Het Boek. Serie 3. Jaargang 36
(1963-1964)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
M.E. Kronenberg
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
reeds in de 16e eeuw Vulcanius bij de uitgave van enige zijner werken 't een en ander over hem vermeldGa naar voetnoot1. Ongetwijfeld is Aurelius een man van betekenis geweest, ten volle waard eens in een monografie of proefschrift te worden behandeld. Als intelligent kloosterling was hij natuurlijk thuis in de theologie en vele zijner werken getuigen daarvan. Maar misschien voelde hij zich in zijn hart toch nog meer historicus. Is het niet typerend voor de man van wetenschap wat hij eens schreef aan Johan van Heemstede ‘nam quod vivis, natura; quod bene vivis, scientia tibi praestat’Ga naar voetnoot2? De vaderlandse geschiedenis had zijn grote belangstelling. Aan hem danken we de z.g. DivisiekroniekGa naar voetnoot3, de Defensio gloriae Batavinae en het Elucidarium variarum quaestionum super Batavina regione et differentiaGa naar voetnoot4. Contemporaine gebeurtenissen inspireerden hem tot verhandelingen of gedichten. Over de kroning van Karel V gaat het in de Diadema imperatorum sive de officio imperatorisGa naar voetnoot5. De herovering van de vesting Nieuwpoort aan de Lek door Graaf Hendrik van Nassau op Karel van Gelder in 1516 werd aanleiding tot een gedichtGa naar voetnoot6, evenals het beleg van SchoonhovenGa naar voetnoot7. Hij schrijft over troebelen in het UtrechtseGa naar voetnoot8, over heldendaden van Jan van Wassenaer in Friesland en over diens dood in 1523Ga naar voetnoot9. Het Libellus cornetum liquide historieGa naar voetnoot10 houdt zich bezig met de vraag, ‘quid sit historia’. Als theoloog en historicus beide zal hij gekomen zijn tot een Vita van Hieronymus, gedichten over S. Ursula, S. Nicolaus en S. MartinusGa naar voetnoot11. Heeft het leven van paus CorneliusGa naar voetnoot12 hem soms aangetrokken wegens de verwantschap met deze naamgenoot-martelaar? Want gemakkelijk is ook het leven van Goudse Cornelius niet altijd geweest. Reeds het feit, dat hij herhaaldelijk van het ene naar het andere klooster is verhuisd - of moest verhuizen - kan op interne moeilijkheden wijzen. Begonnen in Hemsdonck, niet ver van Gouda gelegen, verblijft hij later in Lopsen, buiten Leiden. Een tijd lang woonde hij ook in het klooster S. Michael in Den Hem bij Schoonhoven en vermoedelijk daarna weer in Lopsen. Zo vallen | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mede zijn verschillende namen, Donckanus, Aurelius en Van Lopsen te verklaren. Dat Aurelius als een man van enige betekenis werd beschouwd blijkt uit het feit, dat hij namens het Kapittel van Windesheim in October 1497 samen met enkele anderen naar Parijs werd gezonden om adviezen te geven voor de reformatie van de Abdij van S. VictorGa naar voetnoot1. Veel succes heeft deze missie niet gehad; de Hollanders, die geen van allen Frans kenden, voelden zich in S. Victor als vreemdelingen en hun pogingen tot hervorming der abdij stuitten op tegenstand. Onder degenen, die hun niet welgezind waren, zal een der felste de subprior van S. Victor, Jean Boucher, zijn geweest. Toen het troepje reformatoren op 16 Augustus 1498 weer afreisde, nadat hun als reisgeld zes gouden schilden door de Bisschop van Parijs en tweeëntwintig door de Abdij waren toegestopt, schreef Boucher: ‘Wij waren uitermate verheugd over hun vertrek, want zij zaaiden tweedracht onder de kloosterbroeders en braken onze regel af bij de wereldlijke geestelijkheid’Ga naar voetnoot2. Was deze subprior dan minder met de vreemde dwarskijkers ingenomen, Aurelius heeft persoonlijk bij anderen in Frankrijk wel sympathie verwekt. De abt van S. Victor was op hem gesteld en zelfs is er sprake van geweest, dat hij prior van de abdij zou wordenGa naar voetnoot3. Met Rob. Gaguinus, de Generaal van de orde der Trinitariërs, werd hij bevriend. Uit een brief van deze (28 Febr. 1498) weten we, dat de Bisschop van Parijs, Jean Simon de Champigny, Aurelius graag aan zich had verbonden, zo hij slechts vertrouwd was