| |
| |
| |
Boekbespreking
P. Venturino Alce O.P. & P. Alfonso d'Amato O.P., La biblioteca di S. Domenico in Bologna. Collana di Monografie delle Biblioteche d'Italia V. Firenze, Leo S. Olschki, 1961. 8o. 174 blz. en verscheiden afbeeldingen. - Prijs ingen.: L. 2.500.
In goede en vaak zelfs boeiende vorm vertelt dit aantrekkelijke boek alles over de bibliotheek van S. Domenico te Bologna, die haar oorsprong tot het begin van de dertiende eeuw kan opvoeren. Het bestaat uit drie delen. Het eerste behandelt de Storia del monumento, het tweede Il patrimonio librario en het derde gaat over I codici corali. Van p. Vent. Alce zijn het eerste en laatste; p. Alf. d'Amato heeft het tweede samengesteld. Beide heren Dominicanen doen hun geleerde orde eer aan met deze door en door wetenschappelijke bijdrage, voorzien van vele bronnenopgaven.
Gebouw en collectie hebben in de loop der eeuwen heel wat beroeringen doorstaan. Thans, na de restauratie der jaren 1956-59, is alles teruggebracht tot de oorspronkelijke 15e eeuwse staat. Afbeeldingen geven een indruk van het fraaie bouwwerk. De grote bibliotheekzaal, door zuilen in drie traveeën verdeeld, is van een bijzondere bekoring. Bij de bouw heeft de bibliotheek van het klooster S. Marco in Florence tot voorbeeld gestrekt.
Lezen was, bij mediteren, een der dagelijkse plichten van de Dominicanen. Reeds in een hunner documenten van 1257 werd het boek ‘arma nostrae militiae’ genoemd. Aan de hand van verscheiden oude documenten worden bouw en groei van de bibliotheek behandeld. Vele giften heeft ze ook ontvangen. Daarbij is wel de allerbelangrijkste die van de bekende jurist Ludovico Bolognini, uit tweehonderd juridische en theologische werken bestaande. Bovendien liet deze op zijn kosten een ‘magnifico e solenne salone’ aan de bibliotheek bouwen (in 1496), ter plaatsing van het geschenk. Aardige bijzonderheden zijn te vinden in het hoofdstuk ‘La bottega dei libri’. Dat was een soort laboratorium, vaste werkplaats van copiïsten, miniaturisten en binders. In 1274 wordt er al melding van gemaakt. Hier werkten niet alleen de kloosterbroeders zelf, maar blijkens de boeken der
| |
| |
uitgaven ook tal van leken. Bij de miniaturisten troffen mij twee namen van Nederlanders: maestro Giovanni di Anversa,... ‘scolare de Hollandia’ (p. 97 v.) en fra Giacomo di Nijmegen (p. 99), die respectievelijk in 1471 en 1472 werkten.
De rijke bibliotheek was mede opengesteld voor studerenden en zelfs werden er boeken uitgeleend. Maar hiermee had men blijkbaar slechte ervaringen en in 1482 werden er reeds grenzen aan de uitlening gesteld. Sterker, volgens een bul van paus Urbanus VIII van 23 Maart 1626 werd het zelfs, wegens herhaalde diefstallen, verboden boeken buiten de bibliotheek te brengen, op straffe van excommunicatie.
Belangrijke vermeerderingen, ten dele door aankoop, verwierf de collectie tijdens het bibliothecarisschap van fr. Giov. Mich. Providoni. Men heeft nog zijn lijst van aanwinsten, een vijftienhonderd stuks, verkregen tussen 20 December 1697 en 1715 (p. 105). Daaronder een grote Blaeu Atlas en de werken van Erasmus.
