Het Boek. Serie 3. Jaargang 35
(1961-1962)– [tijdschrift] Boek, Het– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
E. Hulshoff Pol
| |
[pagina 92]
| |
belangrijke jaartallen in de geschiedenis van onze instelling: 1653 en 1690. Het jaar 1653 had het einde van de oude, eigenlijk middeleeuwse vorm gebracht, van het vertrek met lessenaars, of plutei, waaraan men staande de folianten kon raadplegen, die met koperen kettingen aan een stang vastzaten. U kent waarschijnlijk de mooie prent van Woudanus van 1610, die deze toestand uitbeeldtGa naar voetnoot1. Deze zaal, daar mag ik ook nog wel even aan herinneren, lag op de bovenverdieping van de kerk van het Begijnhof. Als men in Leiden het straatje rechts van de Bibliotheek - het heet nog steeds Begijnhof - ingaat, ziet men rechts niet-mooie en niet-oude huisjes, links het z.g. oude gebouw van de Bibliotheek, eens het middelpunt van het Begijnhof. Men ziet er nog de steunberen, aan het einde de ronding van het koor. De bibliotheekzaal nam overigens slechts een deel van de bovenverdieping van die Begijnhofkerk in, want aan de kant van het koor was de Anatomie gevestigd. Onder de Bibliotheek was de schermschool en de Nederduitsche Mathematique, later ook de Engelse kerk. In 1653 dus had in Leiden de overgang van de oude vorm naar de nieuwe plaats, naar de zaalbibliotheek, het toen gebruikelijke type - al moet de uiterlijke pracht wel heel wat minder geweest zijn dan in de beroemde barokbibliotheken van die tijd. De plutei werden opgeruimd, de kettingen van de boeken genomen en voor oud koper verkocht. Rondom werden open kasten getimmerd, de gesloten kasten werden geopend en de gedrukte boeken (dat waren die in de kleinere formaten) bij de andere geplaatst; alleen de handschriften bleven in de gesloten kastenGa naar voetnoot2). Een hek liep langs de kasten, zodat de Bibliotheek er dus ongeveer zo moet hebben uitgezien als nu nog de Bibliotheca Thysiana. Alleen heeft deze een in het midden uitkomend trapgat, terwijl de Universiteitsbibliotheek een deur als toegang had en de trap, waarschijnlijk een wenteltrap in het torentje van de Begijnhofkerk, daarbuiten liep. De nieuwe orde, zo heette het, had consequenties op verschillende gebieden, zoals catalogus, toegankelijkheid, personeel. Tot nu toe was er in de plutei een systematische opstelling der boeken geweest; de catalogus gaf aan, wat in iedere pluteus stond, en was dus tegelijk systematische en standcatalogus. Bovendien waren aan iedere pluteus lijsten van wat er in stond bevestigd. Zo wees alles zich vanzelf. Van uitlening van die geketende boeken kon natuurlijk geen sprake zijn. Aanvankelijk konden professoren ieder een sleutel krijgen en dus vrij in- en uitgaan, maar al heel spoedig bleek dat hiervan misbruik was gemaakt. Het slot werd veranderd en de professor, die de bibliotheek wilde | |
[pagina 93]
| |
bezoeken, kon de sleutel bij de bibliothecaris halen. Hieraan werd nu, in 1653, ook een einde gemaakt; buiten de uren van de algemene openstelling mocht men slechts met toestemming van de bibliothecaris en in tegenwoordigheid van de custos binnengaan en de sleutel mocht niet meer uitgeleend worden. De openstelling voor het publiek bleef twee middagen in de week van 2 tot 4 uur, en daar er nu een hek voor de kasten was, waarbinnen het publiek niet mocht komen, laat staan er over heen springen, zoals in het reglement van 1655 uitdrukkelijk staatGa naar voetnoot1), moest de custos aan de andere kant van het hek de boeken uit de kasten halen en weer terugzetten. Een gevolg van de nieuwe opstelling was ook dat er weer een nieuwe catalogus gemaakt moest worden, die in 1674 klaar kwam, nu natuurlijk ook niet meer naar de plutei ingedeeld. Wel behield men de indeling naar vakken: theologi, juridici, medici, historici, literatores, philosophi en mathematici. Hierin werden eerst alle folianten alphabetisch vermeld, daarna telkens de kleinere formaten die uit de gesloten kasten gekomen waren. Een nummer aan het eind van de titel gaf de plaats in de rubriek aan en dit nummer stond op de rug der boeken. De wijziging had ook invloed op de personeelsvoorziening, om een zeer weids woord te gebruiken. Al ging men nog niet tot aanstelling van meer personeel over - het bleef nog bij één custos - men kon iemand van een iets hoger gehalte, een boekhandelaar, die zoals hij zelf schreef de boeken van elke faculteit kon distingueren en op hun plaats zetten, best gebruiken. Zoals gezegd droegen de boeken alleen een nummer op de rug, zodat wanneer een boek met een bepaald nummer teruggezet moest worden, de custos begrijpen moest of het tussen de theologische of medische boeken thuis hoorde. Het tweede punt waarom boekverkoper Wolter de Haes zichzelf in zijn sollicitatiebrief bekwaam achtte voor de functie, was kennis der vreemde talenGa naar voetnoot2. Zo werd hij op 5 maart 1654 aangesteld, op een tractement van f. 150. - in het jaar, terwijl de vorige bediende naar huis werd gestuurd met nog een kwart jaar salarisGa naar voetnoot3. Sindsdien is het een vast gebruik te Leiden geweest dat een boekhandelaar custos was. Wat ook ten laste van de custos kwam, was het schoonhouden van de Bibliotheek. Toen de ene schoonmaakster te oud en zwak werd, stelde men niet de solliciterende andere aan, maar vond goed, die dienst ook aan Wolter de Haes aan te bevelen, die het werck door ijmandt van sijn huysgesin voor redelicke belooninge sal mogen laten doenGa naar voetnoot4. Enige keren moest hij requestreren om te verzoeken dat zijn traktement dan ook ver- | |
[pagina 94]
| |
hoogd zou worden met het bedrag dat de schoonmaakster vroeger kreeg, maar eerst na drie jaar is hij daarin geslaagdGa naar voetnoot1. Later lees ik in de archieven nooit meer iets over het punt schoonmaken, en neem dus aan, dat het bij deze regeling gebleven is. Toen de boeken op de nieuwe orde stonden, vond men dat er nog plaats was, zodat de Bibliotheek allenxkens wel wat kon vermeerderen. Bepaald werd, dat de bibliothecaris jaarlijks voor f. 300.- boeken mocht kopen, mits daer van telckens alvooren kennisse doende aen den heeren van dese vergaderinge (nl. van Curatoren en Burgemeesteren) ten eynde de selve mogen oordeelen off de selve te koopen boucken voor de Bibliotheque ook noodich of dienstich sullen sijnGa naar voetnoot2. Dit was een zeer hinderlijke bepaling, waar vanzelfsprekend conflicten over gerezen zijn. Enige keren lezen we dat voor dit keer nog betaald zal worden wat de Bibliothecaris gekocht had, maar dat hij verder niet dan met voorkennis mocht kopenGa naar voetnoot3. Bovendien moest weldra grote zuinigheid wegens de slechte tijden betracht worden. Van het zo nuttige principe van een vast budget is toen dan ook nog niets gekomen; pas in de achttiende eeuw duikt het weer op. Het tweede keerpunt dat ik bedoelde, is 1690, de aankoop der Bibliotheca Vossiana. Over alle strubbelingen die daarmee gepaard gingen, wil ik hier niets vermeldenGa naar voetnoot4 en ook slechts terloops het grote belang van die aankoop aanstippen, waardoor onze handschriftencollectie internationaal niveau kreeg en nog steeds heeft - zo behoort zij tot de negen bibliotheken ter wereld die meer dan 100 handschriften alleen al uit de 9de eeuw hebbenGa naar voetnoot5. Ik wil nu alleen de gevolgen van die aanwas voor de dienst bespreken. Om te beginnen, de zaal was nu te klein. Men timmerde toen in het midden over de hele lengte een grote dubbele kast. In deze kast werden alle gedrukte werken geplaatst en aan weerszijden liep weer een hek. Het hek aan de raamzijden kwam te vervallen, de open kasten tussen de ramen kregen nu ook deuren van gaas en werden bestemd voor handschriften en boeken met aantekeningen in handschrift. Er was overigens ook nog een galerijtje aan de ene korte wand boven de ingang, waar de handschriften van het legatum Warnerianum, de Oosterse handschriften dus stondenGa naar voetnoot6. De splitsing van de zaal in twee lange smalle gedeelten had tot gevolg dat men in 1692Ga naar voetnoot7 overging tot aanstelling van een tweede custos, ook een boekhandelaar, zodat aan iedere zijde één het publiek kon helpen. Als er extra werk was, zoals bij de komst van de boeken van | |
[pagina t.o. 94]
| |
De Bibliotheek in de achttiende eeuw
| |
[pagina 95]
| |