geweest met de Franse taalGa naar voetnoot4. Een uitspraak om even bij stil te staan. Had Aurelius dan gedurende het vrij lange verblijf in Parijs geen kans gezien enige bedrevenheid in het Frans te verwerven en heeft hij niet begrepen, hoezeer dit zijn opdracht ten goede zou zijn gekomen? De oorzaak is mogelijk geweest, dat geestelijken met hun buitenlandse confraters waarschijnlijk meestal Latijn spraken - of radbraakten - en Aurelius daardoor niet voldoende routine heeft verkregen, zich in het Frans uit te drukken. In het eigen land moet Aurelius dus omtrent de jaren 1497-98, getuige de missie naar Frankrijk, nog als iemand van aanzien zijn beschouwd. De moeilijkheden in zijn kloostercarrière zullen eerst later | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
zijn gekomen, toen Luther's leer begon door te dringen. Wel vraagt men zich af, of deze uiterst critische man ooit tot de volgzame schapen van de kudde heeft behoord. Want ofschoon eerst bij de verheffing tot paus van Adrianus (VI) in 1522 zijn Apocalypsis et Visio mirabilis super miserabili statu ecclesiae, etc.Ga naar voetnoot1 heet te zijn geschreven, iemand die zulke felle aanklachten tegen de geestelijkheid richt, moet dergelijke gevoelens reeds lange jaren hebben opgekropt. Hier enkele voorbeelden uit dit geschrift. Aurelius keert zich tegen de ‘pastores’, die zich vet mesten met de melk van de schapen en zich verwarmen in hun vacht, die wijn drinken uit schalen en dagelijks overheerlijk etenGa naar voetnoot2. Eveneens wordt de staf gebroken over geestelijke heren, die er paarden op na houden, een minachting voor boeken hebben, zich niet schamen op verwijfde trant ringen aan de vingers te dragen, die dobbelen en tot diep in de nacht drinkgelagen houdenGa naar voetnoot3. Ook krijgen kardinalen er van langs, die zich verrijken ten koste van adellijke matrones en het goddelijk erfgoed, terwijl zij zich niet schamen hetgeen zij zelf hebben gekregen weer te gaan verkopenGa naar voetnoot4. Ten slotte wordt dan van paus Adrianus verbetering der vele misstanden verwacht. De Apocalypsis is opgedragen, evenals De patientia, aan de vriend van Aurelius, Cornelius Hoen, advocaat in Den Haag. Reeds deze vriendschap kan op minder rechtzinnige gevoelens wijzen. Immers Hoen heeft enige tijd gevangen gezeten, verdacht van ‘luterie’. In die tijd schreef Aurelius, hem tot troost, het werk De patientia (ao. 1523). Het heeft kunnen gebeuren, dat toen hij de dag nadat hij afscheid van Hoen had genomen en naar een bijeenkomst in Delft was gegaan, hier in een moeilijk parket werd gebracht. Een lang verslag van dit geval heeft hij in een brief aan Hoen gegevenGa naar voetnoot5. À bout portant werd hem in dat gezelschap de vraag gesteld door iemand wiens naam hij ‘reverentiae causa’ wil verzwijgen, een wezen gehuld in een schapenvacht, maar in werkelijkheid een wolf en hypocriet: ‘Aurelius, wat vind jij wel van onze Martinus Luther’? De schrik sloeg hem om het hart. Zo hij eerlijk antwoordde, wat stond hem dan te wachten? Zou hij het niet met het leven moeten boeten? Op dat critieke moment meent Aurelius directe hulp van de Heer Jezus te hebben ontvangen, die hem zijn antwoord heeft ingeblazen. Hoe dit lange gesprek verder is verlopen, verhaalt hij uitvoerig. Met spitsvondigheden, gevatheid en grapjes heeft hij zich uit de gevaarlijke situatie weten te redden. Ten slotte slaagde hij erin de overigen aan het lachen te brengen en moest de nog steeds aanhoudende inquisiteur in zijn schulp kruipen, terwijl Aurelius lof en gelukwensen ten deel vielen. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wie het epistel nauwkeurig leest, kan er niet anders uit concluderen, dan dat hij inderdaad lang niet vrij van Lutherse sympathieën was. Getuige zijn aanvankelijke schrik bij de vraag van de examinator. Een bijzonderheid, uit deze brief af te leiden, is, dat men te Delft in een bijeenkomst van theologen blijkbaar Latijn sprak. Niet zozeer het verslag in die taal aan Hoen bewijst dit. Het had door Aurelius verlatijnst kunnen zijn. Maar daarin komen de woordspelingen Luterum-luterem en luter-Luterinus voorGa naar voetnoot1, uitsluitend mogelijk in het Latijn. Molhuysen schreef indertijdGa naar voetnoot2, dat de pointe van het gesprek - liever zou ik zeggen één der pointes -, deze woordspeling, niet voor vertaling vatbaar was. Dat ligt voor de hand. Zijn woordspelingen ooit te vertalen? Doch wel zou de heer Molhuysen vermoedelijk vele lezers, gelijk ook mij, een dienst hebben bewezen door een vertaling van het woord ‘luter’ te geven. Eerst als men weet, dat dit ‘doopvont, wasvat’ betekent, wordt het Latijnse grapje doorzichtig. Er bestaan meer aanwijzingen, dat Aurelius in de eigen kring een wat verdachte figuur was. Uit een passage in de Epistola consolatoria aan Hoen leidt Molhuysen af, dat hij een ‘tijdlang opgesloten’ en ‘in de gevangenis’ is geweestGa naar voetnoot3. Ik voor mij lees er eerder uit, dat hij enige tijd gestraft werd door hem het spreken en de omgang met anderen te verbiedenGa naar voetnoot4. Dus vermoedelijk slechts een interne kloosterstraf, een soort huisarrest. Geheel in aansluiting hiermee is wat hij aan zijn vriend Jan van der Haer schreef; ook daaruit verneemt men, hoe hij onder strenge controle van de prior stond. En dat iemand als Aurelius, die zelf eens prior van Hemsdonck was geweest. Dwang wekt verzet en noopt tot geheime praktijken. Uit deze brief dan aan Jan met de boecken horen we, dat diens bode bij afwezigheid van de prior eens bij hem kwam en hij toen de kans schoon heeft gezien die man het een en ander van zijn bezittingen - dit zullen vermoedelijk handschriften zijn geweest - mee te geven. Meer zou volgenGa naar voetnoot5. Blijkbaar heeft Aurelius zijn werken bij gedeelten aan vrienden toevertrouwd, omdat ze bij hemzelf niet veilig meer waren. Dit valt ook reeds af te leiden uit een vroegere brief, die Erasmus hem (in 1489?) zondGa naar voetnoot6. En aan Corn. Hoen schrijft hij later, dat ‘patres nostri’ eens alle werken van Eras- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
mus, in zijn bezit, aan Vulcanus of Deukalion hebben geofferdGa naar voetnoot1. De brieven aan Hoen en aan Jan van der Haer getuigen van ware vriendschap met beiden. Aan hen vertrouwde hij zijn moeilijkheden toe. Eveneens blijken er zijn milde gevoelens uit over de Hervorming. Zelfs meen ik in de band met de Gorkumse kanunnik een bevestiging te mogen zien van mijn vermoedens, dat deze minder vijandig tegenover de nieuwe leer stond dan uit hoofde van zijn geestelijke waardigheid te verwachten vielGa naar voetnoot2. Was Jan een fel antagonist geweest, nooit zou Aurelius hem zo vertrouwelijk over zijn narigheden hebben geschreven. Opnieuw bewijst dit alles weer, dat in die bewogen tijden ook onder de clerus mannen schuilden, die zonder met de kerk te breken, toch enige sympathie voor Luther's denkbeelden hebben gekoesterd. Uit veel vroeger dagen, lang voor de Hervorming, dateert de vriendschap van Aurelius met Erasmus. Een jeugdwerk van Erasmus, de Oratio de pace et discordia, werd aan Aurelius opgedragen. Er zijn verder 14 epistelen van Erasmus aan Aurelius bewaard, tegenover slechts 4 in omgekeerde richtingGa naar voetnoot3. Maar ongetwijfeld hebben er meer van Aurelius bestaan; de twee vroegste van Erasmus bv. zijn replieken op brieven van Aurelius, die niet bewaard schijnen te zijn. Stellig zullen beide elkaar af en toe gesproken hebben in de dagen toen zij respectievelijk in de kloosters Steyn en Hemsdonck woonden. Het moet voor deze twee begaafde en critische mannen, beiden natuurlijk hoog uitstekend boven hun confraters, een waar buitenkansje zijn geweest op niet te grote afstand een medebroeder te hebben gevonden, met wie te praten viel. De vroege brieven van Erasmus aan Aurelius lopen over van overdreven, weinig mannelijke genegenheidsbetuigingen. Het is trouwens overbekend, dat Erasmus in zijn jonge jaren meer van dergelijke overspannen vriendschappen met kloosterbroeders onderhield. Ook sentimentele passages uit brieven aan Servatius Rogerus en aan Willem Herman van Gouda getuigen ervan. Heeft hij soms in later dagen zich lichtelijk geschaamd over die geëxalteerde uitingen en daarom, zover bekend, na het jaar 1498 de correspondentie met Aurelius gestaakt? Dat deze twee het niet eens waren over de waarde van Laurentius Valla's ElegantiaeGa naar voetnoot4 kan moeilijk de aanleiding zijn geweest van ‘een verkoeling in hun vriendschap’, gelijk Molhuysen aanneemtGa naar voetnoot5. Zo | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