In het laatste deel over de codici corali worden de 35 liturgische handschriften beschreven, antifonariën, gradualen, psalteria, enz., alle op perkament en van miniaturen voorzien. Enige reproducties geven een indruk van de schoonheid dezer koorboeken. De oudste zijn tussen 1307 en 1324 vervaardigd. Zeven verschillende miniaturisten konden worden gedefinieerd. Aanwijzingen voor de miniaturisten zijn nog in de handschriften te vinden. Zo hier en daar voor de initialen de duidelijke instructie ‘sine caudis’, wanneer het om een kleiner soort letters ging.
Dit alles is slechts een greep uit de rijke inhoud van een aardige en tevens goed gedocumenteerde publicatie.
's-Gravenhage, Maart 1962.
M.E.K.
| |
Luigi Marchini, Catalogo degli incunaboli della Biblioteca Civica Berio di Genova. Biblioteca di Bibliografia Italiana XL. Firenze, Leo S. Olschki, 1962. 8o. 128 blz. en 9 facsimile's. - Prijs ingen.: L. 2.500.
Een kort woord van de directeur der bibliotheek en een Avvertenza van de samensteller zelf leiden de catalogus in. Ook deze bibliotheek blijkt door de oorlog getroffen te zijn, waarbij de brand van 1942 wel de ergste ramp is geweest. In het voorwerk kan men alles lezen over de samenstelling der collectie, die 290 incunabelen bevat. Op de titel heten deze ‘incunaboli’, terwijl in de voorrede steeds van ‘incunabuli’ wordt gesproken. Na lijsten van bronnen en gebruikte afkortingen volgen in alfabetische orde de titels der drukken, met de nodige verwijzingen en verdere bijzonderheden. Een enkele maal, als het over een zeldzame druk gaat, wordt een volledige beschrijving gegeven. Zo van no. 15, een Italiaanse uitgave van het Liber aggregationis van Pseudo-Albertus Magnus, hier toegeschreven aan drukker Euch. Silber, Rome, c. 1498. In de GW. ontbreekt deze en zelfs Accurti vermeldt ze niet. Er wordt een afbeelding van gegeven, evenals van de unieke Broederschapsbrief, een Venetiaanse plano-druk van 1495 (no. 230). En zo zijn er ook van de unica of zeldzame nos. 189, 194 en 269 beschrijvingen te vinden.
| |
| |
Het ligt voor de hand, dat de verzameling merendeels Italiaanse drukken bevat, waarbij natuurlijk aan Venetië de voorrang toekomt. Toch hebben ook Duitse en Zwitserse drukkers, uit Augsburg, Bazel, Hagenau, Keulen, Neurenberg en Straatsburg, hun aandeel bijgedragen. Treffend is wel, dat er maar vijf Franse uitgaven zijn, waarvan één Parijse en vier Lyonnese. Twee stammen uit de Nederlanden, beide afkomstig van Johannes de Paderborn (de Westfalia) in Leuven. Te weten een Pseudo-Boethius, De disciplina scholarium van 1485 (no. 78 = CA. 325) en Aeneas Sylvius, Epistolae familiares van 1483 (no. 231 = CA. 23). Van belang zijn de talrijke uitgaven van Dante's Divina Commedia, niet minder dan acht van de vijftien, in de GW. vermeld. Ze zijn afkomstig van Evan Mackenzie en werden in 1939 door diens dochter aan de stad geschonken.
Wat de talen van de collectie betreft, ze beperken zich tot Latijn en Italiaans; geen enkele Griekse of Franse incunabel is aanwezig. De registers aan het slot verhogen de bruikbaarheid van deze goede catalogus, die ook qua druk, papier en indeling zeer verzorgd is.
's-Gravenhage, Maart 1962.
M.E.K.
| |
Catalogue of books printed in the XVth century now in the British Museum. Part IX. Fascicule I. Holland. Fascicule II. Belgium.-London. Published by the Trustees of the British Museum, 1962, fol. Fasc. I: p. ix-xxxiv + 1-123 + [1]-[3] en facs. IH-XH; Fasc. II: p. xxxv-lxi + 125-222 + [5]-[7] en facs. IB-IXB. - Prijs: £7-10s.
