Het Boek. Serie 3. Jaargang 35
(1961-1962)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 121]
| |
S.P. Wolfs O.P.
| |
[pagina 122]
| |
afgestaan aan het Zutphense gemeente-archief. Latere archivarissen, en vooral de huidige, mevr. M.M. Doornink-Hoogenraad, hebben daaraan bij tijd en wijle nog het resultaat van eigen onderzoek toegevoegd, en het geheel werd mij enige maanden geleden met grote belangeloosheid en vriendelijkheid ter inzage gegeven. Wat hier volgt, is de eerste bloem, die ik in deze hof met dankbaarheid jegens de eigenaar mocht plukken. Wat dergelijke broederschapsbrieven en -formulieren zijn, kan men lezen in een artikel van Dr. Kronenberg, Een latijnse broederschapsbrief, in de Nederlanden gedrukt (1515 of 1516)Ga naar voetnoot1. Daar staat ook, dat vroege gedrukte broederschapsbrieven zeldzaam zijn. NK vermeldt er dan ook slechts twee: no. 3802 in dl. II, gedrukt c. 1508 en afgegeven door de gardiaan der minderbroeders te Harderwijk, en no. 4412 in dl. III. ii, gedrukt in 1515/1516 en uitgegaan van de prior der cisterciensers in Wateringen. Vóór 1500 was er tot voor kort hier te lande slechts één bekend, die bij Campbell werd beschreven onder no. 831Ga naar voetnoot2 en in de Einblattdrucke onder no. 664Ga naar voetnoot3, maar in het laatste geval - zoals vaker gebeurt - verkeerdelijk een aflaatbrief genoemd. Het origineel werd in 1485 door de prior der Zwolse dominicanen uitgereikt aan Rutger Buric, franciscaans tertiaris in St. Janskamp, en bevindt zich thans in het gemeente-archief te Kampen. Thom. J. de Vries heeft er enige jaren geleden een facsimile van afgedruktGa naar voetnoot4. Op het bestaan van een tweede broederschapsbrief, die precies op tijd gedrukt werd om nog incunabel te mogen heten, heeft Dalm. van Heel O.F.M. gewezen, toen hij de bij Campbell (no. 1107) genoemde ‘Lettre d'indulgence’ eveneens als litterae confraternitatis ontmaskerdeGa naar voetnoot5. De brief, gedrukt bij de reguliere kanunniken in Den Hem bij Schoonhoven, is in 1500 bij gelegenheid van het kapittel der Windesheimers afgegeven door Frater Nicolaus, prior te Windesheim, en de diffinitoren van het kapittel. Een derde brief, tenslotte, is pas onlangs bekend geworden door een publicatie in het Gutenberg-Jahrbuch 1960Ga naar voetnoot6. Het betreft een exemplaar, gedrukt in 1495 door Theod. Martinus Alost te Antwerpen en uitgereikt door Johannes (Siebenhirt), magister generaal der ridderlijke orde van Sint Georgius. Men mag veilig veronderstellen, dat dergelijke brieven, geschreven | |
[pagina 123]
| |
of gedrukt, in de late middeleeuwen ook door de dominicanen in onze streken bij honderden verspreid zijn. Albertus Petri, een lid van het Haagse klooster en in de jaren 1481-1484 vicarius generalis der Hollandse Congregatie van hervormde dominicanen, kreeg op 10 juni 1478 van de generaal der orde verlof om persoonlijk 4000 van zulke ‘litterae de beneficiis’ uit te reikenGa naar voetnoot1, al zal dit laatste wel in hoofdzaak hebben plaats gevonden in de Baltische staten, waar Petri toen voor de hervorming der kloosters werkzaam was. De congregatie heeft trouwens in het algemeen in de vrij korte periode van haar bestaan (1457-1515) van de broederschapsbrieven een zeer royaal gebruik gemaakt, getuige het betrekkelijk groot aantal exemplaren ervan, die nog in alle mogelijke archieven worden aangetroffen. Getuige ook de waarschuwing, die de convocatie, d.w.z. het generaal kapittel der congregatie, in 1493 te Zwolle gehouden, zelf tot de plaatselijke oversten richtte, om namelijk met het distribueren van deze brieven niet al te gemakkelijk te zijn en ze alleen te geven aan personen, die de gunst der broederschap