Het Boek. Serie 3. Jaargang 36
(1963-1964)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
M.E. Kronenberg
| |
[pagina 66]
| |
ik nooit warm lopen op een boekententoonstelling, waarvan het opgesloten object me doet denken aan een ongelukkige kettinghond, de catalogus ervan waardeer ik ten volle. Die zal voor de afgetredene een schone herinnering blijven aan veel goeds, dat tijdens zijn bestuur werd verkregen. Terwijl ik me hier een ogenblik verplaats in de bibliotheekwereld, schiet mij weer te binnen de eigenaardige beoordeling van een bibliothecaris (i.c. B.L. Hijmans), die niet lang geleden uit academisch Leiden kwam: ‘Daarnaast behoorde hij tot die niet zo talrijke bibliothecarissen voor wie het boek leeft’Ga naar voetnoot1. Bij een dergelijke uitspraak vraagt men zich af, wat de hooggeleerde precies met ‘het boek’ bedoelde. Alleen reeds op litterair gebied zijn er een onnoemelijk aantal gradaties tussen de beeldroman, een spannende detective, Alice in Wonderland, de Ilias, Rabelais, de Faust, King Lear, Ulysses, Vestdijk's laatste, etc. etc. Om nog niet te spreken van alle geschriften over kunst, theologie, geschiedenis, aardrijkskunde, sociologie, etc. etc. Moet die hele stapel boeken voor de ideale bibliothecaris leven? Met schroom vraagt men zich dan af, of Dr. Brummel naar deze hoge Leidse maatstaf wel tot de uitverkoren schare bibliothecarissen heeft behoord. Blijkbaar fortuinlijker in dit opzicht dan Professor Van Groningen en, zo nodig, tot troost van de heer Brummel, heb ik hier te lande en daar buiten talrijke bibliothecarissen leren kennen, voor wie ‘het boek’, in een of meer zijner facetten, wèl leeft. Vele vrienden en collega's uit Nederland, België, Duitsland, Engeland, Noorwegen, Oostenrijk, de Verenigde Staten en Zwitserland hebben bijgedragen tot de tweede publicatie, bij het afscheid als een speciaal nommer van ‘Bibliotheekleven’ verschenenGa naar voetnoot2. Ze bevat niet minder dan eenenveertig opstellen. De bundel opent met een voortreffelijk geestelijk portret van de afgetredene door zijn collega H. de la Fontaine Verwey. De wetenschappelijke staf van de eigen bibliotheek heeft zich niet onbetuigd gelaten. Voor een groot deel gaven zij artikelen over onderwerpen, die in nauw verband tot de Kon. Bibliotheek of het Museum Meermanno-Westreenianum staan. Van S.H. Bladergroen is Het ontstaan van het Museum van het Boek; A.F. Dekker bespreekt In de spiegel der Horatiana bij een afbeelding drie recente aanwinsten, in betrekking tot Horatius staande. J.L.M. Kits Nieuwenkamp noemde zijn bijdrage Op nieuwe leest, waarin hij als nieuwe bezem - 't zij met alle eerbied gezegd - plannen voor de plaatsing der geographie in de systematische catalogus ontvouwt. Van Sj. Roelofs | |
[pagina 67]
| |
zijn beschouwingen - in het Frans - over een belangrijke recente aanwinst, La ‘Collection Anny Antoine-Louis Koopman’ à la Bibliothèque Royale de La Haye, moderne Franse litteratuur, merendeels in fraaie edities, bestemd te worden opgenomen in het Museum van het Boek. P.C. Soeters vertelt Hoe de Nederlandse Centrale Catalogus begon. P.J.H. Vermeeren's opstel over W.H.J. Baron van Westreenen van Tiellandt als handschriftenverzamelaar bevat kostelijke gegevens over diens activiteit. Minder gebonden aan de onmiddellijke omgeving dan de vorige opstellen is wat de tegenwoordige bibliothecaris C. Reedijk schrijft over Stuivers en centen of: andermaal het uitleenrecht, waarna men goed zal doen dadelijk de zeer zakelijke bijdrage van M. Wijnstroom Het uitleenrecht en de openbare bibliotheken te lezen. Dan duizelt men van de sommen, die het bewuste uitleenrecht, de niet zeer verheven wens van de Vereniging van Letterkundigen, het land zou kosten. Van onderbibliothecaris A.J. de Mooy, de verdienstelijke samensteller van de gehele bundel, is een aardige verhandeling over De benaming ‘bibliothecaris’. Ook las ik met warme belangstelling de brieven, door Geel in de jaren 1835-40 tot Holtrop gericht. E. de la Fontaine Verwey, die ze in haar opstel Jacob Geel en de Koninklijke Bibliotheek voorzag van een uitstekende commentaar, heeft goed gedaan deze nog onbekende brieven te publiceren. Grotendeels lopen ze over Geel's streven - inderdaad vervuld - zijn neef Noordziek een betrekking aan de