Vossius, hielpen ook wel studenten, en het is bekend, dat Boerhaave aldus ‘werkstudent’ is geweestGa naar voetnoot1. Verder was er een geleerde Franse refugié die hielp, Casimir OudinGa naar voetnoot2, en deze heeft men toen zelfs tot extraordinaris custos aangesteld - men zou zeggen de eerste wetenschappelijk ambtenaar. Hij kreeg f. 250. - tegenover de anderen f. 200. - en wel tot een der gewone custos-plaatsen zou vacerenGa naar voetnoot3. Toen dan ook in 1704 Johannes Verbessel stierf, werd de vacature niet vervuld. Maar ook op Oudins dood in 1717 volgde geen benoeming, zodat custos Jan Voorn alleen overbleef. In deze tijd zijn we op het grootste dieptepunt van de geschiedenis onzer bibliotheek aangeland. Weliswaar zag in 1716 een nieuwe catalogus het licht, die nodig geworden was door de grote aanwas der Vossiana doch niet door regelmatige jaarlijkse aankopen. De stuwkracht hiertoe was ook niet de bibliothecaris, maar de uitgever Pieter vander AaGa naar voetnoot4. Bibliothecaris was sinds 1701 Wolferd Senguerdus, een niet-philoloog, die eerst alleen maar voor drie jaar benoemd werd, omdat men er over dacht het bibliothecariaat evenals het secretariaat van de Senaat te laten rouleren als bijbaantje voor de verschillende hooglerarenGa naar voetnoot5. Dit funeste plan is niet doorgegaan en in tegenstelling tot Utrecht en Amsterdam in die tijd had Leiden een hooggeleerde bibliothecaris, maar men kan niet zeggen, dat het daar veel aan had. Op zijn hoogst kan men zeggen dat hij de bibliotheek getrouwelijk bewaarde en, zoals de bekende reiziger Von Uffenbach in 1711 ervoer, er krachtens zijn Jurament niemand binnen liet, tenzij hij er zelf bij wasGa naar voetnoot6. Ik noemde Von Uffenbach, die zich zo vernietigend over de bibliotheken van Amsterdam en Groningen heeft uitgelaten en ook in Utrecht wel kritiek had. Over Leiden vertelt hij eigenlijk helemaal niets, behalve die moeilijke toegankelijkheid, want toen hij eenmaal in de bibliotheek was, had hij het te druk met de Codices Vossiani | |
[pagina 96]
| |
om zich met iets anders te bemoeien. Waren het in de 17de eeuw de handschriften van Scaliger, vooral de Oosterse, geweest die speciaal in de prijzende beschrijvingen der reizigers gereleveerd werden, nu waren de codices Vossiani de grote roem geworden. Over het algemeen vertellen die oudere reisbeschrijvingen ons weinig interessants over de bibliotheek. Eén critisch geluid slechts weerklinkt, in 1678: de gebroeders De Bovio vinden dat deze bibliotheek toch eigenlijk noch kwantitatief noch kwalitatief boven andere staatGa naar voetnoot1. Een halve eeuw later legde Haller al de vinger op de wonde plek: Der meiste Mangel ist an neuen Büchern, wie ich dann nicht gesehen, daß zu meiner Zeit etwas angeschafft wordenGa naar voetnoot2. En Haller was niet zo maar een op curiositeiten beluste reiziger, maar een student die enige maanden in Leiden verblijf gehouden heeft. Toch waren we in die tijd net over het diepste punt heen. Burman was in 1724 Senguerdus opgevolgd, nadat Curatoren al een paar jaar eerder wel eens van zijn diensten gebruik hadden gemaakt, o.a. bij de veiling van het Museum Lipsianum in 1722, waar Burman voor f. 3000. - mocht kopenGa naar voetnoot3. Molhuysen vermeldt dit feit en prijst hem als een goed bibliothecaris. Zijn m.i. grootste verdienste noemt hij echter niet, namelijk dat hij weer begonnen is met regelmatige aanschaffingen en daarvoor een vaste jaarlijkse som heeft weten te verkrijgen. In een memorie van augustus 1724 schreef hij dat constaterende het ontbreken van boeken, die de studenten ende andere personen van studie dagelycx desidereren, vinde dat niet alleen [niet] tot splendeur van soo een considerable Bibliotheecq, maar selfs niet tot nuttigheyt ende dagelycx gebruyck, twelck het voornaemste insigt van publycke Bibliotheequen behoort te weesen, eenigh boek in lange jaaren herwaarts is aengecogt, sodanigh dat de boeken, die dagelycx bij de Professoren aen haare discipulen worden aangepresen, om naa te sien en leesen, daar manqueren; weshalven hy, Bibliothecaris, ootmoedigh U Ed. Groot Agtb. soude versoeken, off hy niet soude konnen obtineren een sekere somme by hem jaarlycx off anders naa U Ed. Groot Agtb. goedvinden te besteden tot aencoop van diergelijcke nootsakelyke boeken in alle faculteyten, 't zy op auctie off in winckel, tot de meeste menage, met last van daervan accurate rekeninge aen U. Ed. Groot Agtb. te doen; sullende hy, Bibliothecaris, sigh geluckigh agten soo onder sijn bestier soo een kostelyke schat niet alleen getrouwelyck bewaart, maar oock vermeerdert magh werdenGa naar voetnoot4. Er werden nu doubletten verkocht, iets wat wel meer gebeurd was, maar dan was de opbrengst steeds naar de kas van de rentmeester der | |
[pagina 97]
| |
Universiteit gevloeidGa naar voetnoot1. Nu mocht de bibliothecaris de opbrengst van f. 108. - voor de bibliotheek gebruiken met nog f. 200. - erbijGa naar voetnoot2. Prompt gaf hij f. 157. - meer uit, die hem echter bij de afrekening in februari 1727Ga naar voetnoot3 alsnog werden toegestaan, benevens f. 250. - voor het nieuwe jaar. In de begintijd schommelen de bedragen enigszins, maar van 1733 af werd jaarlijks de som van f. 300. - toegestaan. Gaf de bibliothecaris meer uit, dan kwam dit ten laste van het volgende jaar, omgekeerd hield hij de beschikking over wat in kas bleef. Deze toestand is jaren lang zo gebleven. De verdiensten op bibliotheekgebied van de bekende BurmanGa naar voetnoot4 zijn mij nu pas goed duidelijk geworden zijn. Het is echter Gronovius, die ik in het centrum van dit stukje bibliotheekgeschiedenis heb willen plaatsen. Zoals gezegd volgde hij in 1741 professor Burman op, een niet-hoogleraar. De motivering was, dat de functie van bibliothecaris van die importantie en werkzaemheidt (was), dat dezelve een naerstigh man kan geoccupeert houdenGa naar voetnoot5. Wat kon Curatoren tot dit inzicht gebracht hebben? Mij dunkt toch, dat zij geen reden hadden om ontevreden te zijn over zijn voorganger. Eerder kan door Burmans activiteit de belangstelling gewekt zijn. Ik vermoed echter dat de hoofdoorzaak lag in het feit dat er in 1741 geen hoogleraren waren die voor een salarisverhoging plus bijbaantje in aanmerking kwamen; de beide classici Hemsterhuis en Van Oudendorp waren pas het jaar tevoren in dienst getreden, als opvolgers reeds voor Burman, die zwaar ziek en Haverkamp, die oud was. Curatoren vreesden nl. kennelijk voor een terugslag op het aantal studenten, als er geen onderwijs in een zo belangrijk vak als Latijn gegeven werd. Immers het gold hier een generael departement welkers behulp nogh beginnende nogh gevorderde studenten in wat faculteit het ook zoude mogen zijn des begeerende behoorden te missenGa naar voetnoot6. Toen nu Burman in 1741 gestorven was, moest alleen nog in de vacature van het bibliothecariaat worden voorzien, maar Hemsterhuis en Van Oudendorp kwamen niet in aanmerking. Men heeft het toen heel rustig aan gedaan en eerst door de Secretaris van Curatoren Van Royen een rapport over de bibliotheek en een nieuwe instructie voor de bibliothecaris laten makenGa naar voetnoot7. Wie moest het ambt nu krijgen? Er woonde te Leiden nog een ambteloos classicus uit een beroemd philologengeslacht, Abraham Gronovius. Ik zou me kunnen voorstellen dat hijzelf of zijn vrienden misschien | |
[pagina 98]
| |
aan een professoraat gedacht hadden, maar die kans was te Leiden nu vooreerst verkeken. 46 jaar oud was hij, in 1695 geboren als zoon van professor Jacobus Gronovius en kleinzoon van Johan Frederik, de eerste van het geslacht die, uit Duitsland gekomen, eerst in Deventer en later in Leiden hoogleraar was gewordenGa naar voetnoot1. Reeds als 10-jarige werd Abraham aan de universiteit ingeschreven, tezamen met zijn medeleerlingen van de vierde klas van de Latijnse schoolGa naar voetnoot2, zoals toen gebruik was met het oog op de voorrechten (vooral vrijdom van accijnzen), die het lidmaat zijn van de universiteit opleverde. Hij is later niet opnieuw geïmmatriculeerd, want hij had nooit opgehouden lid te zijn en jaar in jaar uit, van 1706 tot 1741 toe, heeft hij ieder jaar in februari bij de jaarlijkse recensie zijn geld aan de pedel betaald. Het adres luidde eerst: bij zijn Heer Vader op 't Rapenburg, na diens dood: bij zijn moeder op 't Rapenburg, en toen ook zij gestorven was, alleen nog maar: op 't Rapenburg. Een graad heeft hij te Leiden nooit behaald: hij bleef bij de studie die anderen alleen als propaedeutische studie beschouwden, de studie der klassieken. Zes jaar lang, schreef hij later in de dedicatie van zijn eerste werkGa naar voetnoot3, was hij door zijn vader in de studie der letteren gevormd, en daar de vader in 1716 overleden is, kan die studietijd van Abraham ongeveer van zijn 15e tot zijn 21e jaar geduurd hebben. Daarna maakte hij een korte studiereis naar Engeland. Vervolgens verzocht de uitgever Dirk Haak hem een nieuwe uitgave van Justinus' Epitome van de wereldgeschiedenis van Pompeius Trogus te verzorgen. In 1719 verscheen dit werk met een opdracht aan Curatoren en Burgemeesteren, uit dank waarvoor deze hem een gouden medaille met toepasselijke inscriptie vereerdenGa naar voetnoot4. In de Resoluties van Curatoren wordt hij bij die gelegenheid nog studiosus literarum humaniorum genoemd en ik zou ook geen tijdstip kunnen noemen waarop hij de studie voltooid zou hebben. Als man van studie bleef hij te Leiden en publiceerde enige werken op klassiek gebied, uitgaven van Pomponius Mela en AelianusGa naar voetnoot5. | |
[pagina 99]
| |