ernstig verdienden en er zelf om gevraagd haddenGa naar voetnoot2. Degenen die zulke gunst verlenen konden, waren oorspronkelijk de generaal voorzover het de broederschap met de gehele orde betrof, de provinciaals voorzover het ging over die met de provincie waarvan zij het hoofd waren, en de prioren der huizen, die slechts de broederschap met hun eigen convent konden geven. Later, vooral in de 15de eeuw, kregen ook anderen bij wijze van persoonlijk privilege wel eens het recht daartoe. Uit de aard der zaak bezat toen de vicarius generalis der Congregatio Hollandiae deze volmacht voor zijn eigen rechtsgebied. Sedert 1259 reeds was bovendien voor de verlening der broederschap, wanneer zij althans schriftelijk in de vorm van een brief bevestigd werd, een vast formulier voorgeschrevenGa naar voetnoot3, dat ook in de eerste gedrukte tekst der ordesconstituties (1505) werd opgenomenGa naar voetnoot4 en daaruit door de volgende uitgaven der constituties telkens opnieuw werd afgedruktGa naar voetnoot5. Men vindt dit formulier dan ook, dikwijls met geringe afwijkingen, de gehele middeleeuwen door terug, zelfs nog in een | |
[pagina 124]
| |
op 19 mei 1519 door Jacobus van Kalkar, de eerste provinciaal der nieuwe Nederlandse provincia Germaniae Inferioris, verleende broederschapsbriefGa naar voetnoot1. Maar er zijn vele redenen geweest waarom naast het voorgeschreven formulier ook andere geheel afwijkende in gebruik kwamen. Daar was het feit, dat het formulier ontelbare keren werd overgeschreven, waardoor vanzelf varianten ontstonden. Verder de omstandigheid, dat de tekst door een gezagsdrager, die bij een bezoek aan een klooster o.d. op verzoek van zijn gastheren en -vrouwen of uit dankbaarheid voor het genoten onthaal dikwijls plotseling de gunst der broederschap te verlenen had, uit het hoofd werd neergeschreven of geïmproviseerd moest worden. Soms ook nam men als voorbeeld een formulier, dat bij andere orden voor het verlenen van deze gunst in gebruik was. En met name alweer in de tweede helft der 15de eeuw dwongen nieuwe omstandigheden tot andere formuleringen. Zonder verder in details te treden wijs ik hier op het feit, dat dan de prioren der afzonderlijke huizen van de generaal het recht ontvangen om ‘hun boekje te buiten te gaan’ en ook de broederschap met de gehele orde te verlenen. Er ontstaan in de meeste kerken der dominicanenkloosters broederschappen ter ere van een of andere heilige van de orde, of van meerdere tegelijk, waarvan het lidmaatschap krachtens een door de generaal verleend privilege automatisch ook de broederschap met de gehele orde meebrengt. Een geheel nieuwe alinea in het gebruikte formulier dankte haar ontstaan aan het feit, dat eerst paus Sixtus IV c. 1481 vive vocis oraculo en later paus Innocentius VIII door de bul Sacer Praedicatorum Ordo van 26 juli 1486Ga naar voetnoot2 aan degenen, die de confraterniteit met de orde verwierven, het recht toestonden om eenmaal in hun leven en een tweede keer in het uur van sterven hun biecht te spreken bij een biechtvader naar eigen keuze, die hen dan zelfs van de aan de Heilige Stoel gereserveerde zonden en censuren zou mogen vrijspreken. Men moet dit alles in het oog houden, wanneer men de tekst van de thans in het Zutphense gemeente-archief gevonden plano-druk nader onderzoekt. Omdat er ruimte is opengelaten zowel voor de naam van de prior als voor die van het convent, was het formulier bruikbaar voor verschillende personen en kloosters en mag men veronderstellen, dat degene die voor het drukken opdracht gaf, een hogere en meer centrale instantie is geweest. Dit zou dan in de eerste plaats de provinciaal of het kapittel der na het verdwijnen van de Congregatio Hollandiae opgerichte provincia Germaniae Inferioris moeten | |