Zo is dan in het voorjaar van 1962 het langverbeide 9e deel van de BMC. verschenen. Toen van Mei '55 af de twee samenstellers de vriendelijkheid hebben gehad mij geregeld de proeven te sturen, schreef een van hen, Mr. George D. Painter, me, dat naar zij hoopten dit deel in '56 zou verschijnen. Men vertrouwde dan in 1958 deel X te laten volgen, gewijd aan Spanje en Engeland. Evenwel, de mens wikt, maar de drukker beschikt.
Mij zijn ondertussen die proeven en de toestemming, er reeds vóór de publicatie uit te citeren, van groot nut geweest bij het samenstellen van de Contributions tot een nieuwe Campbell-editie. Dankbaarheid voor deze vriendschappelijke geste heb ik reeds in mijn Preface tot dat werk geuit en ik wil die graag hier nog eens herhalen. Met genoegen heb ik gezien, dat de meeste mijner opmerkingen bij de gezonden proeven thans in BMC. IX zijn verwerkt. Het is weer een treffend voorbeeld, hoe ook zonder de bemiddeling van officiële, vergaderzieke lichamen de wetenschappelijke samenwerking tussen verschillende landen kan plaats vinden.
Ik waag het bij de bespreking van een werk, waarvoor ik de grootste bewondering heb, met een woord van critiek te beginnen. Dat betreft de indeling en de namen der beide fasciculi, Holland en Belgium. Was het nu heus, met Engels conservatisme, nodig geweest, in navolging van Bradshaw en Proctor, de splitsing van de Nederlanden in Noord en Zuid te behouden? Onze 15e eeuwse drukkers hebben de fictieve grenzen gemakkelijk over- | |
| |
schreden. Toen Gerard Leeu zijn persen van Gouda naar Antwerpen, en Veldener van Leuven naar Utrecht verplaatste, zullen zij niet het gevoel hebben gehad een ander land te gaan bewonen. En zou het, nu die weinig aannemelijke scheiding eenmaal gevolgd werd, niet beter zijn geweest de twee als North en South Netherlands te betitelen? De namen Holland en Belgium zijn voor de 15e eeuw moeilijk te verdedigen. Nog in aanmerking genomen dat voor het tegenwoordige Nederland in die tijd het zwaartepunt der productie in de provincie Overijsel lag en de naam Holland daarvoor dus allerminst paste.
Beide onderdelen beginnen met een General Introduction van Mr. G.D. Painter, gevolgd door een Introduction to the Presses van Mr. L.A. Sheppard. Deze laatste heeft bovendien, vóór zijn aftreden, de gehele tekst van het werk samengesteld. Reeds was bekend door menig artikel, hoe intensief de heer Sheppard zich bezig hield met de bestudering van de Nederlandse incunabelen.
De heer Painter constateert in zijn General Introduction, dat ‘Holland and Belgium’ het eerste land zijn in de BMC.-delen opgenomen, waarvan, dank zij Campbell en mijn aanvullende Contributions, een volledig overzicht der incunabel-productie mogelijk was. Hierop wordt dan een zeer verzorgde indeling, naar aantal en inhoud, gebouwd. Toch moet men er altijd van doordrongen blijven, dat volledigheid bij oude uitgaven nooit geheel te bereiken valt. Terwijl bv. op p. ix zes incunabelen genoemd worden, nog niet vermeld in mijn Contributions, kan ikzelf daar, na de afsluiting van het werk in 1955-56, al weer een stuk of veertien andere aan toevoegen. En om een enkel voorbeeld te noemen, hoe weinig zegt het, dat er (zie p. xxxviii en xliii) in het Zuiden 22 aflaatbrieven tegen 25 in het Noorden zijn gedrukt. Alsof dergelijke vergankelijke papieren niet bij tientallen verloren zullen zijn gegaan en daaronder ongetwijfeld ook onbekende edities. Toch hebben zulke algemene overzichten, 't zij dan met enige speling voor de getallen genomen, veel waarde. Zo zal wel onomstotelijk blijven vaststaan, dat ons Noorden het Zuiden in schooluitgaven de baas was. Nog altijd is onderwijzen een speciaal pleziertje van de Nederlanders. Natuurlijk heeft de beroemde Deventer school, waarvoor de twee bekende drukkers Richard Pafraet en Jacob van Breda geregeld werkten, heel wat leerboeken en eenvoudige klassieke uitgaafjes nodig gehad. Hierdoor valt dan ook het merkwaardige feit te verklaren, dat Deventer op zijn eentje ruim een kwart van alle Noord- en Zuid-Nederlandse incunabelen heeft gedrukt (zie p. xxxi). De heer Painter durft daar bij zijn samenvatting (p. xix) zelfs de conclusie uit te trekken: ‘The Deventer school classics, grammars, and humanistic tracts are symptoms of the new educational climate which produced Erasmus’.