Intussen was hij in 1720 getrouwd met Dorothea Wijnanda van Asch van Wijck. Tien kinderen werden geboren, waarvan de meesten jong stierven, als zuigeling, als kleuter van een paar jaar, een meisje op haar 10de jaar. In 1743, toen hij weduwnaar werd, waren twee kinderen nog in leven, een zoon, die later rechten ging studeren en regent der gasthuizen werd, maar in 1762 op 35-jarige leeftijd is overleden en een dochter, de enige die hem overleefd heeftGa naar voetnoot1. Dit is dus de man die in 1741 tot het bibliothecariaat geroepen werd. Men had gehoord, dat hij goede en recommandabele qualiteiten had en hij was toch de zoon en kleinzoon van wijlen de H.H. Professoren Jacobus en Johannes Fredericus Gronovius, mannen van wien de Universiteit bevorens met distinctie is bediendtGa naar voetnoot2. Het toeval wil dat een curator in de vergadering afwezig was en schriftelijk de vraag of hij het met deze benoeming eens was, heeft moeten beantwoorden. Zijn opmerking hebbe veel goets gehoort, doch dat sich nu wat retireerde en buyten de menschen hieuwGa naar voetnoot3 bevestigt onze indruk, door het bovenvermelde gewektGa naar voetnoot4. Maar het beeld kan genuanceerder worden. Door een toeval is het grootste deel van zijn correspondentie en die van de overige Gronovii in de Universiteitsbibliotheek van München beland, samen nu in 45 dikke delen gebonden; deze worden nu voor ons in Leiden op microfilm opgenomen: de films der brieven van en aan Abraham zijn er al - helaas natuurlijk veel meer het laatste, dan kladjes van brieven van hem. Toch kan men er verschillende biografische details uit opmakenGa naar voetnoot5. Aeliani De natura animalium libri XVII. Cum animadversionibus Conradi Gesneri et Danielis Wilhelmi Trilleri curante Abrahamo Gronovio, qui et suas adnotationes adjecit. 2 vol. Londini, Sumptibus Societatis ad Literas promovendas institutae 1744, 4o. | |
[pagina 100]
| |
Zo blijkt dat hij niet alleen in Leiden klassieke, maar ook in Amsterdam Oosterse letteren gestudeerd heeftGa naar voetnoot1, bij Surenhuys. In Engeland is hij korte tijd in Cambridge geweest, waar hij door de grote Bentley vriendelijk ontvangen werd, langer in Oxford en Londen, waar de grote bibliotheken voor hem open stonden, en waar hij behalve Griekse en Latijnse ook Syrische handschriften bestudeerdeGa naar voetnoot2. Het verblijf in Engeland duurde van ongeveer juni 1717 tot april 1718Ga naar voetnoot3, dus was hij in februari 1718 niet te Leiden, terwijl hij toch op de recensielijst van de pedel voorkomt. De conclusie dat hij nooit langere tijd weg geweest kan zijn, daar hij ieder jaar in Leiden gerecenseerd is, blijkt dus voorbarig. Grappig is dat in een brief van zijn broer aan hem naar Londen de oplossing van het raadsel te vinden is: gisteren heb ik U ook laten recenserenGa naar voetnoot4. Men behoefde dus blijkbaar niet per se in persoon te verschijnen, al neem ik wel aan dat dit een uitzondering was, die alleen voor jongelui uit een Leids gezin werd getolereerd. Die broer overigens, Johan Frederik II, was de bekende botanicus, maecenas en vriend van Linnaeus later, die bij hem logeerde. Van beroep medicus, was hij lid van de stadsregering, in 1758 burgemeesterGa naar voetnoot5. Terwijl Abraham in Engeland was, stuurde hij hem instructies hoe hij bloemen moest drogen en uitte zijn wensen betreffende vruchten en zaden - dit met het oog op de Hortus te Oxford. Abraham heeft uit zijn verblijf in Engeland verschillende goede vrienden gehouden, blijkens het grote aantal brieven van Engelsen in zijn correspondentieGa naar voetnoot6. Vaak schrijven deze, zoals trouwens ook andere buitenlanders, bijv. Zwitsers, om de een of andere jonge man aan te bevelen die voor studie naar Leiden ging - wat toen, ten tijde van Boerhaave, maar ook later nog zo vaak gebeurde. En evenzo vinden we vaak bedankbrieven | |
[pagina 101]
| |
van jongelui die, al of niet met de Leidse doctorsbul in hun zak, weer vertrokken waren en bedankten voor alle vriendelijkheid en gastvrijheid, die ze bij hem, in zijn huis en tuin - het huis lag op het Rapenburg, nu nr. 49Ga naar voetnoot1, de tuin in Oegstgeest, dwz. even buiten de Rijnsburgerpoort aan de Heerenweg, nu StationswegGa naar voetnoot2 - hadden ondervonden. Een voorbeeld: de vader en de grootvader van de bekende Engelse schrijver James Boswell hadden in Leiden gestudeerd; de vader, in december 1727 ingeschreven, was bevriend geraakt met Abraham Gronovius en toen zijn zoon 35 jaar later, in 1763, ook naar de Lage Landen ging, dit keer naar Utrecht, gaf hij hem een mooie brief mee voor zijn oude vriendGa naar voetnoot3. Een paar keer in zijn Utrechtse jaar was James dan ook bij hem ten eten, waarna men naar de tuin wandelde. In zijn dagboeknotities lezen we dat James tegenover hem over zijn melancholie klaagde en de raad kreeg er niet aan toe te geven, maar altijd met werk en vermaak bezig te zijn. Uit dankbaarheid liet hij hem bij zijn vertrek een anker witte port bezorgen, falernum lusitanicum, zoals Gronovius in zijn bedankbrief de wijn noemdeGa naar voetnoot4. Ik merkte reeds op dat hij zelf niet te Leiden gepromoveerd is. Toch moet hij ergens de graad behaald hebben, en wel in de rechten, - zo geregeld staat op de aan hem geadresseerde brieven Juris utriusque Doctor of Docteur en Droit, dat ik niet kan aannemen dat dit alles op fantasie of vleierij zou berusten. Natuurlijk is het niet zó dat hij nu rustig te Leiden woonde tot het bibliothecariaat hem in 1741 in de schoot viel. Er waren pogingen, polsingen, geruchten - waarvan een echo in de correspondentie tot ons doorklinkt. Direct al, toen Abraham nog in Engeland was, hoorde Johan Frederik een gerucht: dat de opene plaats van Uw heer Vader sal bewaard werde voor UEd. broederGa naar voetnoot5. In 1734 krijgt hij van vrienden de dringende raad in Utrecht te solliciterenGa naar voetnoot6. Ik neem aan dat dit slaat op de vacature-Duker, toen Wesseling pas het jaar daarop benoemd werd. Eerder al, in 1731, was er sprake geweest van een professoraat in | |
[pagina 102]
| |
het Hebreeuws te Edinburgh - in principe had hij al zijn bereidheid uitgedrukt tegenover John Pringle, die hem polste, maar de zaak is afgesprongenGa naar voetnoot1. Veel eerder zou Newton al eens op een lunch waar het gesprek op Gronovius gebracht werd, zich verbaasd hebben dat zo'n man nog geen beroep uit Engeland had gekregenGa naar voetnoot2. Dan waren er aanbiedingen uit Bremen, de Professio Linguae et antiquitatum Graecarum en een altera juris, dit laatste niet omdat hij dan rechten zou moeten doceren, maar om de hogere rang en aanzienGa naar voetnoot3. Hangende deze onderhandelingen kwam toen het Leidse bibliothecariaat, zodat een verhuizing naar de Illustere school van Bremen niet plaats had. Maar ook later schijnt Gronovius nog wel eens naar Engeland te hebben laten doorsiepelen dat hij gaarne de rest van zijn leven daar zou doorbrengen, als hoogleraar in Oosterse talen te Oxford of Cambridge of als bibliothecaris van Zijne Majesteits bibliothekenGa naar voetnoot4. Het heeft allemaal niet gebaat. Gronovius is van 1741 tot zijn dood in 1775 (dus op 80-jarige leeftijd) bibliothecaris geweest, zij het de laatste vijf jaar met een adjunct of exspectant naast zich, nl. David Ruhnkenius. De custodes in die tijd waren eerst Daniel Goedval en Dirk Haak, na Goedvals dood in 1753: Dirk Haak en Gerard CortsGa naar voetnoot5. Hoe moeten wij ons nu de ‘dagelijkse’ gang van zaken op de Bibliotheek voorstellen? De boeken kwamen binnen, geleverd door Leidse boekhandelaren. Ook de custodes behoorden tot de - waren zelfs de grootste - leveranciers; tegen zo'n gang van zaken had men toen nog niet het minste bezwaar. Ik vermoed dat ze ten huize van de bibliothecaris afgeleverd werden, want dienstvertrekken waren er niet. Burman placht de boeken in een schrijfboek in te schrijven, dus een journaal - al zijn de boeken niet genummerd -, dat naderhand uit de nalatenschap van zijn neef door de bibliotheek terug is gekochtGa naar voetnoot6. Gronovius gebruikte losse lijsten, die een vreemde reis gemaakt hebben voor ze in ons archief terecht gekomen zijn. Uit zijn nalatenschap werden ze door een Utrechtse erfgenaam verkocht als inpakpapier voor een komenijswinkel. Bondam heeft ze ontdekt en gered en, helaas volkomen door elkaar, laten inbinden. Op de veiling van zijn bibliotheek werden ze gekocht door Romswinckel, belandden met diens boeken in de Konink- | |
[pagina t.o. 102]
| |
Toevoegingen in de catalogus geschreven door vier opeenvolgende bibliothecarissen
| |
[pagina 103]
| |