[pagina 125]
| |
zijn. Als provinciaal fungeerde sedert januari 1524 Andreas Hugonis van Delft, behorend tot het Haagse klooster, nadat in het najaar van 1523 zijn voorganger Jacobus van Kalkar overleden was. Met de kapittels van deze jaren is het een weinig ingewikkelder gesteld. Er had een provinciaal kapittel plaats gehad te Brugge op 8 september 1523, en daar was bepaald, dat de volgende bijeenkomst zou gehouden worden te Zutphen op 14 mei 1525Ga naar voetnoot1. De dood van Jacobus van Kalkar maakte echter reeds eerder een kapittel noodzakelijk. En inderdaad schijnt men toen het voornemen te hebben gehad om in januari 1524 in Zutphen te vergaderen. De Zutphense stadsrekeningen hebben namelijk een post, die a.v. luidt: Dinxd. post Antonii (= 19 januari 1524) geschenckt xvj qrt den Priores ende Patres van den Predicanten Orden die alhier binnen Zutphen in den Convente vergadert weren van Groeningen, van Lewarden, van Winssen, van Zwolle en van Nymegen op ten verschreven ende angesatten capittel omme eenen Provinciael te kiesen, ende mede te weten, dat die andere Patres uit Hollant, Flanderen, Brabant, Artoys niet en quemen durch verbot van den huise van Burgonien durch Ko[n.] W[eerdicheit?] van RoemenGa naar voetnoot2. De politieke omstandigheden, waarop hier wordt gezinspeeld, het conflict namelijk tussen Karel V en Karel van Gelre, zijn voldoende bekendGa naar voetnoot3. Officiële acta van dit romp-kapittel zijn er niet, en waarschijnlijk heeft het helemaal niet plaats gehad. Men kwam dan ook kort daarop opnieuw en in groter getale in Leuven bijeen, waar op 25 januari 1524 de bovengenoemde Andreas Hugonis van Delft tot provinciaal gekozen werdGa naar voetnoot4. Er is intussen niets tegen om aan te nemen, dat de zes in Zutphen bijeengekomen prioren in een niet-officiëel gesprek besloten hebben om voor de broederschapsbrieven, die ook zij herhaaldelijk moesten uitreiken, een uniform formulier te laten drukken. De hier vergaderde kloosters vormden bovendien, samen met het niet aanwezige Kalkar, de z.g. Gelders-Friese natie, een van de vier, welke gezamenlijk de provincia Germaniae Inferioris uitmaakten. Aan het hoofd van ieder dezer stond een vicarius, aan wie de provinciaal een deel van zijn bevoegdheden had overgedragen. Wie deze functionarissen in 1524 waren, staat niet vast, maar ook de vicarius der natio Gelriae-Frisiae zou het initiatief tot het drukken van ons formulier hebben kunnen nemen. | |
[pagina 126]
| |
Het gevolg van de verspreiding ervan is allereerst een zekere unificatie van de tot dan toe gangbare teksten geweest. En misschien was dit juist de bedoeling. Er zijn mij uit de onmiddellijk voorafgaande jaren drie (geschreven) brieven bekend: de reeds genoemde van Jacobus van Kalkar uit 1519Ga naar voetnoot1, een tweede van 1520 van de prior te HaarlemGa naar voetnoot2, en een derde van 1521 van de prior in NijmegenGa naar voetnoot3. In elk daarvan wordt een, ten opzichte van elkaar verschillend formulier gebruikt. Bovendien vermeldt geen enkele ervan de bovengenoemde gunst van paus Innocentius VIII, zodat deze formulieren in vergelijking met het in 1524 gedrukte ook minder rekening hielden met toen geldende bepalingen en privileges. Van de andere kant is het Zutphense formulier, wat zijn tekst betreft, volkomen afwijkend van alle andere broederschapsbrieven van dominicaanse herkomst, die ik in Nederland ooit heb aangetroffen. Dat deze formulering een eigen schepping zou zijn van degene die de opdracht voor het drukken gaf, is echter uitgesloten. Men vindt namelijk het formulier reeds vrijwel gelijkluidend terug op twee