Terecht merkt hij op (p. xiv), dat de Arithmeticae summa tripartita van Georgius de Hungaria niet verwacht zou worden in het kader van de uitgaven der fraters in Den Hem. Verwezen wordt naar mijn Contributions 796b. Inderdaad is daar door mij, in navolging van Pellechet en Proctor, het werk aan deze drukkerij toegeschreven. Van de winter echter heb ik een foto-copie van het Parijse exemplaar, in het bezit van Dr. A.J.E.M. Smeur te Gouda, mogen onderzoeken. Het is gedrukt in de zeer algemene
| |
| |
Lettersnijder-type M 75/98. Bijzondere kenmerken heb ik niet kunnen ontdekken. Mijn latere conclusie is nu, dat de druk even goed, of zelfs nog beter, dan aan Den Hem kan worden toegeschreven aan Roland van den Dorpe of Henrick P. Lettersnijder te Antwerpen, aan Eckert in Delft of aan Hugo Jansz. van Woerden te Leiden.
Geconstateerd wordt, dat er in N. Nederland een hoog percentage boeken in de landstaal is gedrukt. Met zijn neiging tot synthese meent de heer Painter dit te kunnen verklaren ‘as reflecting real interest in their native literature and language among the reading classes in Holland’ (p. xv). Aan het slot (p. xix) wordt zelfs de stoute conclusie getrokken: ‘the high proportion of pieces in the vernacular printed in Holland suggests that the rise of the Dutch nation was already beginning; and the demand, of an extent hardly paralleled elsewhere, for non-clerical devotional works both Latin and vernacular, is a consequence of the desire among lay folk to think about religion in their own way and in their own language, which in Holland was among the chief causes of the Reformation’.
In de tweede General Introduction (Belgium) volgen nog nadere beschouwingen over de verdeling der uitgaven naar de landstaal in Noord en Zuid (p. xli). Als ‘striking differences’ tussen beide landsdelen worden de Franse uitgaven genoemd, 47 in het Zuiden tegen 5 in het Noorden. Dit is nog al van zelfsprekend, gezien het grote contingent Franstaligen in de Zuidelijke delen. Ook wordt later nog eens verteld (p. xlv), dat toen in ‘Belgium’ ‘the Netherlandish element predominated over the French, whereas the reverse is the case to-day’. Dit is geheel onjuist. Ten overvloede heb ik mijn eigen inzicht hieromtrent nog eens door een deskundige Belgische autoriteit laten toetsen. In werkelijkheid blijkt op 't ogenblik het aantal Vlamingen dat der Walen verre te overtreffen. Natuurlijk spreken tal van Vlamingen daarnaast vloeiend of minder vloeiend Frans, als het nodig is. Maar Vlaams is hun moedertaal.
Al ben ik het dan niet altijd geheel eens met de beweringen van de heer Painter, zijn beide General Introductions vormen boeiende en suggestieve lectuur. En de tabellen op p. xvi en xliii bieden prachtige systematische overzichten van 't geen in de Nederlanden is gedrukt. Dat bij de tweede tabel van ‘Belgium’ de cijfers voor ‘Holland’ tussen haakjes zijn toegevoegd, maakt het overzicht des te gemakkelijker.