lijke Bibliotheek, en werden ten slotte door Holtrop aan Geel overgedragenGa naar voetnoot1! Aan het eind van het academiejaar schreef de bibliothecaris zelf deze lijsten in 't net, om ze op 1 februari bij Curatoren in te leverenGa naar voetnoot2. Bovendien hield de eerste custos een journaal volgens de faculteitenGa naar voetnoot3. De bibliothecaris zelf schreef het boek in de catalogus. Van de laatste gedrukte catalogus, van 1716, bestond een doorschoten exemplaar, waarin de nieuwe aanwinsten werden bijgeschreven. In de eerste jaren na 1716 werden telkens dergelijke exemplaren, dwz. met aanwinstenlijstjes achter de boeken van elke faculteit, klaargemaakt voor nieuwe Curatoren en BurgemeesterenGa naar voetnoot4, en zelfs eens voor alle hooglerarenGa naar voetnoot5. Tenslotte ontdekte men, dat het goedkoper zou zijn een supplement te drukken, dan telkens opnieuw schrijflonen te betalenGa naar voetnoot6 en zo verscheen dit supplement in 1741, samengesteld door Goedval en door Burman op zijn laatste ziekbed nog nagezienGa naar voetnoot7. Het is, ook al zijn de werken in de diverse rubrieken alphabetisch geplaatst, enigszins moeilijk te hanteren, daar het geen register heeft. Bovendien was Goedval niet zo'n held in het titelbeschrijven; zo staan de Oeuvres de Molière niet op de M maar op de O. Na 1741 horen wij er niet meer van dat voor diverse lieden bijgewerkte exemplaren moesten worden klaargemaakt, maar in ieder geval was er één exemplaar, geheel met papier doorschoten en nu in het bibliotheekarchief bewaardGa naar voetnoot8, waarin we van de hand der vier opeenvolgende bibliothecarissen, Senguerd (uiterst weinig), Burman, Gronovius, Ruhnkenius, de aanwinsten aangetekend vinden. Dit geschiedde op de alphabetische plaats in het systeem in de catalogus, en in het alphabetische register van auteursnamen. Het nieuwe reglement van 1741 sprak van twee onderscheide catalogen, waarvan de eene onder den Bibliothecaris, ende de andere op de Bibliotheecq zal blijven berusten. Toch kreeg blijkbaar als regel het publiek dit exemplaar niet te zien. Toen echter in 1770 de Universiteit een erfenis kreeg op enige moeilijke voorwaarden, waarvan er één was, dat er een voor ieder toegankelijke index van alle sinds 1741 verworven boeken moest zijn, kon hieraan terstond worden voldaanGa naar voetnoot9. Het nieuw verworven boek, dat in de catalogus onder zijn classe werd bijgeschreven, kreeg een signatuur naar de plaats die het in de | |
[pagina 104]
| |
kast kreeg en die rangschikking was naar de hoogte der boeken. De nieuw geplaatste boeken werden met letters, zo nodig nog met sterretjes, onderscheiden van het oude bezit dat enkel een nummer droeg, zodat er signaturen ontstonden als Med. Quarto H 2*. Het lijkt ingewikkeld, maar in ieder geval kon zo wél een boek, waarvan men de signatuur wist, direct gevonden worden. Moeilijk was het daarentegen aan de hand van de catalogus het boekenbezit te controleren. De instructie van 1709Ga naar voetnoot1 had voor het eerst voorgeschreven dat, zodra de catalogus af zou zijn, om de twee jaar aan de hand daarvan een controle van het hele boekenbezit zou moeten plaats hebben. Uitgevoerd was dit nooit. In 1724 werd de zaak nauwkeuriger geregeldGa naar voetnoot2: om de 4 jaar zou de bibliothecaris, geassisteerd door de vier assessoren van de Rector (dat zijn dus hoogleraren uit ieder der vier faculteiten) en de secretaris van Curatoren, de controle moeten uitvoeren. Deze recensie zou ook moeten plaats hebben na het overlijden van een bibliothecaris vóór de overdracht aan zijn opvolger. Men trachtte toen dus aan 't werk te gaan, maar bevond weldra dat het onmogelijk was. Om de woorden van een rapportje van Burman te citeren: de H. Assessoren (vonden) een bynaa insurmontable difficulteyt om die na behooren uyttevoeren, hierin bestaende, dat die boeken wel in faculteyten verdeelt sijn, doch alle geplaetst sijn naa haare groote, om het oogh te voldoen, doch in de catalogus voor het gebruyk ende gemak om die te vinden sijn gestelt na de order van het alphabet der namen der schrijvers, soodat men off de catalogus volgende de boeken een voor een sal moeten soeken door de gansche Bibliotheecq, of de boeken in de kassen insiende, men sal moeten ider boek in verscheyde plaatse van de catalogus nasoeken, dat beyde een oneyndigh werck, en dat een seer lange tijd vereyscht soude weesen, en waarop de H. Assessoren noch geen expedient tot vercortinge hebben connen vindenGa naar voetnoot3. In onze terminologie uitgedrukt: men had een standcatalogus nodig en na de derde moeizame recensie, die van 1732, kwam men ook op dit idee. De Curatoren-vergadering besloot na een verslag van haar Secretaris: dat door de custodes van de Publique Bibliotheecq van tijdt tot tijdt zal werden gemaekt een cataloge van ydere faculteit volgens de nummers, de tussenbeide ingevoegden alphabetten, en andere tekenen met een enkele denominatie van den autheur, 't jaer van den uitgaeff, en het getal der volumina ter halver bladt, en wijdt geschreven, omme in de volgende recensie te kunnen werden gebruykt. Zullenden op der zelver genomen moeite behoorlijke reflexie genomen wordenGa naar voetnoot4. | |
[pagina 105]
| |
Bij de recensie van 1737 had men veel gemak van deze standcatalogus, die bewaard is, in 10 delenGa naar voetnoot1. Men kan onderscheiden dat de opzet van de hand van Goedval is, dat hij later aanwinsten tussen in en in de eerst vrij gelaten tweede kolom bijgeschreven heeft, en dat dit werk door de hand van Haak en lateren is voortgezet. Een nieuw boek werd natuurlijk ook gestempeld, zoals het reglement voorschreef: geprent in plano van het eerste en laatste bladt als mede van vooren, van boven en van onderen op de sneedenGa naar voetnoot2. De Leidse boeken zijn nog steeds op de snede gestempeld met Acad. Lugd. Alleen het stempelen aan de voorkant is natuurlijk niet goed mogelijk en het is typisch dat het reglement van 1741 dit nog steeds voorschreef. Nu over het gebruik van de aldus bewerkte boeken. Nog steeds was er openstelling voor het publiek op Woensdag- en Zaterdagmiddag van 2 tot 4 uurGa naar voetnoot3. Dit lijkt heel weinig. Als we echter lezen, dat Haller, die van 1725-1727 te Leiden studeerde, het een bijzonder voordeel vond, dat alle Wochen zweymal man etliche Stunden in denen Büchern sich umsehn kannGa naar voetnoot4, en wanneer wij een vergelijking treffen met andere bibliothekenGa naar voetnoot5, dan begrijpen we dat dat voor die tijd niet zo weinig was. Bovendien konden de echte wetenschappelijke werkers, die bijv. handschriften wensten te collationeren, met toestemming van Curatoren buiten die uren terecht, mits in praesentie van de custos, die natuurlijk daarvoor enige remuneratie moest hebbenGa naar voetnoot6. Vooral in de jaren 1735 tot 1755 werd daarvan tamelijk druk gebruik gemaakt: de Duitsers Reiske en Ruhnkenius; Askew, Freeman en Dyer uit Engeland, verder Meerman, Bernard, Bondam, J.D. van Lennep en Pierson hebben daar aldus zitten werkenGa naar voetnoot7. Boeken en handschriften mee naar huis nemen mochten uitsluitend Leidse hoogleraren en lectoren, benevens Curatoren met hun Secretaris en Burgemeesteren. Met nadruk was bij de nieuwe instructie van 1741 bepaald dat de uitlening aan deze heren uitsluitend ten nutte van hun particuliere studiën mocht zijn, niet ten behoeve van derden, die zij naar Curatoren moesten verwijzenGa naar voetnoot8. In dat jaar was ook een gedrukt reçu ontworpenGa naar voetnoot9. Voordien had men een schrift gebruikt waarin de betrokkenen meestal zelf de leenformule, wat ze geleend hadden en | |
[pagina 106]
| |
hun handtekening onder elkaar inschrevenGa naar voetnoot1. De blanco formulieren werden gebonden in een folioboek en de formulieren uitsluitend door de bibliothecaris Gronovius zelf ingevuld; als de boeken terug waren (de termijn was 3 maanden) dan noteerde hij dat ook weer zelf op de lege bladzijde tegenover het reçuGa naar voetnoot2. Ieder jaar bij de verantwoording op 1 februari moest dit recepisboek in de Curatorenvergadering voorgelegd wordenGa naar voetnoot3! Daarnaast voerde de custos een quitantie-contraboekGa naar voetnoot4, aan het begin wel grappige lectuur, wanneer Voorn (de voorganger van Goedval) schrijft, dat hij boeken bij die en die professor om 4 uur aan huis heeft bezorgd, en aan de meid afgegeven, of dat hij de boeken door Angeniet heeft laten bezorgen. Later wordt alles zakelijker en vermeldt men alleen het feit van de uitlening. In datzelfde boek noteerde de custos ook boeken die naar de binders gingen als model en boeken, die hij voor een gebruiker in de bibliotheek bijeen of weer op hun plaats gezet had. Soms zijn ook de streepjes te zien, waarmee hij uren extra werk turfde. De data van de recensie om de 4 jaar werden genoteerd en ook soms de dagen dat de sphaera opgetogen of opgetrokken was. Die sphaera was de trots van de bibliotheek, maar ook het zorgenkind, want ze was telkens defectGa naar voetnoot5. Het was een planetarium, dat in 1710 aan de Universiteit geschonken was, en, daar op het Theatrum astronomicum geen plaats meer was, in de Bibliotheek was neergezet. In 1823 is het naar de Sterrewacht overgebracht en nu is het te bewonderen in het Rijksmuseum voor de geschiedenis der Natuurwetenschappen. Dat het gevaarte vroeger in de Bibliotheek stond, behoeft ons niet zó te verbazen, want bibliotheken in die tijd waren dikwijls prachtzalen waar men behalve boeken allerlei mooie en interessante dingen kon bezichtigen, portretten, munten en medailles, tot skeletten toe. Voor de laatste moest men bij ons een deur verder zijn, in de Anatomie, maar de portrettenGa naar voetnoot6 werden wel speciaal geroemd door de bezoekers en van een penningkas werd juist in 1750 door een schenking het begin gevormdGa naar voetnoot7. Gronovius zelf was ook muntenverzamelaarGa naar voetnoot8. | |
[pagina t.o. 106]
| |
Het eerste uitleenboek
| |
[pagina 107]
| |