gedrukte broederschapsbrieven, afgegeven in 1501 en 1504 door de provinciaal der dominicaanse provincia Daciae en waarvan wordt aangenomen, dat zij producten zijn van de pers van Matthaeus Brandis uit LubeckGa naar voetnoot4. Er moet dus een oudere, gemeenschappelijke bron zijn, die mij echter onbekend is. Bijna volstrekt uniek, ook ten opzichte van de formulieren uit de provincia Daciae, is het Zutphense formulier doordat het bij wijze van aanhangsels de formules biedt, waarvan een biechtvader zich bedienen moest wanneer hij gebruik maakte van de bovenvermelde volmachten, hem door paus Innocentius VIII verleend. Een ander voorbeeld van zulk, een formule biedend aanhangsel is bij mijn weten alleen te vinden op een (gedrukte) broederschapsbrief, die in 1483 werd verleend door de prior der dominicanen te PolignyGa naar voetnoot5. Maar daar wordt slechts een enkele formule gegeven, welke in beide gevallen moet gebruikt worden. En zij luidt ook enigszins anders als die van de Zutphense brief. Tot zover de opmerkingen van de historicus. Het woord is nu aan de bibliografe, die moet trachten uit te maken door wie en waar het | |
[pagina 127]
| |
Zutphense formulier van 1524 is gedrukt. De historicus wacht met belangstelling op de conclusie.
Nijmegen, september 1961. | |
AddendumVoortgezet onderzoek deed mij intussen stoten op nog een vierde gedrukte Nederlandse broederschapsbrief uit de 15de eeuw, en wel de oudste die tot op heden bekend is. Hij werd reeds jaren geleden gesignaleerd en uitgegeven (F.A. Hoefer, Aanteekeningen omtrent het Broerenklooster te Zwolle in Bijdragen tot de geschiedenis van Overijssel 14, 1907, pp. 95 v.) maar is door bibliografen verder nooit opgemerkt. Het betreft een brief, thans als charter no. 1845 bewaard in het Oud-archief der gemeente Zwolle, die op 20 maart 1484 door Nicolaas van Hoochstraten, prior der Zwolse dominicanen, werd verleend aan het gezin van Goert van Reede van Saesveld, drost van Twenthe. Gelijk uit de tekst valt af te leiden werd hij gedrukt na 15 juni 1481, op perkament, en wel, evenals de in het bovenstaande genoemde van 1485, bij Pieter van Oss te Zwolle.
Nijmegen, april 1962. S.P.W. | |
SummaryIn the Old Municipal Archives at Zutphen (Netherlands) there is a sheaf of notes, left by the former archivist Dr. K. Meinsma, about the local medieval Dominican priory. Among these notes the present writer came upon three copies of a litterae confraternitatis (1524), a formulary used in conferring the spiritual privileges arising out of the fact of confraternity with some Dominican priory. He points out the rarity of such printed formularies and discusses Dominican practice in granting confraternity. He wonders by whom this letter may have been ordered to be printed. Might it have been by those few priors as had assembled at Zutphen on 19 January 1524 in order to elect a Provincial but owing to the political situation did not achieve their purpose? Or by the Vicarius of the natio Gelriae-Frisiae? Anyhow, the regular conferments came to bring about a certain unification of the then current texts, so dissimilar before, But, curiously enough, it seems that for our formulary a text was used virtually unknown in previous Dominican formularies of Dutch origin. A similar version is only known to occur in two letters printed at Lübeck shortly after 1500 for the provincia Daciae. These, however, lack the appendices containing formulas for the redemption of sins and punishments that occur in the letter reported on. The only other example of such an appendix known to the author was found by him in a printed confraternity letter granted by the Prior of the Dominicans at Poligny in 1483. |
|