrekens gegeven had. Wise een falsaris, Forman zoal niet een medeplichtige, dan toch zeker een medeweter. Wat precies met ‘we’ bedoeld is, blijkt natuurlijk niet, ook niet, of, zoals Miss Ratchford geloofde, er van een groep van falsarissen sprake is. Maar in ieder geval: Wise is schuldig en Forman in hoge mate verdacht. En wij mogen Miss Ratchford dankbaar zijn voor haar diepgaande studieGa naar voetnoot1 In het bijzonder boeiende boek van Richard D. Altick The Scholar Adventurers beschrijft de auteur de door ons verhaalde geschiedenis onder de aan een detective story herinnerende titel The case of the curious bibliographers. Op het punt van de ontmaskering ‘between the Lines’ gekomen zegt Altick het volgende: ‘That is the story of the Wise forgeries down to date. Sordid though it may sometimes appear, revealing an unexpectedly seamy side of a generally respectable science, it has certain features, that would, I think have delighted Aristotle if that gentleman had been of a bibliographical turn of mind. If the essence of tragedy consists in the fall of a hero from the heights of reputation to utter ruin, the saga of Thomas J. Wise is a tragedy. It would be possible to make an anthology of the praises that were sung of his name before the calamity of 1934. In his special field he reigned supreme; his word was law to all of his subjects, just as his library was the envy and despair of them all. But the day that Carter and Pollard revealed the fruits of their investigation, he shrank to the stature of a common criminal’Ga naar voetnoot2. Dit schreef Altick in 1951. Hij was hierbij voorbijgegaan aan het feit, dat Carter en Pollard in 1948 nog een kleine publikatie het licht hadden doen zien, waarin zij aantoonden, dat een aantal publikaties van geschriften van Swinburne, door Wise als ‘first editions’ aangemerkt en door Carter en Pollard in hun Enquiry niet aangevochten, toch vervalsingen bleken te zijn. Zij toonden daarbij vooral aan, hoe bijzonder brutaal en onscrupuleus Wise in zijn optreden wasGa naar voetnoot3. Maar wat Altick in 1951 niet weten kon, was, dat dit hele drama nog een naspel hebben zou, waarin Wise niet langer als een falsaris met alle verdere slechte eigenschappen zou optreden, maar ook als een dief. In de Times Literary Supplement van 19 oktober 1956 verscheen er een | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
editorial ‘T.J. Wise again’. Het herinnerde er aan, dat na de dood van Wise in 1937 zijn bibliotheek door zijn weduwe aan het British Museum - volgens de wil van Wise - te koop werd aangeboden, een koop, die ten slotte na lange onderhandelingen gesloten werd voor een geheim gehouden bedrag. ‘Owing to his family's natural wish to sweeten for posterity Wise's severely tarnished name’, zo lezen wij, ‘it was secured, on easy terms, for a sum long rumoured, and this week officially disclosed, to have been £66.000: “a price”’, to quote Mr. Arundell Esdaile in D.N.B. ‘equivalent to certainly less than half its market value’. Men was echter in het British Museum tot de ontstellende ontdekking gekomen, dat Mr. Wise eigen incomplete exemplaren volledig had gemaakt met aanvulling van het ontbrekende uit exemplaren van het Museum. ‘Wise was always bibliographically irresponsible about “making up” imperfect copies of seventeenth- and eighteenth-century books; but so were many others in those days’. Maar het was nog wel iets anders daarvoor de exemplaren van het British Museum te verminkenGa naar voetnoot1. Het was een jonge bibliothecaris van het Museum, die bij de beschrijving van de collectie tot deze ontdekking gekomen was, D.F. Foxon. Van zijn hand verscheen in hetzelfde nummer van de Times Literary Supplement een artikel ‘Another skeleton in Thomas J. Wise's Cupboard’, waarin hij aan een aantal gevallen aantoont hoe onze man te werk was gegaan. Het artikel is in uitgebreide vorm later (1959) door de Bibliographical Society uitgegeven, waarbij tevens de bibliotheek van Wrenn in het onderzoek betrokken werdGa naar voetnoot2. 41 gevallen zijn nauwkeurig opgesomd van diefstal uit exemplaren van de British Museum, waarbij aangegeven is of daarmede het exemplaar van Wrenn of dat van de Ashley Library aangevuld is. Door vlekken, wormgaatjes, gaatjes van het innaaien is een en ander onomstootelijk bewijsbaar.