Uit de reçu's kunnen wij zien dat Gronovius zich inderdaad er aan gehouden heeft, dat de uitlening beperkt bleef tot de hoogleraren, zulks in tegenstelling tot zijn voorgangers, onder wie er wel enkele uitzonderingen werden gemaakt, bijv. ten behoeve van rector en praeceptoren van de Latijnse school. Daar bovendien de hoogleraren niet voor derden mochten collationeren, behoeft het ons niet te verbazen dat ook bibliothecaris Gronovius geen inlichtingen uit de aan hem toevertrouwde handschriften verschafte. Het is hem misschien wel tegen de draad gegaan, want van jongs af aan was hij eraan gewend, dat diverse geleerden zich tot hem, erfgenaam der beroemde Gronovii, wendden en om hulp voor hun uitgaven verzochten. Vooral was men uit op collaties of emendaties van grootvader of vader Gronovius of ook van hem zelf. Gronovius was altijd gul met zijn hulp geweest. Zelf had hij eens in zijn jonge jaren, toen hem uit Engeland het verzoek bereikte om een copie van een handschrift uit de collectie Vossius, deze zelf uitgevoerd en verzonden; het gold een handschrift dat van belang was voor de Welse studiën en Gronovius' copie berust nu in de National Library of Wales te AberystwythGa naar voetnoot1. Maar nu hij eenmaal bibliothecaris was, hield hij zich streng aan zijn instructie. Toen Reiske, aan Gronovius door zijn verblijf jaren tevoren in Leiden bekend, om bijstand voor zijn Demosthenes-uitgave gevraagd had, keek Gronovius onmiddellijk na wat hij zelf bezat, bood zijn eigen boeken te leen aan, maar - nu vertaal ik uit de Latijnse brief - wat de handschriften in de bibliotheek betreft, ben ik verbaasd, dat ge de wet vergeten hebt, zowel aan mij als aan mijn voorgangers door Curatoren opgelegd, waarbij het verboden is excerpten of varianten aan iemand mede te delenGa naar voetnoot2. Dat Reiske zich in zulk een geval met een request tot genoemde Curatoren zou kunnen wenden, verzuimde Gronovius eraan toe te voegen! Reiskes hoop, die hij al in 1741 geuit had, dat nu wel ‘de gevangenen in vrijheid gesteld zouden worden’ was dus niet in vervulling gegaanGa naar voetnoot3! Slechts wanneer een verzoek om een copie hem langs heel officiële weg bereikte heeft Gronovius dit ingewilligd. Zo had Bianconi, lijfarts van de koning van Saksen, zich tot de gezant van de Staten in Dresden gewend. Het verzoek werd doorgegeven en kwam bij een curator, de Curatoren-vergadering willigde het in en Gronovius bood aan de bladzijden eigenhandig te copiëren, wat hij ook gedaan heeft. Het betrof een Griekse medische tekstGa naar voetnoot4. | |
[pagina 108]
| |
Het zal nu duidelijk zijn waarom de lectuur van Gronovius' correspondentie mij eigenlijk zeer weinig over de bibliotheek heeft opgeleverd. Hoe anders zijn de correspondenties van Geel en Pluygers een eeuw later, toen de Leidse liberalitas internationaal beroemd was en men niet schroomde de kostbaarste handschriften naar het buitenland uit te lenen (bijv. de Lucretius-handschriften aan Lachmann)Ga naar voetnoot1! Gronovius voegde er in de hiervoor genoemde brief aan Reiske aan toe dat het bedoelde verbod ook de reden was waarom hij door andere bibliotheken aangeboden schatten helaas niet kon aanvaarden, daar hij niet gelijk met gelijk kon vergelden. Hij moet dit wel betreurd hebben, en ook hebben ingezien, dat wanneer anderen zich uitsloofden om hem voor zijn eigen werk inlichtingen over handschriften te verschaffen, dit een gewenste toestand en de Leidse houding bekrompen was. Wat de aanschaffing betreft hebben we gezien, dat vroeger de bepaling bestaan had dat de bibliothecaris van te voren aan Curatoren een lijst van wat hij wilde aanschaffen moest overleggen. De vergadering moest daarop beslissen, of dit wel toegestaan kon worden. Eigenlijk was dit nog zo, want art. V van de instructie van 1741 luidde: De Bibliothecaris zal gehouden zijn, na dat hy alvorens 't advis van de vier Assessores van den Rector Magnificus zal hebben ingenomen, jaarlyks op den 1. Februarij aan de H.C. en B. over te leveren een lijste van eenige boeken, die tot nut en cieraadt van d'Universiteit zoude dienen te werden aangekogt, stellende voornamentlik op de voors. lijste zulke boeken, welke op de Bibliotheecq ontbreken en in 't laast voorgaande jaar door de ledematen der Universiteit zijn gerequireert, waar omme de Custodes werden gelast, zulke hen voorkomende, het geëyste deficierende boek terstondt aan te schrijven, en aan den Bibliothecaris op te geven. En sullen welgemelde H.C. en B. op de voors. lijste disponeren na hun welgevalle, met authorisatie tot een sekere somme toe, bij ordonnantie aan de voors. Bibliothecaris te verstrekken, en welke somme hy niet zal vermogen te boven te gaanGa naar voetnoot2. In de practijk echter was het zo dat de bibliothecaris ieder jaar de beschikking kreeg over f. 300. - en aan het eind van dit jaar daarover verantwoording aflegde, gedechargeerd werd en opnieuw f. 300. - kreeg. Eigenlijk waren die f. 300. - niet alleen voor aankoop van boeken bestemd, maar voor alle uitgaven, behalve de traktementen en extra voorzieningen aan het gebouw. Uitgaven voor verlichting en verwarming waren er echter niet, daar het verboden was vuur op de bibliotheek te brengen. Slechts bij wijze van uitzondering had men ten tijde van het catalogiseren en taxeren der bibliotheek van Vossius, toen men | |
[pagina 109]
| |
dus lang en intensief op de bibliotheek bezig moest zijn, een ketel oft haert met geglomme vier mogen gebruikenGa naar voetnoot1. Gegeven dit gebrek aan licht en warmte is de openingstijd van slechts 2 uur achter elkaar niet zo verwonderlijk! Schoonmaakkosten kwamen, zoals wij gezien hebben, ten laste van de custos. De posten die dus nog ten laste van de f. 300. - kwamen, waren brieveporten, zo ongeveer f. 2. - per jaar en af en toe eens reis- en verteerkosten, bijv. bij een veiling buiten de stad. Alleen het bindwerk eiste meer geld. Burman had in de jaren 1733 tot 1736 resp. 150, 75, 150 en 50 gulden extra gekregen om te laten binden en daarmee was de achterstand, tijdens zijn voorgangers ontstaan, wel weer ingelopen. Voortaan liet men de boeken direct bij de aankoop binden en soms ziet men dus de prijs van een band onder de prijs van een boek vermeld. Alleen toen men in 1756 het legaat-Marchand gekregen had, waar zeer veel ongebonden delen bij waren, moest veel geld aan het binden besteed worden: de hele opbrengst van de verkoop van boeken uit dit legaat die de bibliotheek al bezat, zijnde f. 433. - (custos Haak fungeerde in deze zowel als boekverkoperveilinghouder als als boekbinder), daarna nog enige jaren lang een behoorlijk deel van het jaarlijkse budget, tot en met 1763, dus 7 jaar, gemiddeld f. 109. - per jaar. Voor die f. 763. - werden door Haak 1718 boeken in hoorne of Franse banden gestoken. Overigens had ook het vervoer uit Den Haag naar Leiden van het legaat-Marchand in 1756 al een behoorlijk percentage van de f. 300. - opgeslokt; wegens de marktschuit door mij afgehuurt, passagiegeld en voor het waaken van de bijde knegts van de schipper 28.15; wegens hulp van verscheiden omtrent het transporteeren van de boeken uit de marktschuit op de Bibliotheecq 10.10.0; enz. in 't geheel f. 92.-. Als regel echter kan men wel zeggen, dat het grootste deel van de jaarlijkse f. 300. - voor de aanschaffing gebruikt kon worden. Tijdschriften en vervolgwerken waren er in verhouding tot nu zeer weinig. Bij de keurige door Gronovius ingeleverde lijsten van wat door aankoop verkregen was (met de quitanties der boekhandelaren er bij), wat als geschenk en wat volgens verkregen octrooi (hierover zo dadelijk meer), was jaarlijks een vierde lijst van boeken, die volgens het 5de artikel van de instructie gerequireerd werden, namelijk de desiderata die de bezoekers konden opgeven. Erg veel om het lijf had dit niet: er stonden jaarlijks enige boeken op en ik kan niet zien dat die titels nu per se in het volgende jaar bij de aankopen voorkomen, zeker niet alle. De aankopen waren vrij incidenteel. Zo werd er bijv. veel op veilingen gekocht, niet alleen op de grote en beroemde veilingen, waarvoor een extra crediet werd verkregen, maar op diverse gewone boekverkopingen. Vooral voor de latere jaren van Gronovius' bibliothecariaat was het aantal desiderata gering. De lijst van februari 1742, toen dus voor | |
[pagina 110]
| |