Thans het grote aandeel van de heer Sheppard. Deze is zo verstandig geweest in zijn eerste Introduction to the presses ‘the oft-told story of Coster and the Haarlem invention’ te noemen, maar niet te behandelen. De z.g. ‘Costeriana’ zijn samengebracht als producten van de ‘Printer of the text of the Speculum’ en te Utrecht gelocaliseerd. Verder wordt het monogram van de onbekende Utrechtse drukker hier als tC verklaard. Andere geleerden, gelijk Holtrop, Kruitwagen, Juchhoff, Hind, hebben met iets minder zekerheid getwijfeld tussen vormen als GL, LG, Gt, tG, tC of G+.
Reeds kwam in het Gutenberg-Jahrbuch van 1950 een belangrijke studie van de heer Sheppard voor over het nauwe verband tussen, en de mogelijke identiteit van, de Collaciebroeders en de drukker van de Blaffert te Gouda en de Schiedamse van de Vita Lidwinae (Otgier Nachtegael; door mij geciteerd in dit tijdschrift XXXI. 186). Zonder dat absolute zekerheid is
| |
| |
gegeven, wordt ook hier dit nauwe verband uitvoerig behandeld (p. xxix s. en xxxiv) en nog al aannemelijk gemaakt. Iets minder overtuigend acht ik de radicale oplossing de drukkers van ‘Teghen die strael der minnen’, van de ‘Aflaatbrief van 1486’ en van de ‘Historie hertoghe Godevaerts van Boloen’ aan één en dezelfde drukker toe te schrijven (p. xxviii en vgl. p. 38). Mogelijke identificatie van Godfried van Os of van Ghemen met de Goudse drukker van het Opus minus wordt ook uiteengezet (p. xxviii s.). Beide Introductions to the presses van de heer Sheppard zijn doorwerkte studies, waarin over elke drukker veel te vernemen valt. Gaat men nu na de boeiende lectuur van het voorwerk tot de feitelijke catalogus over, dan treft men daar weer de klassieke Britse degelijkheid der beschrijvingen aan, terwijl de tien en negen bladen met facsimiles steun bij onderzoekingen zullen bieden. Als in de vorige delen is bij ieder boek afkomst, band, ex-libris, enz. vermeld. Naar ik meen zal er in de toekomst een register met de namen van vroegere eigenaars, binders, rubricatoren, enz. uit alle delen worden gegeven. Bij de huidige collectie treft men onder de vroegere bezitters enige landgenoten aan. Zo: J.I. Doedes (p. 26); A.M. Ledeboer (p. 58); Enschedé (o.a. p. 86 en 145). Tevens kloosters uit deze landstreken, als de grauwe susteren in nazareth (Leiden; p. 14); de Kathuizers buiten Utrecht (p. 22); het S. Agnieten klooster te Gouda (p. 28); het Katharine klooster, Amsterdam (p. 88). We maken er kennis met twee Nederlandse rubricatoren in Deventer drukken, Rees hermannus en enricus heemskerck (p. 44 en 60). Is de transscriptie op p. 55 1e kol. bij IA. 47667 wel geheel correct? Staat daar inderdaad ‘gheuewen’ en niet eerder ‘ghegewen’ of ‘ghegeuen’? Graag zou men bij de diverse inscripties een, 't zij dan maar approximatieve, datering hebben
gehad. Met belangstelling las ik de noot op p. 81 bij de Vocabularius exquo van 1479 (CA. 1749), ontleend aan een artikel over Peter van Os van Breda van Nanninga Uitterdijk. Ik voel het als een beschamende omissie, dat ikzelf deze interessante bijzonderheid niet in mijn Contributions heb opgenomen. Alle eer wordt bewezen aan de recente onderzoekingen van onze twee Nederlandse geleerden, W.G. Hellinga en L. Querido (Gutenberg Jahrbuch 1960), waardoor is vastgesteld, dat het Regimen contra pestilentiam van Kanuti of Kamitus niet door Claes Leeu (zie aldus nog in de Contrib. 1065 a), maar door Gerard Leeu is gedrukt (p. 194).