Wij hebben in het voorgaande kennis gemaakt met een man, die door zijn optreden en zijn bijzonder onaangename eigenschappen ieder weldenkend mens afkeer moet inboezemen. Een zakenman in de slechte zin des woords, die al zijn gewiekstheid, trucjes en onbetrouwbaarheid ook ten volle heeft ontplooid op het terrein van het boek, dat hij toch in de grond beschouwd, allereerst zag als een zakelijk object, al bracht het hem het voordeel, dat hij voor de buitenwereld als een cultuurdrager kon optreden. Om nog eenmaal John Carter te citeren: ‘A bookseller all his life, he affected a snobbish scorn for professional booksellers; and it was to him the last indignity that the forged pamphlets were ultimately exposed by two members of the | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
trade. He was not above swindling his best customer, a generous, simple, honourable man who for twenty years believed him a friend. He was vulgar, arrogant and pretentious, a liar, a bully, and a thief’Ga naar voetnoot1. Moet dit dan het laatste woord zijn? Naar mijn mening stellig niet. Laat ons eens even - onhistorisch - aannemen, dat Wise als masterforger bij zijn leven niet ontmaskerd was geweest: hij zou als een geëerd man, als een voorbeeld op zijn gebied gestorven zijn. Hij zou zelfs als zodanig in de herinnering voortleven, als zijn bedrog niet was uitgekomen. En waren dan de bovengenoemde kwalificaties niet op hem van toepassing geweest? Neen, Wise moge een man zijn geweest, voor wie wij weinig achting kunnen gevoelen, hij verdient, dat ook alle eigenschappen, waarvoor de wereld hem eerde, in het volle licht worden geplaatst. Voor zover dan deze mens licht in zijn leven toeliet. Was Wise een bibliofiel? Het kan slechts met grote restrictie gezegd worden. Zijn manier van laten binden en herbinden van zijn boeken in marokijn banden met opoffering van de dikwijls karakteristieke oorspronkelijke banden of met negering van het feit, dat uitgaven als de theaterstukken uit Elizabeth's tijd, niet gebonden, maar alleen opzij genaaid waren, heeft zijn collectie voor het oog verfraaid, maar in wezen geschaad. Zijn gewoonte van ‘making-up’ van zijn exemplaren moge hij met anderen uit zijn tijd hebben gedeeld, onverantwoordelijk blijft het. Dat hij daarbij de exemplaren van de British Museum mutileerde, kan alleen maar vandalisme genoemd worden. Zijn onverantwoordelijke behandeling van manuscripten, die hij, als hij ze niet bindt of drukt, verkoopt of versnijdt voor het maken van ‘association copies’ verdient alleen maar blaam. Werkelijke liefde of eerbied voor het boek, waarvan de inhoud hem bovendien maar matig belang inboezemde, was hem vreemd. Een bibliograaf dan? De vraag schijnt dwaas ten aanzien van een man, die met zovele bibliografieën van vroeg- 19e-eeuwse schrijvers de literaire wereld aan zich heeft verplicht. Het moet hem als een verdienste aangerekend worden, dat hij in een tijd, die het belang van de bibliografie voor de literatuur nog lang niet algemeen erkende, zich met de verbetenheid, die hem eigen was, op het vervaardigen van bibliografieën heeft toegelegd. Dat desondanks de vraag: ‘bibliograaf in hoeverre?’ gesteld mag worden, vindt zijn grond in het feit, dat bepaalde aspecten van het boek - o.a. het papier - hem ontgingen, dat de begrippen catalogus en bibliografie bij hem te vaak vermengd waren, dat zijn belangstelling teveel naar het anecdotische, naar de ‘associatie’ uitging en dat - vooral - hij niet schroomde om zijn forgeries in zijn bibliografieën op te nemen. Bij zijn bibliografische werkzaamheid kwam de wetenschap tekort. | |||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||
Neen, hetgeen Wise in de eerste plaats mocht heten was verzamelaar. Als schepper van een nu wel wereldberoemde collectie was hij onovertroffen. Zijn enorme boekenkennis, zijn onfeilbaar geheugen, zijn sluwheid als zakenman en zijn ruime geldmiddelen stelde hij zonder enige reserve beschikbaar voor het bereiken van dit ene grote doel: de schepping van de Ashley Library. De vraag dringt zich op in hoeverre zijn haast ziekelijke neiging tot het doen drukken van zijn honderden kleine uitgaven, die hij met grote winst verkocht ook te verklaren valt uit de behoefte steeds nieuwe middelen te verkrijgen tot de financiering van zijn bibliotheek. Ja zelfs zouden zijn forgeries, die hem zoveel geld hebben opgebracht, ook - zeker niet uitsluitend - in dit licht te beschouwen zijn. Wise heeft het ons niet gemakkelijk gemaakt hem onbevangen als mens met al zijn kwaliteiten, slechte en goede te zien. Het is daarom te betreuren, dat de ‘Centenary Studies’Ga naar voetnoot1, die in 1959 ter herdenking van zijn geboortedag zijn gepubliceerd, hoe verdienstelijk ook, te zeer de nadruk hebben gelegd op zijn werkzaamheid als vervalser. Zeker, er valt op dit gebied ongetwijfeld nog wel het een en ander te doen en misschien te ontdekken. Maar wij wachten, ondanks alle onderzoek, nog altijd het antwoord op de vraag: Wie was Thomas J. Wise? |
|