het eerst de bepaling toegepast zou worden, zal misschien wel grotere wensen van de vier faculteiten bevat hebben, maar is niet bewaard. Op de lijst van één jaar later komt een belangrijke algemene suggestie voor: Placcaaten, keuren, handvesten, privilegiën en ordonnantiën der zeven geünieerde provinciën en generaliteitslanden in het algemeen en van derzelver steden, heemraadschappen en plaatsen in het bijzonder. In de jaren daarna zijn inderdaad talloze dergelijke publicaties aangeschaft. Over het algemeen betreffen de aankopen de A-vakken, al heeft Gronovius niet de fout van sommige bibliothecarissen begaan, naar verhouding te veel van zijn eigen vak aan te schaffen. Behalve die genoemde placaten enz. treffen we titels aan als: Lünig, Reichsarchiv, 28 dln. voor f. 141. -; Faber, Europäische Staatskanzley 86 deeltjes voor f. 80. -; Scriptores rerum Hungaricarum; Hoynck van Papendrecht, Analecta Belgica; de uitgave van Hooft in vier delen. Op theologisch gebied legde men zich o.a. toe op het verzamelen van Bijbeluitgaven in diverse talen, zoals Iers, Esthisch, Singalees, Malabaars, e.d.Ga naar voetnoot1 en de grote uitgaven der Maurini en Bollandisten. Opvallend weinig zijn daarentegen de medische werken, dikwijls niet meer dan een stuk of vier per jaar, waarvan dan nog twee tijdschriftenGa naar voetnoot2. En als er dan nog medische boeken gekocht worden, zijn het vaak boeken, die al één à twee eeuwen oud waren en stellig niet de laatste stand van de wetenschap vertegenwoordigd zullen hebben! Indertijd was na de dood van Boerhaave f. 500. - extra crediet gegeven om op de veiling van zijn bibliotheek aan te kopen. Nadat daarvan f. 327.8.6 besteed was aan medische en vooral botanische werken, werd bepaald, dat de overige f. 173 ook nog voor medicijnse boeken zou mogen worden besteedGa naar voetnoot3. Maar dit geld verdween in de algemene pot en er is geen medisch boek meer gekocht dat jaar! In de tweede helft van Gronovius' bibliothecariaat zien we soms meer medische boeken verschijnen; zo werden bijv. in 1760 16 medische boeken gekocht, waarvan 15 werken van Haller, waarnaar op een desideratalijst gevraagd was. Op het gebied van de andere B-vakken zien we iets dergelijks. Zo wordt bijv. in 1746 de Optica van Newton van 1706 gekocht, in 1753 Opera varia van Robert Boyle in 5 dln., 1680-1694. De werken van de Leidse corypheeën, 's-Gravesande en Musschenbroek kwamen wel met het privilege binnen, hetgeen naast de aankoop een bron van boeken-inkomsten voor de Leidse bibliotheek was. Het was al een bepaling van de Staten van Holland uit de vorige | |
[pagina 111]
| |
eeuwGa naar voetnoot1, dat de drukkers die een boek met privilege drukten, daarvan een exemplaar aan de Bibliotheek van Haar Edel Groot Mogendens Universiteit moesten afstaan. Pas Burman merkte kort na zijn ambtsaanvaarding op dat er slecht de hand aan was gehouden en dat hem de dwangmiddelen ontbraken om bij nalatigheid der boekverkopers toch aan zijn recht te komenGa naar voetnoot2. Het gevolg van zijn opmerkingen was dat in 1728 de Staten een nieuwe Resolutie uitvaardigden met bepalingen in dezenGa naar voetnoot3 en sindsdien liep de zaak wel. Wat kwam er nu op deze manier binnen? Kwantitatief gezien, gemiddeld ongeveer 30 werken per jaar (geteld over 20 jaar). Voor een deel waren dat periodieken, zoals diverse almanakken, naamregisters, de Maandelijkse Postrijder, de Republiek der Geleerden en de Boekzaal der geleerde wereld. Verder zien we veel theologische, vooral stichtelijke werken. Een vaste groep vormden de toneelspelen, de comedies en tragedies, vaak zonder auteursnaam. Maar er waren toch ook wel betere boeken bij, bijv. in Holland gedrukte uitgaven van Bayle, Voltaire, Linnaeus, 's-Gravesande, Musschenbroek, Van Swieten en Winckelmann, de laatste in Franse vertaling. De bibliothecarissen beschouwden deze bepaling kennelijk als een middel om zonder betaling aan boeken te komen, niet als een dépôt légal in die zin, dat op één plaats in het land alles bewaard moet worden wat er gedrukt en uitgegeven wordt. Trouwens op boeken die zonder privilege gedrukt werden, had men toch geen vat. Wat op deze wijze binnen kwam, werd geselecteerd; datgene, waarvan men vond dat het niet paste in een wetenschappelijke bibliotheek, werd al direct niet gestempeld en van tijd tot tijd ten bate van de Bibliotheek bij de doubletten verkocht. Dergelijke werken, o.a. de toneelspelen worden op de jaarlijkse lijsten wel vermeld, maar zonder signatuur. In Jan A. Backer, De jonge reiziger door Nederland van 1789Ga naar voetnoot4 schrijft de auteur, zelf schrijver en bewerker van toneelstukken, na het privilege vermeld te hebben: Ik vraagde dus na de toneelspeelen met oogmerk om eens te zien hoe groot een getal in de laatste tien jaaren waaren aangegeeven, en hoe aanzienlijk de collectie over het geheel was, vooral de oudste. Maar tot mijne verbaazing hoorde ik, dat men dezelve van tijd tot tijd verkogt, en er geene gevonden wierden, omdat zij te veel plaats besloegen. - Wat dunkt U, de Staaten eisschen dat men de boeken daar bezorgt, en bestuurderen houden die vodden overtollig, en verkoopen ze. - Enfin dat is zo. Inderdaad bezit de Bibliotheek die stukken niet; wanneer we ze aantreffen zijn ze eigendom van de Maatschappij der Nederlandsche | |
[pagina 112]
| |
Letterkunde, die dus al deze producten weer opnieuw heeft moeten verzamelen! Een parallel vinden we in de Bodleian Library van de 17e eeuw, waar Shakespeares First Folio, op een dergelijke manier binnengekomen, ook verwijderd is en later voor goed geld opnieuw gekocht moest wordenGa naar voetnoot1! Wat men wel bewaard heeft, is de muziek die binnen kwam. Het betreft de in Holland gedrukte werken van Locatelli, Geminiani, Hellendael, Hurlebusch e.a., die vaak heel zeldzaam zijn en eerst weer in onze bibliotheek ontdekt werden, nu er weer meer belangstelling bestaat voor muziek uit die tijd. De eerste jaren van Gronovius' bibliothecariaat waren van activiteit vervuld. Zelfs al vóór hij beëdigd was, had hij een gelegenheid die zich aan hem voordeed, aangegrepen en een beroemde collectie herbaria gekocht, die wijlen de Curator Hieronymus van Beverningk bijeengebracht had. Er waren herbaria bij van planten van de Kaap de Goede Hoop en van Ceylon, die de botanicus Paul Hermann indertijd aangelegd had. Andermaal dus een object van wetenschap, dat wij nu niet in een bibliotheek zouden verwachten. De herbaria berusten nu grotendeels in het Rijksherbarium. Curatoren namen de aankoop van Gronovius overGa naar voetnoot2. Op zijn voorstel werd nu ook tijdelijk een huisje van het Begijnhof gehuurd (f. 16 per jaar) om de herbaria op te knappen en de planten die losgeraakt waren, weer vast te plakkenGa naar voetnoot3. Een dergelijke maatregel was nodig, omdat de Bibliotheek geen dienstvertrekken had en men hierbij vuur gebruiken moest. Het volgend object dat Gronovius ter hand nam, waren de Vossiani Chymici, dat zijn, meestal Duitse, chemische of grotendeels veeleer alchemistische handschriften. Waarschijnlijk hadden zij tot de krijgsbuit van Gustaaf Adolf in Bohemen behoord, waren zo het eigendom geworden van zijn dochter, Koningin Christina, en via Vossius in de Leidse bibliotheek beland. Gronovius, die plaats zocht in een gesloten kast voor zijn nieuwe aanwinst, vond dat van die codices Chvmici niet meer dan een kwart die plaats waard was en stelde voor dat hij samen met de hoogleraar in de scheikunde, Gaubius, die handschriften zou onderzoekenGa naar voetnoot4. Na enige maanden bracht hij rapport uit: zij hadden bevonden, dat eenige der zelven tot groote nuttigheid voor de chymische studie (konden) strekken, als inhoudende verscheyde Tractatus chymici tot nog toe niet uit- | |
[pagina 113]
| |
gegeven, of ten minste beter als de reeds uitgegevene. Andere in tegendeel zijn bevonden van geene de minste nuttigheid te zijn, als bevattende meerendeels reeds beter uitgegevene ende uit de Latijnsche in de Hoogduitsche en andere taalen getranslateerde Tractaten, van welke laatste hij een lijst toevoegdeGa naar voetnoot1. Onnodig te zeggen dat dit een staaltje is van een opvatting over handschriften van die tijd, die wel sterk van de tegenwoordige afwijkt! Volgens zijn voorstel werden toen die handschriften, 37 stuks, apart gezet, en het Herbarium Beverningkianum, voorzien van een register van alle planten en kruiden, kon in de gesloten kas onder de galerij worden geplaatst, benevens nog andere tot de historie der planten en dieren specterende stukken. Gelukkig zijn de verbannen Vossiani niet verkocht, maar later weer op hun plaats tussen de andere gezet, waar zij nu nog staan. Gronovius kreeg nu zelfs opdracht zijn onderzoek in de andere faculteiten voort te zetten en van zijn bevindingen rapport uit te brengen, maar daar horen we verder niets meer vanGa naar voetnoot2. Het zelfde eerste jaar van Gronovius' bibliothecariaat leverde een bijzondere aanwinst op, een van onze kostbaarste handschriften. Het prachtige Psalterium, waaruit Lodewijk de Heilige van Frankrijk in zijn jeugd had leren lezen, werd geschonken door de Leidse burgemeester, vroeger secretaris van Curatoren, Van den Bergh (B.P.L. 76A). Daar mij uit de correspondentie gebleken is dat deze na het overlijden van de oude Gronovius een vaderlijke raadgever voor de jonge Abraham is geweest, kan ik mij voorstellen dat deze het beroemde stuk, dat Van den Bergh reeds ten tijde van de Spaanse successie-oorlog als gedeputeerde te velde bij het Staatse leger in de Zuidelijke Nederlanden gevonden had, al van die tijd af gekend en bewonderd had, en het, toen hij zelf bibliothecaris was geworden, van zijn oude vriend voor de Bibliotheek ten geschenke heeft gekregen. Het jaar 1743 bracht een belangrijk legaat, nl. van Gerard van Papenbroek. Deze liet aan de Universiteit een collectie antieke beelden en inscripties - marmora zei men - na, die in een orangerie in de Hortus geplaatst werden - het begin van het Museum van Oudheden -, benevens aan de Bibliotheek een verzameling portretten en autographen, alba amicorum en brieven van vele beroemde mannen, zoals Scaliger, Hooft, Vondel, enz. Ook in 1747 kreeg men een, zij het veel minder interessante, brievencollectie, afkomstig van CunaeusGa naar voetnoot3. Verder waren er in die eerste jaren verschillende boekverkopingen, waarvoor Gronovius enige keren extra credieten wist te verkrijgen, zoals van de bibliotheken van Burman, Bijnckershoek, Lelong (waar het Leidse Maerlant-handschrift van Der natueren bloeme (nu | |