Evenals de grenzen tussen landen herhaaldelijk conflicten verwekken, zal ook de wat willekeurige scheidingslijn tussen incunabelen en post-incunabelen af en toe geschillen opleveren. Zo wordt op p. 90 de ongedateerde Zwolse druk van de Vita Martini door Sulpitius Severus voor een incunabel aangezien, terwijl wij, Nederlandse bibliografen, de druk op c. 1510 dateren (NK. 1961 en vgl. ook Contrib. p. 105 en 158). De Historia de veneranda compassione gloriose virg. Marie is hier, p. 75 v., ingelijfd en aan Jacob van Breda toegeschreven. Bij ons is de nog niet-gedetermineerde druk als post-incunabel beschouwd (NK. 1081). Het feit, dat Polain's Catalogus der incunabelen in Belgische bibliotheken het Brusselse exemplaar niet heeft opgenomen, wijst er op, dat ook hij de druk na 1500 plaatste. Vgl. eveneens mijn correctie in NK. III.ii, p. XXII. Weer is het een staaltje van beminnelijk Engels conservatisme om de Sermones Socci op de fictieve Soccus te plaat- | |
| |
sen (zie p. 42 s. en 46), terwijl toch ‘Sermones’ meer voor de hand lag. Wel is in de noten aldaar een vermoedelijke auteur vermeld. Als regel worden werken ‘for convenience’ (p. 25) op de auteur gezet, die er in genoemd is. Zijn ze niet authentiek, als bv. het Alphabetum divini amoris of De disciplina scholarium, respectievelijk op de namen van Gerson en Boethius gedrukt, dan wordt dit in een noot verteld. Een logische opvatting. Maar waarom staat de Imitatio Christi (CA. 803; p. 154) dan niet, gelijk deze uitgave het aangeeft, op Gerson?
Alle lof voor de spelling van de Nederlandse namen. Niet aanvaardbaar echter is de verkorte titel ‘Boek of de xxiv ouden’, door de heer Painter tweemaal gebruikt (p. xiii en xvii). In de Introduction van de heer Sheppard op p. xxvi wordt het correcter genoemd ‘Boek des gulden throens’, al zou ‘Boeck’ iets beter zijn geweest.
Nog enkele kleine correcties. De Recueil des histoires de Troie (p. 131), IB. 49410 is niet CA. 1e Suppl. 1090b, maar 1e Suppl. 1093b. Dezelfde fout is in de Concordance op p. 220, kol. 4 overgenomen. Bij de vermelding op p. 205, dat Nijhoff-Kronenberg 2101 een Valuacie van Adriaen van Liesvelt aan het jaar 1517 toeschrijven, zij nog verwezen naar onze verbetering van die datum in ‘(c. 1500-1501?)’, opgenomen NK. III.iii, p. XV. Voor noot 5 van de heer Painter op p. xxxvi, ‘Proctor's statement that Martens “possessed some greek type in 1501” remains obscure, as no book of that year is known to Nijhoff-Kronenberg’ etc. kan het protest herhaald worden, dat ik reeds in dit tijdschrift XXXV, p. 51 liet horen. Wel degelijk had Proctor gelijk; zie NK. 2406, een Beroaldus-uitgave van 21 Aug. 1501, met ten dele Griekse typen. Dit zijn slechts een paar kleine vlekjes, die aan de grote waarde van het werk niets afdoen. Indices van auteurs en titels en enige concordanties maken het gebruik gemakkelijk.
Voor Belgen en Nederlanders is dit deel IX BMC. een kostbaar bezit, dat men telkens weer zal opslaan. Ongetwijfeld zullen ook zij die, naar ik hoorde verluiden, rondlopen met plannen voor een nieuwe Campbell, er groot profijt uit trekken.