Kon. Bibliotheek te bezorgen. De lectuur van de brieven is zo boeiend, dat de uitgeefster goed zou doen ook de hier nog niet gepubliceerde gedeelten ervan eens ergens te laten opnemen. Voor wie bekend is met de recente uitgave van Thorbecke's brieven zal het opstel van J.R. de Groot Thorbecke en de Leidse bibliothecaris Van Voorst weinig nieuws brengen. Maar misschien is het niet kwaad, dat Thorbecke's vrij onsympathiek gemarchandeer over een eventuële betrekking aan de Leidse Universiteitsbibliotheek in ruimer kring bekend wordt gemaakt. Tal van artikelen handelen over de eisen van bibliotheken, de techniek van het bibliotheekwezen en het brandende onderwerp der documentatie. Daaronder las ik met genoegen het suggestieve opstel van H. Liebaers De Koninklijke Bibliotheek van België na 125 jaar. Gelijk de Brusselse bibliothecaris heeft ook zijn Londense collega Sir Frank Francis in The large General Library in the mid-twentieth century een open oog voor de toekomst van de zich steeds breder uitspreidende bibliotheken. Helder en zakelijk is wat A. King schrijft over International trends in librarianship and documentation. Men moet verder van harte wensen, dat G. Schmook's verhandeling over Dringende bibliotheekproblemen te Antwerpen tot de begeerde oplossing mag leiden, zodat daar geen afzonderlijke Universiteitsbibliotheek wordt opgericht, maar een verstandige verbinding met de Stadsbibliotheek tot stand zal komen. Het is curieus en tevens verkwikkend na de vele moeilijkheden, | |
[pagina 68]
| |
waarmede de hedendaagse bibliotheken te worstelen hebben, te lezen wat (wijlen) W.M. Luther bijdroeg over Die Accessisten der Göttinger Universitätsbibliothek. Hoe genoeglijk en rustig moet het daar zijn geweest in de 18e eeuw, toen studenten er als hulpkrachten bij de administratie werden aangenomen. Meestal zonder geldelijke vergoeding. Maar ze kregen gewoonlijk een ‘Freytisch’, soms bovendien een verdubbeld stipendium. Interessant om te lezen en van historisch belang zijn ook de opstellen van D. Grosheide en van S. van de Woude, over Aankondiging van nieuwe uitgaven in de zeventiende eeuw en over Uit de prille jeugd van de Nederlandse Stads-Universiteitsbibliotheken. Ex-bibliothecaris F. Kossmann in Rotterdam en de ‘bijzondere’ O.B. behandelt het besluit van de Gemeenteraad aldaar van 18 Januari '62, geen subsidie te verlenen aan R. Katholieke en Prot. Christelijke bibliotheken. Men zal mij vergunnen langs vele bijdragen, hoe verdienstelijk dan ook, heen te gaan. Terwijl ik me bij het conscientieus lezen ervan vaak heb gevoeld als Poes in het vreemde pakhuis, bracht R. Juchhoff's voortreffelijk artikel Verwertung einer Restauflage um 1500 me weer terug in vertrouwde omgeving. Het is het enige in de hele bundel, dat ons naar het rijk der incunabelen brengt. Helder wordt hier een aardige ontdekking uiteengezet. Terwijl tot nu toe werd aangenomen, dat er van de Scala coeli van Johannes Gobius Junior, Leuven, Joh. de Westfalia, 1485 exemplaren met titel en andere zonder bedrukt eerste blad bestonden (zie noot bij CA. 1044 en vgl. ook nog BMC. IX, p. 143), bewees Juchhoff's onderzoek dat de typen van het titelblad (zie de afbeelding) geenszins afkomstig zijn van Joh. de Westfalia, maar van Cornelis van Zierikzee in Keulen. Zijn conclusie is, dat deze na de dood van Joh. de Westfalia overgeschoten exemplaren van diens Scala coeli zal hebben verworven en, volgens de meer moderne eis, van een titel voorzien in de handel bracht. In het enige tot nu toe bekende exemplaar met deze toevoeging, oorspronkelijk van het S. Barbaraklooster, thans in de Univ. und Stadtbibl. te Keulen, is de titel op de kop afgedrukt. Zou het ook mogelijk zijn, dat Corn. van Zierikzee slechts een enkel exemplaar, dat hij zelf bezat, op die wijze moderniseerde en het toen aan het klooster heeft gegeven? Zodra er echter meerdere exemplaren met de variant te voorschijn komen, vervalt mijn veronderstelling natuurlijk. Als men de 41 opstellen overziet, verkrijgt men een levend beeld der betekenis, die afgetreden Dr. Brummel in de eigen en internationale bibliotheekwereld heeft. Misschien mag ik als persoonlijk oordeel hier aan toe voegen, dat hij bovendien wel iemand is ‘voor wie het boek leeft’.
's-Gravenhage, Nov. 1962. |
|