[pagina 114]
| |
B.P.L. 14A) gekocht werd voor f. 27. -. Op de veiling van de collectie van Graaf de Thoms (de schoonzoon van Boerhaave) werd de overdadige renaissance-Vergilius (nu B.P.L. 5B) voor f. 60. - verkregen. In de eerste tien jaar waren die extra-credieten zo uitgebreid dat hij niet over 10 × de normale f. 300. - = f. 3000. -, maar bijna over f. 5000. - heeft kunnen beschikken; niet alleen het geld van het gewone maar ook van het buitengewone budget kon bij niet-besteding in het ene jaar zonder meer naar het volgende worden overgeheveld. Bij die bijna f. 5000. - kwam nog een extra bedrag in eens van f. 1000. - voor de aankoop van drie lexica in handschrift, een Koptisch, Armenisch en Russisch, samengesteld door Veyssière de la CrozeGa naar voetnoot1. Als we deze prijs met de f. 60. - voor de luxueuze Vergilius vergelijken en met de f. 27. - voor de kostelijke Maerlant, merken we weer op hoe hoog onuitgegeven werk van geleerden gewaardeerd werd. Daarentegen werd een aanbod van moderne Grieksche MSS door eene George, alhier gestudeerd hebbende, edogh nu te Constantinopelen woonende voor een somma van f. 8000. - gedaen van de hand gewezen. Men zag het nut er niet van inGa naar voetnoot2. Wat zou dat nu wel geweest zijn, vragen we nu. Er heerste dus grote activiteit en Curatoren konden tevreden zijn over hun nieuwe bibliothecaris. Bij de eerste recensie, toen hij vier jaar in functie was, getuigden de vier assessoren, dat zij alles in de vereiste staat bevonden hadden, maar de Secretaris van Curatoren, Van Royen, dezelfde dus die een paar maanden waarnemend bibliothecaris was geweest, voegde er woorden van grote lof aan toe: dat hy by de gemelde recensie hebbende nagegaen de meeste kassen der manuscripten, telkens ontwaer geworden was de arbeidzaemheidt en accuratesse van den Bibliothecaris, als van tijdt tot tijdt dezelve nagaende, de bladen tellende en naziende, off niet hier off daer gelijk in de mss. dikwils gebeurdt, bladen van andere schrijvers daerin werden gevonden; dat hy, Bibliothecaris, al redelyk ver geavanceert was om de losse eygenhandige brieven van geleerde luyden op de Bibliotheecq in meenigte berustende, en voorheen in bondels te zaemen geroldt off in houte doozen gepakt, te scheyden, zuyveren en volgende het jaertal in schoonen papieren in te schikken, en in portefolios honderdt by honderdt te conserveeren, hebbende al een goed getal portefolio's in ordre gevult, zoodat hy, Secretaris, nu verscheyde male de recensie hebbende bygewoondt moest betuygen nooit de Bibliotheecq in meerder accuratesse gezien te hebbenGa naar voetnoot3. | |
[pagina 115]
| |
Zijn wedde werd toen van f. 400. - op f. 600. - gebracht (ter vergelijking: de hoogleraarssalarissen varieerden van f. 1200 tot f.2400 Ook bij de volgende keren werden steeds de alleruytterste preciesheyt en exactitude geprezen, zonder verdere details. Na 1749 heeft Gronovius geen extra crediet meer gekregen voor aankoop op veilingen. Wel vroeg hij het in 1754 nog eens aan, maar het kon er niet af; de reparatie van verscheidene universiteitsgebouwen en de werken aan de Maliebaan hadden te veel geld gekostGa naar voetnoot1. Daarna heeft hij het niet meer geprobeerd en dus steeds met de f. 300 - moeten rondkomen. Een belangrijke aanwinst was echter het legaat Marchand in 1756, een collectie van een kleine 3000 boeken, nagelaten door Prosper Marchand, een boekhandelaar die eerst in Frankrijk, later als refugié in Holland werkzaam was en tevens redacteur was van het Journal littéraire de la Haye en schrijver van een Dictionnaire historiqueGa naar voetnoot2. Hiermee kwamen werken van een ander karakter de Bibliotheek binnen, Frans, litterair, theologisch-philosophisch en bibliographisch. De moeilijkheid was nu hoe deze te catalogiseren. Tot nu toe werd, zoals gezegd, ieder boek in het doorschoten exemplaar van de catalogus van 1716 bijgeschreven. Zo'n systeem moet natuurlijk eens vastlopen en dat dreigde nu te gebeuren, daar er op sommige gebieden veel meer boeken bijkwamen dan zo'n bladzijde kon bevatten. Gronovius besloot nu van de collectie Marchand een nieuwe en wel systematische catalogus te gaan maken. Dit maak ik op uit de aanwezigheid in het bibliotheek-archief van een collectie papieren, die te boek staat als Systematisch of wetenschappelijk ingedeelde catalogus, geschreven, geordend en geplakt door Abr. GronoviusGa naar voetnoot3. Dit lijkt eerst onbegrijpelijk, immers de catalogus van 1716 is ook systematisch ingedeeld. Was het een poging het oude bezit in een nieuw systeem te brengen? Ik bekeek de inhoud - ik zou zeggen, een geur van Franse esprit steeg er uit op. Als voorbeeld nam ik toen de kleine medische afdeling - dat was niet de medische afdeling van een algemene bibliotheek, maar het waren enige boeken van een geïnteresseerde leek. De conclusie ligt voor de hand dat het hier een speciale collectie geldt. Dit werd bevestigd toen in de aan de titels beantwoordende exemplaren het strookje Ex Legato Cl. Viri Prosperi Marchandi aangebracht bleek. Ik mag dus wel aannemen dat we hier te maken hebben met een nieuwe catalogisering van het Legaat Marchand. Hierdoor wordt ook een zinnetje duidelijk uit de notulen van de Curatorenvergadering van 8 februari 1757, dat hierop neerkomt: | |
[pagina 116]
| |
De Hr. Gronovius exhibeert een specimen van een catalogus van het Legaat Marchand; het wordt geapprobeerd met het verzoek op die voet voortgaande een volledige catalogus van hetzelve legaat te doen toekomenGa naar voetnoot1.
Dit was dus niet zomaar een lijst met titels van de 134 folio's, 587 quarto's en 2090 octavo's en kleinerGa naar voetnoot2, maar een poging tot systematische indeling. Volgens welk systeem? Gronovius heeft er een overzicht van gemaakt, op 4 foliopagina's, zodat we gemakkelijk kunnen zien, wat zijn bedoeling was. Er lijkt een indeling in vieren te zijn, dwz. vier maal begint de paginering met 1; de eerste groep omvat Theologia, Jurisprudentia en Philosophia, waaronder ook gerekend medici en mathematiciGa naar voetnoot3, de tweede Litterae Humaniores, de derde Historia en de vierde, ongenoemd, begint met De Litteris et linguis, bevat in hoofdzaak bibliographie en biographie en eindigt met Excerpta en Lexica Historica. Eerst kon ik niets overeenkomstigs vinden, want deze indeling in vieren kwam nergens voor. Maar toen ik ging letten op de onderdelen, zag ik dat de volgorde daarvan in 't geheel vrijwel precies overeenkomt met die van een systeem uit die tijd, dat grote invloed heeft gehad, nl. dat van Gabriel MartinGa naar voetnoot4. Deze heeft een indeling in vijven: theologie, rechten, sciences et arts, belles lettres en geschiedenis. Gronovius zou die misschien op een algemene bibliotheek toegepast hebben, maar in dit geval was bijv. de afdeling Recht veel te zwak vertegenwoordigd om een hoofdafdeling te vormen. De eerste drie groepen van Martin nam hij dus samen: theologie, rechten en sciences et arts, dwz. Philosophie met onderdelen, physica, natuurlijke historie, medicijnen en anatomie, wiskunde, astronomie, muziek, variae artes. Letteren is de tweede afdeling, maar Martin's afdeling geschiedenis splitste Gronovius in tweeën. De ongenoemde afdeling, hierboven vermeld, correspondeerde nl. met het tweede deel van Martin's Histoire, nl. de histoire littéraire, académique et bibliographique, waarna ook bij Martin de biographieën en de Extraits historiques met als laatste Dictionnaires historiques het slot vormen. Men zou hebben kunnen verwachten, dat Gronovius het systeem van Marchand zelf genomen zou hebben. Immers deze was evenzeer als Martin een boekhandelaar die in 't begin van de 18e eeuw in Parijs grote collecties te catalogiseren kreeg en daarvoor een systeem bedacht hadGa naar voetnoot5. Gronovius kan beide systemen juist uit dergelijke catalogi die in | |
[pagina t.o. 116]
| |
Gronovius' overzicht van zijn systematische catalogus
| |
[pagina 117]
| |