kleingeestig was Erasmus toch waarschijnlijk niet. Wel dient opgemerkt te worden, dat Aurelius in zijn brieven niet is ingegaan op de overspannen gevoelens van Erasmus. Uit de zijne klinkt slechts een normale vriendschappelijke toon. Nog een opmerking. In beider brieven wordt enige malen een dominus Ioannes of Iohannes noster genoemd, dus een wederzijdse vriend, die Allen niet terecht heeft weten te brengenGa naar voetnoot1. Het komt mij voor, dat dit niemand anders is geweest dan onze Jan van der Haer. Vooral zou ik dit willen afleiden uit brief 23, waarin Erasmus Aurelius aanspoort de Elegantiae van Laur. Valla naarstig te lezen of te herlezen. ‘Wil je die hebben, vraag ze dan aan Ioannes’Ga naar voetnoot2. Inderdaad bezat Jan van der Haer een hele collectie geschriften van Valla. In de Inventaris van zijn bibliotheek tel ik er niet minder dan elf, benevens een zevental bewerkingen of vertalingen van zijn hand. Aurelius heeft zich ondanks al zijn critiek op de geestelijkheid, anders dan Erasmus, in het kloosterleven weten te schikken. Daar zijn heel wat opera van hem ontstaan. Op het tweede plan is hij een figuur van betekenis geweest, speciaal als historicus. Er blijkt uit de correspondentie met Erasmus, met Gaguinus, Trithemius, Hoen, Bostius en Willem Herman van Gouda, hoe hij ook door anderen gewaardeerd werd. Wie zich waagt aan een uitgebreide studie over hem zal een goed werk doen. En thans tot slot de Lijst der handschriften van Aurelius, die zijn vriend Jan van der Haer bezat; een korte commentaar volgt er op. Langs welke weg een deel dezer handschriften later in het bezit van Vulcanius kwam, is me niet bekendGa naar voetnoot3. Aan Dr. P.C. Boeren mijn warme dank voor de uitvoerige inlichtingen over de Vulcanius handschriften in de Leidse Universiteits-Bibliotheek. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Lijst der werken van Aurelius in de inventaris van Jan van der Haer vermeld
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Hieraan worden nog drie titels toegevoegd, in de Inventaris niet vermeld als geschriften van Aurelius, maar die toch klaarblijkelijk wel van hem afkomstig zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningen
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
's-Gravenhage, April 1963. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
SummaryAfter having devoted three earlier articles to the famous library of Canon Jan van der Haer at Gorkum, transmitted in 1531 to the Court of Holland, the author publishes now a list of the manuscripts with works of Cornelius Aurelius, (or Donckanus, or Van Lopsen, or Gerard) which his friend, the Canon, possessed. Some of these are apparently unknown. Details of the clerical historian's life are given. Erasmus, when still young, wrote many a rather sentimental letter to him. Aurelius, through openly criticizing the Roman Catholic church and its clergy, remained in a convent all his life. Difficulties however have not been spared to him. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Een toespraakBij verschillende gelegenheden heeft de redactie van ‘Het Boek’ het voorrecht gehad haar medelid mej. dr. Kronenberg in dit tijdschrift te mogen danken en huldigen. Het is nu met groot genoegen, dat zij wijst op de bijzonder aardige en orginele toespraak, door dr. A.C.F. Koch op 10 april 1962 gehouden bij de uitreiking van de culturele jaarprijs ‘De Gulden Adelaar’ der stad Deventer aan dr. Kronenberg. De rede, die een echt Deventerse bijdrage tot de biografie van de gehuldigde vormt, is afgedrukt in ‘Overijssel, Jaarboek voor auteur en historie’, 1963, blz. 47-55. |
|