's-Gravenhage, Juli 1962.
M.E.K.
| |
A.N.L. Munby, The dispersal of the Phillipps library. Cambridge University Press, 1960. (Phillipps Studies: 5).
Met dit vijfde deel heeft de auteur zijn Phillipps Studies afgesloten. De vroeger aangekondigde ‘finding-list’ van Phillipps-handschriften zal afzonderlijk, in groter formaat, verschijnen. (Over de delen 1-4 zie Het Boek XXXI blz. 195, XXXII blz. 215 en 366).
Het is Sir Thomas Phillipps niet gelukt, het voortbestaan van zijn verzameling na zijn dood te verzekeren. Toen hij in 1872 stierf, waren zijn onderhandelingen met verschillende instellingen waarin hij zijn bibliotheek had willen onderbrengen, op niets uitgelopen. Hij liet tenslotte bij testament de verzameling na aan een van zijn dochters en haar afstammelingen. Weliswaar bepaalde het testament, dat de erfgenamen de collectie
| |
| |
in stand moesten houden, maar dit bleek, bij gebrek aan daartoe nagelaten fondsen en onder vigeur van allerlei beperkende voorwaarden in het testament, zo bezwaarlijk, dat de erfgenamen zich genoopt zagen aan het ‘Court of Chancery’ machtiging te vragen tot verkoop van gedeelten van de verzameling. Toen de eerste desbetreffende machtiging in 1885 verleend was, begon een reeks van verkopen door de erfgenamen, die eerst in 1946 eindigde met de aankoop en bloc van het, nog zeer belangrijke, resterende gedeelte door het antiquariaat Robinson. Deze firma heeft, tot aan haar opheffing in 1956, de verkoop met kracht voortgezet. Het overblijvende gedeelte is nog in het bezit van de gebroeders Robinson. De familiepapieren van Sir Thomas Phillipps en talrijke door hem vervaardigde afschriften naar ten dele verloren gegane originelen hebben zij geschonken aan de Bodleian Library in Oxford (zie Das Antiquariat XIV blz. 326).
De auteur heeft zijn eerste hoofdstuk gewijd aan de verschillende plannen en beschikkingen die Sir Thomas in de loop van zijn leven ten aanzien van het voortbestaan van de verzameling gemaakt heeft. De volgende hoofdstukken behandelen de geschiedenis van beheer en verkoop door de erfgenamen. Werden reeds dadelijk vele stukken door veilingen en verkoop aan particulieren in alle richtingen verspreid, daarnaast vonden aanvankelijk ook grote transacties met regeringen en instellingen plaats; hierdoor bleven bepaalde groepen van handschriften als eenheid bewaard, zoals de Meermanhandschriften en handschriften met betrekking tot Nederland, België, Frankrijk en Duitsland. (De aankoop van Nederlandse handschriften door het Rijk heeft de auteur uitvoerig behandeld in Het Boek XXXIII blz. 1-8). Verder bevat deel 5 Additions and corrections op de vorige delen, een index naar signaturen op de in de Phillipps Studies vermelde handschriften en een voortreffelijke General Index van de hand van Mrs. H.M. Nixon.
De auteur kreeg in dit deel een tamelijk dorre stof te bewerken: men zie zijn eigen uitlatingen daaromtrent in het voorwoord en blz. 54! Toch is zijn geschiedschrijving ook van deze periode boeiend geworden, boeiend vooral doordat de achtergronden zichtbaar zijn gemaakt: achter transacties heeft de schrijver mensen en conjunctuurwisselingen opgeroepen, achter catalogusnummers de stukken zelf. De strijd tussen schrijver en stof heeft Munby hier glansrijk gewonnen.
A.F. Dekker
| |
C.Th. Kokke, De Veluwse papiermolen. Uitgegeven door het Rijksmuseum voor Volkskunde ‘Het Nederlands Openluchtmuseum’. Arnhem, 1961. 40 blz. met 34 afb. en een bijlage.