de collectie Marchand aanwezig zijn, hebben leren kennen, als hij ze al niet eerder kende. Het systeem van Martin is ook toegepast in de delen van de gedrukte catalogus van de Bibliothèque du Roi, die echter niet voltooid is. Een overzicht ervan is te vinden in het artikel catalogue in de beroemde Encyclopédie van Diderot en D'AlembertGa naar voetnoot1. Het systeem genoot dus al wel grotere bekendheid dan dat van Marchand. Met dat al lijkt het me dat Gronovius oorspronkelijk ook aan Marchand gedacht heeft; er komt nl. - niet in het overzicht, maar in de tekst zelf - een term voor uit Marchand die weer doorgestreept is. Misschien is hij met Marchand begonnen en op Martin overgestapt. Was het systeem van Marchand, dat de theologie van de eerste plaats verdreef en daar als inleiding de bibliographie zette, dat ook bijv. Jurisprudentia als één wetenschap niet erkende, maar het canonieke recht als Theologia canonica tussen Theologia scholastica et Theologia moralis plaatste, de overige Jurisprudentia daarentegen tussen Oeconomia en Politica bij de Ethica - hem te radicaal? In het door hem overgenomen systeem van Martin heeft hij trouwens ook nog wel kleine wijzigingen aangebracht, in overeenstemming met de aard van de collectie boekenGa naar voetnoot2. Ik ben over dit punt uitvoerig geweest, omdat we bij dit plakstuk met al zijn wijzigingen zo echt Gronovius aan het werk zien als bibliothecaris. Dit was een werk, waartoe een hoogleraar-tevens-bibliothecaris nooit zou zijn gekomen, en dat zijn opvolgers, wel weer hoogleraren, vooreerst niet hebben opgevat. Het alles beheersende probleem in de volgende, en vooral in Gronovius' laatste jaren, was dat van de lokaliteit. Naar aanleiding van de aanwas met het Legaat Marchand ging men zich afvragen, of het gebouw het nog wel zou kunnen houden en was beducht voor de importante en irreparabele schade, welke niet alleen 's Landts Universiteit, maar de geheele geleerde wereldt door instorting van het gem. gebouw soude komen te lijdenGa naar voetnoot3. Een deskundig onderzoek wees echter uit dat het nogal meeviel; alleen werd de vloer met enige balken tussen de andere versterktGa naar voetnoot4. In de zaal zelf waren intussen overal waar maar een plaatsje was, boekenkasten bijgeplaatst: onder de galerij rechts en links van de ingang, onder de ramen; het hek langs de grote middenkast werd wat teruggeplaatst, zodat daar nog lage kasten binnen tegen aan gemaakt | |
[pagina 118]
| |
konden wordenGa naar voetnoot1. Maar op den duur werd de toestand onhoudbaar en ten slotte stonden de boeken in rijen achter elkaar en lagen overal op de grond. Een reiziger vertelt: Es ist ein einziges Zimmer, in der nicht die Hälfte der Bücher Platz hat. Wo man hintritt, tritt man auf Bücher. Auf dem Boden, in jedem Winkel, in jedem Gange, auf und hintereinander liegen die besten Sachen. Doch besteht der eigentliche Reichthum der Bibliothek mehr in geschriebenen, als gedruckten Büchern. Und unter den Ersteren ist besonders der arabische Vorrath merkwürdig. Aber diese und die übrigen orientalischen alle stehen in einem Schranke zusammen gepropft, und zu diesen steigt man auf eine Art von Porkirche mit Lebensgefahr hinauf... In keiner Käse- und Heringbude sieht es so verwirrt und staubicht ausGa naar voetnoot2. Dat was in 1776, dus al na de tijd van Gronovius. Wij kunnen stellen dat het tijdens zijn bibliothecariaat nog net wel gingGa naar voetnoot3 maar dat na ongeveer 1770 de toestand onhoudbaar werd, vooral door de grote aanwas uit die tijd, dank zij de schenking Riemersma. De adjunct-bibliothecaris, Ruhnkenius, vroeg in 1772 laconiek, of Curatoren hem mee wilden delen, waar hij de boeken van dat legaat moest plaatsenGa naar voetnoot4. Uit die tijd dateren dan ook de bouwplannen, die echter buiten ons bestek vallen. Tot slot zou ik nog een vraag willen stellen en heel voorzichtig een paar punten naar voren willen brengen, die tot de beantwoording kunnen bijdragen. Wat was de functie van een bibliotheek als deze en beantwoordde zij aan haar doel? Wat zag men zelf als het doel? Bij aankoop van bijzondere stukken is het argument vaak: dat het werk tot nut en sieraad zou strekken. Het element sieraad was inderdaad groot. Maar nu het nut. Nut voor wie? Voor de studenten? Wij zagen reeds uit de opmerkingen van Burman, dat er te veel boeken ontbraken en niets aangeschaft was, niet alleen niet tot splendeur van soo een considerable Bibliotheecq, maar selfs niet tot nuttigheyt ende dagelycx gebruyck, twelck het voornaemste insigt van publycke Bibliotheequen behoort te weesen, ... sodanigh dat de boeken, die dagelycx bij de Professoren aen haare discipulen worden aangepresen om naa te sien en leesen, daar manquerenGa naar voetnoot5. Het lijkt me een merkwaardig moderne eis. Alleen al dat dagelijks gebruik kwam, zoals we zagen, totaal niet met de realiteit overeen, en | |
[pagina 119]
| |
dat de studenten alles zelf nazien en lezen, wat de professoren dagelijks noemen, daaraan wil het ook nu nog wel eens haperen. Het schijnt een eis die tot zelfstandig studeren wil aanzetten. Deed men dit werkelijk of nam men niet veeleer uit de mond der hoogleraren en uit compendia een geheel systeem van wetenschap op? Ook de variorumuitgaven der klassieke auteurs wijzen in deze richting: in één boek had men daar met de tekst alle goede commentaren bijeen, die geslachten van philologen gemaakt hadden. Het is een bekend feit dat, internationaal gezien, het behandelde tijdvak er meer een is van beroemde particuliere dan van universiteitsbibliotheken. Ook in Leiden met zijn vele boekwinkels moet er een publiek geweest zijn dat zelf boeken kocht. Om Haller nog eens te citeren: Auch ist kein Ort denen Buchhändlern so günstig, wo alles Bibliothequen haben will, und oft, wann Boerhaave deß Morgens ein Buch gerühmt, Nachmittags selbiges überall um doppelten Preiß gekauft werden magGa naar voetnoot1. Dus ook studenten kochten boeken - al moeten we hierbij wel bedenken dat Boerhaave een groter gehoor dan alleen van gewone studenten trok. Even verder merkt Haller op, dat veel vornehme Holländer sich eine Ehre machen, in allen Sprachen und Wißenschaften alles zu besitzen, und mehrmals ein einiger mehr kauft, als alle seine Nachkommen lesen werden. Stel tegenover de rijke burgers een categorie die wel het minst kapitaalkrachtig geweest zal zijn, de bursalen van het Statencollege. Bij het doorzien van het Curatorenarchief heb ik ontdekt dat deze instelling - ongeveer een college in Engelse zin, waar toekomstige theologen op kosten van de Staten opgeleid werden - een eigen bibliotheek had, waar de boeken in de 18e eeuw nog aan de ketting lagenGa naar voetnoot2. Voor hun dagelijkse studiebehoeften gingen deze jongelui dus ook niet naar de U.B. of liever P.B., want men sprak altijd van de Publieke Bibliotheek. Onze bibliotheek was dus twee maal in de week open, er snuffelden dan wat belangstellende studenten à la Haller rondGa naar voetnoot3 en vreemdelingen keken met eerbied naar iets, wat men gezien moest hebben. Het was een typische philologen-bibliotheek, waar Scaliger en Vossius met hun collecties een stempel op hadden gedrukt. Ik heb in het reçuboek de uitleningen bekeken. In het tijdvak 1710-1740 waren er 178 uitleningen aan hoogleraren en enkele anderen, daarvan 115, dat is 65% aan de hoogleraren in klassieke en oosterse letteren, en nog 20 aan philologen-niet-hoogleraren. En wat de 43 anderen betreft, daar is bijv. Boerhaave bij, doch wat hij leest, is niet medisch - maar philologisch! Medische boeken had hij wel thuis, maar voor zijn arbeid aan de uitgave van oude Griekse medici had hij de Bibliotheek nodig! | |
[pagina 120]
| |
Het bewaren van de schatten van de Oudheid - zonder er iets nieuws bij aan te schaffen, dat lijkt in de eerste jaren van de eeuw, dus vóór Burman, wel de hoofdfunctie van de bibliotheek. Waarbij we overigens wel moeten bedenken dat de Oudheid voor een deel nog actuele waarde bezat, dat Euclides en Galenus nog autoriteit hadden in het toenmalige heden en niet geheel tot historie waren geworden. Er kwam een moderne wetenschap - de bibliotheek volgde, zij het langzaam wegens de geringe middelen, en mijn uitleenstatistiekje vertoont het volgende beeld: het aantal uitleningen, natuurlijk slechts in die zeer beperkte groep personen, stijgt, maar het percentage daarin van uitleningen aan de classici en orientalisten daalt. Waren er in de tien jaren 1741-1750 146 uitleningen, waarvan 63% aan philologen, in 1770-1779 waren het er 211, waarvan maar 31% aan die groep. Als voorbeeld van wat de anderen leenden, noem ik diverse uitleningen van een recente jaargang van de Philosophical Transactions van de Royal Society te Londen, het reeds uit 1665 daterende research-tijdschrift, dat Leiden in 1772 in zijn geheel dank zij de schenking-Riemersma heeft kunnen aanschaffen, met een abonnement voor de volgende jaren. Het kwam laat, maar toen het er eenmaal was, voorzag het ook in een behoefte. Er veranderde dus wel iets. Het valt niet te verwonderen dat buitenlandse bezoekers in deze tijd over het algemeen teleurgesteld zijnGa naar voetnoot1. Het bezit aan gedrukte boeken was kleiner dan zij verwacht hadden en wegens het gebrek aan ruimte slecht opgesteld. Maar er waren er nog die er oog voor hadden dat de omvang veel kleiner was dan bijv. die van Göttingen, maar het gehalte oneindig veel hoger - aber wie können gedruckte Werke gegen ihre Handschriftenschätze verglichen werden riep Niebuhr in 1808 uitGa naar voetnoot2. Pas in de 19e eeuw heeft zich een uitbreiding in meer algemene zin voltrokken. Intussen was in 1775 Gronovius overleden, 80 jaar oud, maar tot het laatst nog goed van geheugenGa naar voetnoot3. In de bibliotheek kwam hij de laatste jaren niet meer, geplaagd als hij werd door podagraGa naar voetnoot4 - de trap in het torentje leverde moeilijkheden op. In zijn goede jaren is hij echter een goed en werkzaam bibliothecaris geweest, zooals ik hoop in het voorgaande duidelijk gemaakt te hebben. |
|