Met deze uitgave, die het eerste nummer vormt van een door het Nederlands Openluchtmuseum uit te geven reeks Gebouwen en Bedrijven heeft men stellig een goede greep gedaan. De machinale papierbereiding heeft in de tweede helft van de 19e eeuw het oude ambacht volkomen verdrongen. Het gevaar was groot, dat de oude papiermolens, die eeuwen lang het Hollandse papier hadden vervaardigd en tot ver over onze grenzen beroemd gemaakt, geheel
| |
| |
zouden verdwijnen en daarmede ook de herinnering aan en de kennis van dit typisch nationale en belangwekkende ambacht. Men kan de Vereniging van Nederlandse Papierfabrikanten dan ook slechts dankbaar zijn voor het initiatief in het Openluchtmuseum een oude Veluwse handpapiermolen te reconstrueren. In 1933 overgedragen is deze molen later gedeeltelijk in bedrijf gesteld, zodat de bezoeker het proces van de ouderwetse papiermakerij goed volgen kan.
Voor hen, die van de details nog wat beter op de hoogte willen zijn en bovendien voor de historische achtergrond belangstelling hebben, is de door de heer Kokke vervaardigde gids bedoeld. Na een kort historisch overzicht over papyrus en perkament alsmede de uitvinding en verbreiding van het papier wordt door de auteur wat uitvoeriger uitgeweid over de Veluwse papiermakerij, die in 1591 met een molen te Arnhem begon. Op het hoogtepunt van de ontwikkeling in 1740 telde de Veluwe 174 papiermolens, een getal, dat in de Franse tijd tot 129 terugliep, tot omstreeks 1860 op deze hoogte bleef staan om daarna zeer snel terug te lopen, totdat in 1921 te Ugchelen de laatste schepkuip werd stopgezet. Enkelen waren overgegaan tot de machinale papierfabricage, vele anderen hadden de molens omgezet in wasserijen, waarmede dus deze nieuwe tak van nijverheid op de Veluwe werd geïntroduceerd.
Verreweg het grootste hoofdstuk is gewijd aan de beschrijving van de papiermolen in het Openluchtmuseum. De zeer duidelijke tekst wordt toegelicht met mooie instructieve foto's en een blad met detailtekeningen van de verschillende onderdelen is aan het boekje toegevoegd. Een bijzonder aardige bijlage vormt de boedelinventaris van een Veluwse papierfabrikant uit 1837. Zo is, ook voor hen, die het Openluchtmuseum niet bezoeken, een aantrekkelijk boekje ontstaan, dat waardevolle inlichtingen geeft over een bijzonder merkwaardig bedrijf.
L.B.
| |
Werner Liebich, Anwendungsmöglichkeiten der Vertikalablage. Mit 17 Abbildungen. Köln, Greven Verlag, 1959. 90 S. (Arbeiten aus dem Bibliothekar-Lehrinstitut des Landes Nordrhein-Westfalen, Heft 18).
De ondertitel van dit boekje luidt ‘Ein Beitrag zum Problem der Bearbeitung, Aufbewahrung und Erschliessung ungebundener und broschierter Bibliotheksmaterialen’. Daarmede is de inhoud wel gekarakteriseerd. Het is een zaak, die allereerst de speciale bibliotheken, maar ook wel de openbare bibliotheken en de universiteitsbibliotheken aangaat. Wij weten wel, dat het hier vooral brochures, catalogi en prospectussen van firma's, technische rapporten, krantenknipsels en afbeeldingen betreft. De schrijver wijst de duitse bibliothecarissen, die in dit opzicht nog wel iets te leren hebben, op de Engelse en Amerikaanse voorbeelden en spreekt zich bij de verschillende vormen van de ‘Vertikalablage’ uit voor hangmappen.
Het werkje geeft een goed inzicht in dit practische probleem en ontleent zijn belang mede aan de zeer uitvoerige literatuuropgave.
L.B.
|
|